De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Carel Pieter Brest van Kempen (Oostindisch Hoofdambtenaar)
| |
[pagina 198]
| |
vertelt ons de heer Zwart niet veel meer, dan hij hoofdzakelijk bij SaksGa naar voetnoot(1) geleerd had; en volgens de heer Saks stond Van Twist in zijn gelijk en had Dekker ongelijk. In de toch zeer uitgebreide Multatuli-litteratuur is evenwel - afgezien van een artikel van de heer Kielstra, dat hier nog ter sprake zal komen - aan de Resident Brest van Kempen, Dekker's onmiddellijke chef, tot nu toe zeer weinig aandacht besteed. De oorzaak hiervan zal wel gezocht moeten worden in het feit, dat men voor een dergelijk onderzoek de beschikking nodig heeft over documenten, welke voor het merendeel in officiële archieven zijn ondergebracht en dus vroeger, althans met betrekking tot bepaalde periodes uit onze koloniale geschiedenis, niet gemakkelijk geraadpleegd konden worden. Doch nu het archief van het (voormalige) Ministerie van Koloniën, tot ongeveer 1875, voor het publiek opengesteld is, komen de zaken anders te liggen. De hiervolgende bescheiden, waarvan de originelen voor een belangrijk gedeelte op het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage berusten, willen een bijdrage vormen tot de kennis, omtrent de ambtelijke loopbaan (en soms ook van het particuliere leven) van een man, wiens ‘historische betekenis’ slechts uitsluitend in verband met Multatuli kan worden vastgesteld. Het lijkt mij gewenst dit vóór alles te constateren. | |
II.De ouders van Carel Pieter Brest van Kempen waren uit Noord-Brabant afkomstig. De vader, die in Leiden rechten gestudeerd had, vestigde zich omstreeks het jaar 1804 als advocaat te Breda, maar verhuisde vóór 1814 naar Amsterdam, waar hij - volgens de naamboekjes van die tijd - het beroep van ‘Papierkoper’ uitoefende. Hij woonde er, met zijn gezin, aan de Oude Teertuinen, dus in de buurt van het IJ, op de plaats waar later de St Nicolaaskerk gebouwd werd. Voor de rest ligt het leven van Mr Brest van Kempen, tot 1833, nagenoeg in het duister. In dat jaar namelijk besloot hij naar Nederlands-Indië te vertrekken, nadat hij op zijn verzoek, om daar in gouvernementsdienst te mogen treden, een schrijven ontvangen had, waarin o.m. wordt gezegd ‘dat het den Koning behaagd heeft, hem te benoemen en aantestellen, tot Ambtenaar der eerste klasse voor de Oost-Indische dienst en zulks bij speciale uitzondering van Hoogstdeszelfs besluit van den 4e Maart 1825 No 119 onder genot van vrij transport voor hem en de zijnen, mitsgaders van eene gratificatie voor uitrusting, ten bedrage van een jaar van het aan die klasse verbonden voorlopig traktement van f 1800: - en van een voorschot van vier maanden op dat tractement welk laatste gerekend zal worden te zijn ingegaan met den dag van zijn vertrek naar Zee; ...’ Blijkens een advertentie in de Opregte Zaturdagsche Haarlemsche Courant van 8 Februari 1834, vertrok hij omstreeks die datum, | |
[pagina 199]
| |
met zijn vrouw en zes kinderen, onder wie Carel Pieter, die de 2de Februari 1815 te Amsterdam geboren was, naar Nederlands-Indië ‘aan alle Vrienden en Bekenden een hartelijk vaarwel toeroepend’.
