De vader
IK ben dertig en pas een jaar gehuwd. Of ik gelukkig ben heb ik me nog niet afgevraagd. Over tien jaar misschien zal ik het doen om te weten of ik het dan wél was. En mijn vrouw en ik zullen samen fluisteren: Weet je nog van die tijd, toen...
Ik heb weinig familie. Een oude tante en vooral mijn vader. Toen ik geboren werd stierf mijn moeder. Wat moet de man nu doen, lachen of schreien?, zei een man uit de buurt, cynisch. Het kind groeide op, het geleek zo sprekend zijn moeder. Het groeide; maar wat ook groeide, onzichtbaar sterk, was het hart van de vader, vast aan het beeld van de moeder en het spel van het kind.
Ik herinner mij nog veel. Veel, heel goed.
Ik huwde en verhuisde naar de stad G. Vader wilde, voorlopig nog, zei hij, blijven wonen in de voorstad B. Regelmatig echter komt hij ons bezoeken. De laatste tijd echter minder. Wat scheelt er pa toch, vroeg mij mijn vrouw op een morgen. Hij doet zo raar. Is hij ziek? En 't is minstens vier of vijf dagen, dat we hem gezien hebben. Zou hij Zondag komen eten? Gij hebt hem toch gevraagd?
Maar Zondag was hij er niet. Wij gingen eens zien. Hij zat aan tafel en bekeek een boek, dat hij wegstopte. Muziek vulde de kamer, maar niemand luisterde. In pa's ogen blonk een vraag. We zagen het duidelijk. Was er iets? Ik kende Vader. De beste manier om niets te weten, was iets vragen. Daarom zweeg ik en deed gewoon. We dronken er de koffie, gezellig. We praatten over alles en nog wat, maar voortdurend, voortdurend... Ik weet niet, er ‘haperde’ wat. Het was of iemand hier afwezig was. Vader's ogen keken naar, door en achter ons en hoopten iets te vinden. Wij voelden het beide zeer duidelijk aan, want toen wij naar huis gingen, deelde mijn vrouw mijn gevoel.
Zonderling!
De volgende dagen zagen we Vader zeer weinig. Het duurde soms drie of vier weken. Ik had hoofd en handen vol met mijn werk (Ik ben archeoloog en de regering had mij zopas voor de leiding van belangrijke werken aangeduid). Maar niettegenstaande deze drukte (ik moest nogal veel treinen, die tijd), vergat ik noch vrouw, noch Vader, noch mezelf. Geregeld gingen we om de week, 's Maandags, pa een bezoek brengen. En steeds zat hij bij ons binnenkomen aan tafel, draaide zorgvuldig steeds hetzelfde boek, iedere week hetzelfde boek, in een bruin papier en legde alles, zwijgend en traag, in een lade. En gedurende al die tijd blonk in zijn ogen die redelijk onbegrijpbare glans, die in mij soms een onbepaald gevoel van ‘schuld’ teweegbracht. Ik voelde een zekere schuld, maar ik wist niet waarom.
Zo gebeurde dit iedere week. Iedere week sloot hij het boek weg. En nà ieder bezoek nam ik mij voor te weet te komen, wat hij wegsloot. Want ik voelde duidelijk (het zal u misschien dwaas schijnen) dat de oplossing van het probleem, als er hier van een probleem mocht gesproken worden, lag in het bruine pakje.