Straatlied
Daar is de straat, de lange straat,
De lucht waaronder 't leven gaat,
De huizenrij, de grijze rij,
Deze autosliert, dit tremgerij,
Die paardendraf, dit hondgeblaf,
Die vrouw die 't kind een wafel gaf,
Deze eenzaamheid der brede sloot
En 't licht erop als slijk en lood.
Daar is de nacht, de lange nacht,
De man die naar geen dag meer wacht,
De vrouw die slaapt, en droomt en gaapt,
Dit dak dat sterren samenraapt,
Die schoorsteen en die wind die schreit,
Die maan die doelloos verder glijdt,
Die treurnis om wat niet vergaat
En morgen weer door 't leven slaat.
Daar is de dag, de dag die komt,
De geest verstompt, de ruggen kromt,
De zon door vensterspleten duwt,
De schaduw bang maakt tot men gruwt,
De vrouwenlippen roder verft,
De harten en de ziel bederft,
Van trems en auto's nimmer landt.
Daar is de verte die geen ziet,
De droom, de schoonheid op 't verdriet,
Waarheen men vaart en nimmer komt
Zoals de dag, de dag die komt
Waar men geweest is en nooit was,
Waarvan men ziek werd, nooit genas
En die men vindt, gelijk de lach
Van hem die sterft en rusten mag.
Daan BOENS
|
|