| |
| |
| |
Vader en zoon
I. - Beitschat's molen
Een vader blijft steeds ver buiten zijn kind.
Hij is een man die wat een jongen zoekt nooit vindt,
Tot innerlijke feesten onbegaafd
En aan een zinnelooze naam verslaafd.
Hij laat wat jaren dood is en begraven
Schijnbaar nog leven en die naam nog dragen.
En als het kind op ridders en toernooien rekent,
Laat hij een bouwval zien die niets beteekent. -
Wij wandelden naar Beitschat's molen, hij en ik,
En hij herkende niet de ontgooch'ling en de schrik,
Waarmee ik wieken miste aan 't lage huis.
Zijn machtloosheid werd nooit zoo zonneklaar gemeten
Als aan 't gemis dat ik hem eeuwig heb verweten:
Vier wieken, en hun spokig stormgeruisch.
| |
II. - Een afscheid
Vertrouwen, op den duur beschaamd,
En 't weten dat 't niet anders kon:
Zoo was ons afscheid bij 't station,
Waar ik bevrijding had beraamd
Van 't levenswerk dat hij me opdrong
Als sieraad van mijn jonge staat, -
O vaderschap van raad en daad,
Besluit eischend op stel en sprong!
Ik had besloten: geen besluit.
'k Durfde niet meer te doen dan dit.
Hij zag mijn toekomst in 't gelid Ver aangetreden voor hem uit,
Zooals hij zelf had willen zijn
Toen hij zijn loopbaan had gemist, -
De nieuwe kans werd nu beslist:
De zoon, het weergaloos refrein,
| |
| |
Dat ook de schrilste dissonant
In een onmeetlijk voorgeslacht
Vanouds zoo wonderbaar verzacht,
Dat alles, alles zich ontspant...
Hij liet mij in mijn twijfel staan, -
Twijfel niet aan mijn afkeer, maar
Aan 't aangewezen schertsgebaar
Waarmee de zaak was afgedaan.
Hij liet mij staan, en liet mij vrij, -
Zoo vrij als een nakomeling
Onder 't verpletterend geding
Van aller vaad'ren tooverij...
Zoo liep hij vlug de deuren door,
Die draaiden voor de zakenman
Even geruischloos als hij 't van
Mij eischte, zonder wederhoor;
Een man diep in de ziel verblind,
Een wandelende rekenschap
Van ied're voorbeschikte stap
Van hem voor mij, zijn zoon, zijn kind,
Dat hij als levend duplicaat
In 't leven losliet, en dat hem
Beamen moest met zwakk're stem,
Maar even krachtig metterdaad....
Toen, door een schrijnend wee bezield,
Liep ik hem na, en in de gang,
Tusschen het reizigersgedrang
Dat hem van het loket afhield,
Zag hij mij staan, tien hoofden ver,
Opnieuw staan, in mijn schamelheid
Verloren, in mijn jongensstrijd
Onzeker wank'lend her en der.
| |
| |
Maar op genomen in die stoet
Van dringers naar het eene doel,
Wurgde hij in zich 't meegevoel
En wees mij, 't eigen vleesch en bloed,
Gebiedend achter zich terug,
Zeker van mijn hernieuwd besluit
Na weken, - en het treingefluit,
De aanblik van zijn breede rug
En 't haastig neer getelde geld
Bezegelden het slotaccoord
Van dat barbaarsche afscheidswoord
Dat woordeloos was opgeweld...
| |
III. - De twee slapers
Zijn toezicht was nooit drukkend zwaar,
En voor een and're, kalmer knaap,
Niet in 't geheim onhandelbaar,
Was het een waarborg voor de slaap
Van ied're dag en nacht geweest:
Dit verre oog, zoo mild omfloerst,
Dat tot gehoorzaamheid beleest
En tot de koers die veilig koerst.
Ook ik sliep; maar in 't diepst geheim
Bleef ik vaak waken bij de maan,
Ontnam aan elke straal zijn vlijm -
Scherp ingetogen nachtbestaan
En richtte 't 's morgens vroeg op hem,
Wanneer hij voorbad bij 't ontbijt,
Met sidderingen in die stem
Van slaap'rige welsprekendheid.
Dan keek ik, éenmaal maar, en dan,
Voordat ik aan mijn slaap begon, -
De zoon die enkel leven kan
Omdat de vader 't eerder kon, -
Dan schoot ik van de maan een stuk
Uit mijn oog in zijn lodderoog,
En ging, wellevend en gebukt,
De kamer uit waar 'k hem bedroog.
| |
| |
Wie sliep het best, wie sliep het langst
Van twee bewakers van elkaar:
De vader, uit op kindervangst,
De nobele slaapwandelaar,
Die slaap in 't groot om zich verspreidt?
Of 't kind, dat dóet alsof het slaapt,
Dat waakt in eigen wond're tijd
En maanlicht uit de hemel raapt?
Nog zie ik hoe hij duiz'lig trad,
En ied're zonn'ge ochtend weer,
In 't werkzaam slapen van de stad,
Ten voorbeeld mij, en in zijn eer
Door zoet maanziek venijn getast
Wanneer hij niet, zoo'n arbeidsdag,
Meeslapen kon als eeregast
Aan het festijn dat geld inbracht.
Men zag het wel: hij had een zoon
Die zich een eigen wandel koos:
't Verraad spreidde zijn oog ten toon,
Blind van mijn bitt're oogentroost;
Maar hoeveel nachten heb ik niet,
Wanneer de maan omsluierd was,
Zijn oogen en hun glans bespied
Die door mijn gif gezuiverd was?
Zoo zijn de rollen eens voor al
En tot in eeuwigheid verdeeld:
Twee slapers, wederzijdsch vazal
Van 't somnambulisch tegenbeeld:
Voor hem de slaap, werkdadig vroom,
Maar door een spieg'ling verontrust, -
Voor mij de zelfverwekte droom,
Waarmee mijn haat zijn oogen kust.
| |
| |
| |
Die blindelings de helling
Met een vloekwoord er naast.
Wat wist hij van vuursteen
Verschoten, verblonken, -
En de stem van zijn liefde
| |
| |
Tot het eind bleef ik hater
Dat mij aan mijn schouder
Durf maar en spring maar,
Ik loop achter 'n lijkbaar
Spring maar en val maar! -
Naar een graf waar ik al maar
S. VESTDIJK
Okt. 1942. - Uit den bundel ‘Gestelsche Liederen’.
|
|