Omtrent de jeugdjaren van Carel Pieter Brest van Kempen zijn - althans in de daarvoor in aanmerking komende archieven - geen nadere gegevens bewaard gebleven. Noch in het ‘Album Discipulorum’ der Latijnse School, noch in de registers van de Schutterij van het Amsterdam uit die jaren, komt zijn naam voor. Volgens zijn ‘Staat van Dienst’ kwam hij in Juni 1834 in Indië aan, waar zijn vader Directeur van 's Lands Drukkerij te Batavia werd. Hijzelf trad in 1835, als 3e kommies bij de Resident van Batavia, in gouvernementsdienst. Vier jaar later was hij reeds secretaris en vendumeester der Residentie Banjoemas. Daar overleed zijn vader op 21 November 1841; zijn moeder was vijf dagen vroeger te Batavia gestorven. En nu volgt een merkwaardig detail: blijkens de Jav. Court. van 1843 No 21 werd hij als secretaris der ‘sub-commissie van Weldadigheid’ vervangen door F.N. Nieuwenhuijzen, een man, die in het latere leven van Brest van Kempen, maar ook in dat van Roorda van Eysinga, de vriend van Multatuli, een vrij belangrijke rol heeft gespeeld. Uit het jaar 1846, wanneer Brest van Kempen secretaris der Residentie Batavia is, valt dan nog deze kleine bijzonderheid te vermelden, dat hij, als ambtenaar van de Burgerlijke Stand, in het ‘register van huwelijksch afkondigingen’, op 8 April 1846 de namen inschreef van Eduard Douwes Dekker en Everdina Huberta van Wijnbergen, die twee dagen later te Tjandjoer trouwden. In datzelfde jaar werd Brest van Kempen, als secretaris (met de titel van Assistent-resident), toegevoegd aan de commissie van Mr J.F.W. van Nes, lid van de Raad van Indië, die met een zending naar de Residenties Soerakarta en Djocjakarta was belast. Maar van veel groter belang was voor Brest van Kempen de speciale opdracht, die hij in 1847 als Assistent-resident van Madoera ontving. Een enkel citaat uit het artikel, getiteld ‘Het eiland Madoera’, van E.B. Kielstra (De Gids, Dec. 1890), zal voldoende zijn om aan te tonen, dat Brest van Kempen het in zijn nieuwe functie zeker niet gemakkelijk heeft gehad. ‘Met de invoering van de nieuwe orde van zaken - zo schrijft de heer Kielstra - werd belast de adsistent-resident C.P. Brest van Kempen. Het was eene moeitevolle, en ook gevaarvolle taak, die hem in Bangkalan wachtte. Hij moest - alleen, zonder bijstand van andere Europeesche ambtenaren - de talrijke leden van het regeerend geslacht, tot dusver alvermogend en overmoedig, terugbrengen binnen de perken hunner wettige bevoegdheden, en de bevolking tegen hunne willekeur beschermen. Vier jaren lang wijdde hij zich aan die taak met beleid en toewijding. De binnenlanden, nooit te voren door Europeanen betreden en dus nog minder bekend dan menige onzer verst verwijderde buitenbezittingen, werden in alle mogelijke richtingen door hem doorkruist. De bevolking zag voor het eerst dat | |
[pagina 200]
| |
er een Europeesch gezag bestond; zij gevoelde nu en dan daarvan de heilzame werking, haar vertrouwen werd van lieverlede gewonnen. Maar afdoende verbetering kon bezwaarlijk alleen van Van Kempen's optreden verwacht worden. Over openlijke miskenning van zijn gezag had hij niet te klagen, - des te meer over bedekte tegenwerking van de zijde der Madoereesche grooten. Het was een lichaam en geest afmattende strijd, dien hij te voeren had; in zijn verslag van 1852 kon hij wel zonder overdrijving verklaren: “Aan weinigen is het bekend, met welke moeilijkheden ik te kampen heb gehad!” In dat verslag - een zeer belangrijk stuk, waardoor veel licht over de bestaande toestanden verspreid werd - gaf Brest van Kempen een uitvoerig overzicht van al wat nog verbetering behoefde. Hij moest volmondig erkennen dat, ook na zijn vierjarig bestuur, de politie nog “ontzaggelijk veel” te wenschen overliet; dat, blijkens het buitengemeen groot aantal kapitale misdrijven, de openbare veiligheid nog zeer gebrekkig was, en dat, ook tengevolge van andere oorzaken, de toestand der bevolking nog zeer beklagenswaardig was gebleven.’ Na dit stukje koloniale geschiedenis, vraagt men zich alleen maar af, waarom dezelfde Brest van Kempen, in 1856, voor een doortastend optreden terugdeinsde. | |
