hoeft mij niet te sparen, ik zal me wel eens vergist hebben. Maar ik wil hem, pleitend pro domo, zoals ik aangekondigd heb, reeds wat antwoorden.
Al is dat wellicht bij toeval geweest, toch ben ik fier Boontje zelf te hebben ontdekt. Ik heb hem de eerste in het openbaar bekend gemaakt. Waarschijnlijk ben ik ook een van de eersten, zoniet de eerste, die de handschriften van meer dan één van zijn romans heb ingezien en hem daarover, op zijn verzoek, mijn oordeel heb medegedeeld. Ik heb sedert zijn eerste roman niet opgehouden hem voor een van onze beste schrijvers overal en elders aan te bevelen. Hij is, zou ik menen, een echte wildebras, en ik herhaal dat hij van formaat is.
Het zou voor hem zeker beledigend, en overigens onzinnig zijn te beweren, dat zijn werk ‘in de geest van 't Fonteintje blijft’. Ik heb bezwaren tegen zijn werk, dat voeg ik er aan toe. Maar heeft mij dat belet hem de verdiende lof te geven? Hoe heb ik hem willen knippen en snoeien?
Een ander voorbeeld is Hugo Claus. Ik haal het aan, omdat ook met Claus een ruzietje dreigt, en omdat die naam straks nog te berde komt. Ik weet niet of ik Claus ontdekt heb. Maar jaren geleden reeds heb ik het handschrift van ‘De Metsiers’ gelezen en geprezen; ik heb voor deze roman gestreden; ik heb hem voorgedragen voor de Krijn-Prijs; ik heb hem voorgedragen voor integrale publicatie in het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’, wat ondertussen geschied is.
Hugo Claus is een wildebras, zou ik menen, en een schrijver van formaat, en geen slaafse volgeling van de burgerlijke traditie van 't Fonteintje zoals die door Boontje geschetst wordt.
Ik spreek van Hugo Claus om tot mijn derde verweer te komen.
Want ziehier de derde beschuldiging van Boontje: Het Fonteintje, schrijft hij, ‘heeft nog pas onlangs de strijd willen aanbinden met het in de kinderschoenen staande Tijd-en-Mens. Ik weet niet, maar mij wekt het de indruk of het een weinig met kannibalen-mentaliteit is behept: na Ruimte te hebben verscheurd, begint het te likkebaarden als het dat Tijd-en-Mensje in het oog krijgt...’
Boontje doelt op een vriendschappelijk debat, dat Roelants en ikzelf voor de radio hadden aanvaard, en waarbij onze tegensprekers twee redacteurs van ‘Tijd en Mens’ waren, Walravens en Van de Kerckhove.
Ik weet niet wie het debat had uitgelokt, maar zeker niet Roelants of ikzelf, en in ieder geval ging, volgens onderlinge afspraak, de aanval uitsluitend uit van onze tegensprekers. Zij hebben ons onze zaligheid gezegd, en wij hebben ons onvoorbereid mogen verdedigen.
Verder heb ik onlangs, - en misschien doelt Boontje ook daar op, - het essai ‘Phenomenologie van de moderne Poëzie’, dat Walravens in ‘Tijd en Mens’ liet verschijnen, scherp beoordeeld. Met al de tanden die ik nog heb (ik heb ze nog alle), maar zeker niet met een kannibalen-mentaliteit, want ik acht Walravens als essayist veel te goed om hem naar het lijf te staan, en - nu we toch uit de school klappen, mag ik het wel zeggen, - ik kreeg nadien van Walravens dit naderhand in boekvorm verschenen essai met de mij vleiende