III.In 1851 werd Brest van Kempen benoemd tot Resident van Menado, na gedurende korte tijd de functie van adjunct-secretaris van de Raad van Nederlands-Indië te hebben vervuld. Hij arriveerde op zijn nieuwe standplaats, toen Dekker, die enkele jaren secretaris en vendumeester der Residentie Menado was geweest, reeds naar Amboina vertrokken was, met een aanstelling tot Assistent-resident, tevens Magistraat en Commandant der schutterij, van dat eiland. Na een tweejarig ziekteverlof, in Nederland en Frankrijk (om daar te Saint-Seine-l'Abbaye, in het ‘Etablissement Hydrothérapique, eene geneeskundige behandeling te ondergaan’) te hebben doorgebracht, volgde in 1854 zijn aanstelling tot Resident van Riouw, waarna hij, in 1855, tot Resident van Bantam werd benoemd. Omstreeks de eerste helft van Mei 1855 keerde Dekker, die eveneens met ziekteverlof in Nederland vertoefd had, naar Indië terug. In October 1855 te Batavia aangekomen, werd hij bij besluit van 4 Januari 1856 tot Assistent-resident van Lebak benoemd. In die tussentijd blijkt hij ettelijke malen in persoonlijk contact met de Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist te zijn geweest. Van Mr Albertus Jacobus Duymaer van Twist, die op 12 Mei 1851 G.G. was geworden, is ons namelijk een brief bewaard gebleven, waarin men o.a. dit over Dekker lezen kan: ‘Ik heb - zo schrijft hij de 4e April 1882 - ten aanzien van Multatuli een volkomen gerust geweten. Hij is door mij met meer dan gewone welwillendheid behandeld. Ik had hem te Buitenzorg leeren kennen, waar hij zich, van verlof teruggekeerd en wachtende op herplaatsing, had gevestigd. Op de diners, of liever na de diners, waarop hij met zijn echtgenoote nu en dan werd genoodigd, had ik meermalen met hem gesproken en had hij mijn sympathie ver- | |
[pagina 201]
| |
worven door zijn hart voor den inlander. Toen Lebak open kwam en ik wist, dat dáár de toestand der bevolking veel te wenschen overliet, dacht ik, dat hij daar de regte man op de regte plaats zou zijn en ofschoon de Raad van Indië hem niet had voorgedragen, benoemde ik hem tot adsistent-resident.’ De 22e Januari 1856 aanvaardde Dekker het bestuur over de afdeling Lebak. Hij begon met een onderzoek in het archief van zijn voorganger Carolus (Slotering) en vond daarin aanwijzingen genoeg, om een verdenking, inzake knevelarij, tegen de Regent van Lebak, Karta Nata Nagara, en diens familie op te vatten. Op 12 Februari zendt hij de Regent een lijst met 42 vraagpunten, betrekking hebbende op Herendiensten, d.w.z. werkzaamheden van inlanders, waaromtrent reglementaire bepalingen stonden aangegeven in de Herendienst-staat. De antwoorden van de Regent op die vragen waren voor Dekker aanleiding tot het maken van vele notities op dat stuk. Men krijgt dan ook sterk de indruk, dat de Regent er in zijn antwoorden (welke hij door een klerk liet schrijven, er zelf zo af en toe een woordje tussenvoegend) maar wat omheen praat, hetgeen begrijpelijk wordt als men weet, dat juist die Herendiensten een vruchtbaar terrein voor het uitoefenen van machtsmisbruik en knevelarij vormden. Op 18 Februari d.a.v. stuurt hij de Regent opnieuw een vragenlijst, welke door het Inlands hoofd met de nodige omzichtigheid wordt beantwoord. Zekerheidshalve verzoekt Dekker de controleur Langeveld van Hemert (Verbrugge), de antwoorden van de Regent op hun waarheidsgehalte te onderzoeken. Maar er gebeurde meer. In een brief van de 23ste Februari 1856 schrijft de Regent van Tjandjoer aan Dekker, dat hij de Regent van Lebak een bezoek wenst te brengen, waartoe hij de 24ste Februari van Tjandjoer vertrekt om vervolgens twee nachten in Buitenzorg, één nacht in Djasinga en één nacht in Sadjiera te verblijven, zodat hij de 28ste Februari in Rangkas Betoeng zal kunnen zijn. De Adhipatti van Lebak schijnt, in het op handen zijnde bezoek van zijn neef van Tjandjoer, alweer een aanleiding te hebben gevonden tot het oproepen van mensen, boven het wettig aantal, voor het schoonmaken van zijn erf. Op 24 Februari 1856 zond Dekker een spoed-missive aan zijn directe chef, de Resident van Bantam, Brest van Kempen, waarin hij de Regent van Lebak en diens schoonzoon, de Demang van Parangkoedjang, aanklaagde wegens ‘misbruik van gezag door onwettige beschikking over den arbeid (hunner) onderhoorigen’ en ‘knevelarij door het vorderen van opbrengsten in natura, zonder of tegen willekeurig gestelde onvoldoende betaling’. Om de zaak onbelemmerd te kunnen onderzoeken, stelde hij de Resident voor ‘den Regent voornoemd met den meesten spoed naar Serang te doen vertrekken’, ‘den demang van Parangkoedjang voorloopig in arrest te nemen en gelijken maatregel toe te passen op zoodanige personen van minderen rang, als, tot de familie van den regent behoorende, geacht kunnen worden invloed te kunnen uitoefenen op de zuiverheid van het in te stellen onderzoek’. Tenslotte geeft hij de Resident in overweging ‘de komst des Regents van Tjanjor via Djasinga te contramanderen.’ Brest van Kempen antwoordde de volgende dag, in een | |
[pagina 202]
| |
particulier briefje, dat hij de 26ste Februari naar Rangkas Betoeng zou komen, om de zaak te onderzoeken, maar hij wees er alvast op ‘dat het hem aangenaam ware geweest’ indien Dekker ‘niet dadelijk tot officieel papier de toevlugt had genomen.’ Nog diezelfde avond schrijft Dekker aan de Resident o.a. ‘dat hij ZEdG. niet mag ontveinzen dat zelfs de onverwachte komst van ZEdG. hem doet vreezen dat de schuldige die vroeger te laat of in het geheel niet hoorde naar zijne vermaningen, nu vóór den tijd zal wakker worden en trachten, zoo mogelijk, zich tant soit peu te disculperen.’ De 26ste Februari, in de morgenuren, verscheen Brest van Kempen te Rangkas Betoeng. Hij trachtte de zaak in der minne te schikken, maar toen ‘schipperen’ niet hielp vertrok hij weer naar Serang, na eerst nog een bezoek te hebben gebracht aan de Regent, wie hij twee honderd gulden leende. De avond van die dag schreef de Resident een geheime spoedmissive, waarin hij er bij Dekker op aandrong, dat deze zich van het doen van verdere stappen zou onthouden en waarin hij tot slot mededeelde, dat hij Dekker's rapporten ‘ter kennisse’ van de Regering zou brengen. Dekker schrijft dan de 28ste Februari een geheime missive, waarin hij mededeelt, dat hij weliswaar ‘de wettigheid des gezags van ZEdG. eerbiedigt’, doch tevens de vrijheid neemt ‘ten plegtigste te protesteren tegen den minsten zweem van afkeuring omtrent éénige handeling, éénig woord, éénige zinsnede, door hem in deze zaak verrigt, gesproken of geschreven.’ Tenslotte verzoekt hij ZEdG. aan het Gouvernement te willen voorstellen: ‘Den Resident van Bantam aan te schrijven alsnog goed te keuren de handelingen van den Assistent-Resident van Lebak, betrekking hebbende op den inhoud van diens missives de dato 24 en 25 dezer Nos. 88 en 91, dan wel: Genoemden Assistent-Resident te roepen ter verantwoording op de door den Resident van Bantam te formuleren punten van afkeuring.’ Een afschrift van deze brief stuurde Dekker aan de G.G., met een begeleidend schrijven, dat luidt: ‘Met den diepsten eerbied neem ik de vrijheid Uwe Excellentie bezijden dezes aantebieden afschrift van mijne gisteren aan den Resident van Bantam geschrevene missive No. 93, onder bekendstelling dat die hoofdambtenaar de goedheid gehad heeft mij ongevraagd te beloven dat de beide daarin vermelde brieven van 24 en 25 dezer Nos. 88 en 91 in originali onder de oogen van Uwe Excellentie zouden worden gebragt.’ De 29ste Februari zond Brest van Kempen een geheime missive aan de G.G., waarin hij adviseerde: ‘Voorloopig buiten eenig gevolg te laten de door den Assistent-Resident van Lebak bij missive van 24 dezer No. 88, gedane voorstellen; en van dien ambtenaar te vorderen, dat hij alsnog aan den Resident van Bantam volle opening geve van al hetgeen hem terzake van de handelingen van het Inlandsche Bestuur dier afdeeling mogt zijn ter oore gekomen, ten einde door den Resident nader ter kennis der Regering te worden gebracht, om te kunnen beoordeelen, wat ter zake verder zal behooren te worden verrigt.’ De Raad van Indië adviseerde, in zijn vergadering van 11 Maart 1856, de Assistent-resident van Lebak E. Douwes Dekker van de verdere vervulling van die betrekking te ontheffen. Duymaer van | |
[pagina 203]
| |
Twist was het daar geheel mee eens, maar hij bepaalde toch, dat Dekker voorlopig moest worden belast met de waarneming der Assistent-residentie van Ngawie. Ongeveer veertien dagen later ontving Dekker een tweetal stukken uit Buitenzorg: een kabinetsmissive van de G.G. van 23 Maart 1856, waarin hem diens besluit werd medegedeeld en dat Besluit zelf, eveneens van 23 Maart 1856. De 29ste Maart 1856 vroeg Dekker zijn ontslag, in de volgende brief: ‘Ik heb de eer gehad te ontvangen het besluit van Uwe Excellentie dd. 23 dezer vergezeld van Uwer Excellentie's kabinetsmissive van dien datum No. 54. In antwoord op die beide stukken zie ik mij genoodzaakt Uwe Excellentie te verzoeken mij te verleenen een eervol ontslag uit 's Lands dienst.’ Bij Besluit van 4 April 1856 werd hem dit ontslag verleend. En terwijl Dekker, korte tijd later, vruchteloze pogingen aanwendt, om een rijstpelmolen in koop over te nemen of te huren, vindt er een belangrijke correspondentie plaats tussen de Resident van Bantam en de Gouverneur-Generaal van N.O.I. ‘Stemt de Regering in met deze zienswijze - zo schrijft Brest van Kempen, na de Regent van Lebak de beschermende hand boven het hoofd te hebben gehouden -, dan echter wordt ook, naar mijne gemoedelijke overtuiging, op nieuw de verpligting geboren dien bejaarden landsdienaar, den oudsten van het Buitenzorgsche Regentengeslacht, in zijnen zorgelijken toestand tegemoet te komen, door hem in de eerste plaats kwijt te schelden het restant van het nog door hem verschuldigd voorschot, onder ultimo dezer nog f 1650 bedragende, en hem voorts door verhooging zijner tegenwoordige toelage in tractement gelijk te stellen met den Regent van het Noorder-Regentschap.’ Het is een brief van 20 September 1856. Bij Koninklijk Besluit van 15 September 1859, No. 52, werd Carel Pieter Brest van Kempen benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. | |
IV.Toen in Mei 1860 de Max Havelaar verscheen, was Brest van Kempen inmiddels Resident van Djokjakarta geworden. En hoe hoog deze ambtenaar bij het Nederlands-Indische gouvernement stond aangeschreven, leert ons het Besluit van 27 Juli 1857 - No. 6, waarin o.m. wordt gezegd: ‘dat het, vooral in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, van overwegend belang geacht moet worden, dat voor de betrekking van Resident van Djokjakarta iemand bestemd worde, die aan de steeds vereischte zelfstandigheid en voorzigtigheid, kennis van de Javaansche huishouding paart en aan het hof van Djokja bekend en geacht is; | |
[pagina 204]
| |
Een half jaar na het verschijnen van Multatuli's boek, heeft Brest van Kempen aan het Gouvernement verlof gevraagd, ‘in het openbaar en door mededeeling van officiëele bescheiden’ de ‘op hem als op de geheele Indische Regering geworpen blaam te (mogen) logenstraffen’. Weliswaar richtte Brest van Kempen zich daarvoor in een particulier schrijven, dd 21 November 1860, tot de Gouverneur-Generaal Ch. F. Pahud, maar toch kunnen wij het antwoord terugvinden in een Besluit van 5 December 1860 - No. 4, waarin verklaard wordt: ‘dat het hierboven bedoelde verzoek van den Heer Brest van Kempen, hetwelk ook strekt om uit de archieven van de residentie Bantam bouwstoffen te putten, tot zijne regtvaardiging tegenover de aantijgingen van den Heer Douwes Dekker dient te worden getoetst aan het bepaalde bij het koninklijk besluit van 13 January 1854 No. 64 / Indisch staatsblad No. 18 / | |
[pagina 205]
| |
Van het raadplegen van officiële stukken voor zijn verdediging, schijnt Brest van Kempen later te hebben afgezien. Men krijgt althans de indruk, dat hem deze weg tenslotte wel wat te omslachtig leek, al heeft hij dan - blijkens een semi-officiële brief dd 14 December 1860 - No. 263, van Mr A. Prins, Vice-President van de Raad van Nederlands-Indië, - inzage van dergelijke stukken gevraagd. Bij een bedreiging van de heer H.J. Lion, die, in het Bataviasch Handelsblad en in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, resp. van 31 October 1860 en 14 Januari 1861, op ‘eigenhandige brieven’ van Dekker aan Brest van Kempen zinspeelde, welke zouden aantonen ‘dat nimmer een schandelijker en fijner gesponnen zamenraapsel van leugens en valsche aantijgingen is gepubliceerd, dan hetgeen Max Havelaar tegen den Resident van Bantam bevat’, is het gebleven. Deze ‘eigenhandige brieven’ zijn namelijk nooit gepubliceerd en Jhr W.H.W. de Kock, die, in zijn boek Lebak en de Max Havelaar, de beide artikelen van Lion heeft opgenomen, kon ze, tot zijn spijt, nergens achterhalen. | |
V.Op 14 Februari 1863 zond de Gouverneur-Generaal Mr L.A.J.W. baron Sloet van de Beele aan de Minister van Koloniën I.D. Fransen van de Putte een zeer geheime kabinetsmissive, welke in korte trekken de inhoud van het volgende Gouvernementsbesluit weergeeft: Geheim | |
[pagina 206]
| |
Regering in overweging gaf, om zijnen gezegden ambtgenoot voor dienstzaken naar Buitenzorg op te roepen, waar aan gevolg is gegeven; | |
[pagina 207]
| |
toch niet geheel verborgen kan blijven, en hij daardoor al ligt de noodige onbevangenheid zou missen; | |
[pagina 208]
| |
de bedoelde handelingen van den Resident bij hem had beklaagd en ten duidelijkste had te kennen gegeven, dat sommige daarvan den Sulthan hoogst ongevallig waren en als heiligschennis beschouwd werden; Enkele mutaties bleven natuurlijk niet uit. In 1864 werd de Majoor der Infanterie, L.A. de Klerck, gepensioneerd, terwijl de Assistent-resident R.J.W. Mac Gillavrij, in datzelfde jaar, een aanstelling als Inspecteur van Financiën kreeg. De Resident F.N. Nieuwenhuijzen tenslotte, zag zich op 27 Juni 1865 tot Raad van Indië benoemd, nadat hij geen hand had uitgestoken voor de belangen van de Ingenieur S.E.W. Roorda van Eysinga, die hem, in een artikel, in de Javabode van 25 Juni 1864, getiteld Solo en de resident Nieuwenhuijzen, verdedigd had, doch door de intrigues, van de geldschieter G.L. Dorrepaal te Semarang, bij Gouvernementsbesluit van 3 September 1864 uit Indië verbannen werd. | |
VI.Op 7 Juni 1864 nam Brest van Kempen zijn intrek bij zijn zwager P.B.J. de Veer te Amersfoort, die Directeur van Financiën in N.O.I. was geweest. Doch reeds de 18e October 1864 wendde deze zich tot de Voorzitter van de Arrondissementsrechtbank te Amersfoort, met een verzoek om machtiging te willen verlenen, tot opname van de heer C.P. Brest van Kempen in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Utrecht. Na ingewonnen advies van de Officier van Justitie werd het verzoek, nog diezelfde dag, ingewilligd. Een maand later, de 18e November 1864, gaf de Geneesheer-Directeur van dat Gesticht de volgende verklaring af: | |
[pagina 209]
| |
De ondergeteekende, Geneesheer van het GENEESKUNDIG GESTICHT voor Krankzinnigen te UTRECHT, verklaart, dat de Heer C.P. Brest van Kempen aldaar sedert den 18 October 1864 verpleegd, duidelijke blijken geeft van Krankzinnigheid, onder de vorm van Waanzinnigheid, kenbaar uit zijne verwarde denkbeelden en redeneringen, uit zijne grootsche plannen voor de toekomst, zijne zonderlinge handelingen, zijne vlagen van onrust en opgewektheid, waarin hij zich in meerdere opzigte te buiten gaat, en uit meerdere ziekteverschijnselen die daarmede in verband staan, zoodat zijne verpleging in een Gesticht noodzakelijk moet worden geacht. Maar lang heeft die verpleging niet meer geduurd, want de 4e Februari 1865 is Carel Pieter Brest van Kempen te Utrecht overleden.
Henri A. ETT |