De Vlaamsche Gids. Jaargang 23
(1934-1935)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Enkele Beschouwingen over de Tsjechische LiteratuurGa naar voetnoot(1)Het is geen gemakkelijke taak u te spreken over een zoo weinig bekende literatuur als de Tsjechische. Het is niet mijn bedoeling u in een zoo korte tijdspanne een beeld op te hangen van de letterkundige beweging in Tsjecho-Slovakije. Het gevaar van deze schets, noodzakelijk beknopt, is dat deze niets anders zou kunnen worden dan een droge uiteenzetting en daardoor zou zij voor u van alle belang zijn ontbloot. En het zal mij zelfs niet mogelijk zijn onmiddellijk het meer bescheiden onderwerp aan te vatten, dat ik besloten heb voor u te behandelen, 't is te zeggen u te spreken over enkele schrijvers, hun leven en hun werk voor u op te roepen. De voorwaarden voor de ontwikkeling van het intellectueele en letterkundige leven bij ons zijn van een zoo bijzonderen aard, dat men ze niet kan begrijpen zonder uit te gaan van onze politieke en sociale geschiedenis. Tot nu toe is onze letterkunde de sporen blijven dragen van een eeuwenlanger! strijd, die geëindigd is met ons een nationaal leven terug te geven, dat men voor altijd verloren waande. Ge zult mij dus moeten toelaten u als inleiding enkele woorden te zeggen over onze geschiedenis. Ik zal mij tot het strikt noodige beperken, dat beloof ik u. Hoe zou ik u kunnen spreken over de Tsjechische literatuur, zonder rekening te houden eerst en vooral met de groote belangstelling, die heel de natie toonde voor den godsdienstigen strijd van de Hervorming? Een periode van theologische opbruising onderbreekt plotseling het kalme en gelukkige leven op intellectueel als op ander gebied, dat Karel IV, onze koning, tot bloei had gebracht te Praag. Praag, de eerste stad in centraal Europa die mag bogen - zulks sedert 1348 - op het bezit van een universiteit, mag voortaan niet meer over deze uitzonderlijke positie | |
[pagina 128]
| |
beschikken. Het geraas der wapenen wordt nu gehoord tot aan de stadspoorten. Er is nu geen plaats meer voor een ander geestelijk leven dan hetgeen zich concentreert rond de redetwisten over godsdienstige vraagstukkekn, inzet van den grooten strijd. Een naam, waaraan ik u niet eens hoef te herinneren, vat deze eerste daad van de Hervorming samen en symboliseert ze; het is deze van Johannes Huss, deken der theologische Fakulteit, later rector van de universiteit te Praag. Het is dus van uit Praag dat de sprankel komt, die in gansch Europa den grooten brand van de Hervorming zal doen oplaaien. In 1415, bij het Concilie van Konstanz, ziet men Huss op den brandstapel sterven. Het is het teeken van den algemeenen opstand bij ons. Ik zal niet drukken op deze zoo bloedige en tevens zoo glorierijke periode, waar onze kleine natie een enkel oogenblik aan bijna geheel Europa het hoofd bood. Maar hetgeen van belang is voor ons onderwerp, is dat de Tsjechische literatuur voor langen tijd aan dezen strijd haar voornaamste karakter zal te danken hebben. Ze zal, om zoo te zeggen, alleen ernstige en zware vraagstukken behandelen, bijna uitsluitend, zoo ge wilt, religieuze, wijsgeerige onderwerpen, aangezien heel de wijsbegeerte van dien tijd zich beperkt tot de theologie. Men heeft het dikwijls beproefd de kenmerkende trekken van het Tsjechisch karakter te onderscheiden. En men hoort niet zelden beweren dat het juist dit verlangen is om door te dringen tot het wezen der dingen, tot de kern der problemen, dat haar het meest caracteriseert Daardoor wil men zeggen dat de traditie van Johannes Huss nog altijd voortleeft en dat men haar zou kunnen terugvinden tot in het hedendaagsche leven. In werkelijkheid weet ik niet of die wijsgeerige weetgierigheid moet toegeschreven worden aan ons nationaal karakter. Ik zou eerder geloof hechten aan een eenvoudige, geschiedkundige verklaring er van. De godsdienstige en wijsgeerige ideeën bekleeden er, vanzelfsprekend, de eerste plaats in den grooten strijd van de Hervorming. En indien men zich voortdurend in het vervolg tot de traditie van Huss heeft gewend, dan is het omdat deze godsdienstige en nationale strijd eeuwen heeft geduurd en dat men nooit opgehouden heeft al de moreele krachten, die hem konden versterken, in zijn dienst te stellen. Maar laat ons nu tot onze willekeurig korte schets van onze nationale geschiedenis terugkeeren. De kalmte, die in onze landen terugkeert na de Hussieten-oorlogen, is een zeer betrekkelijke kalmte. Een ondergrondsche godsdienstige gisting zet haar uitwerking voort. De catastrophe is nakend. Het is de rampzalige dertigjarige oorlog, rampzalig voor ons, aangezien hij ons alle godsdienstige vrijheid doet verliezen, verlies dat veel grooter is dan | |
[pagina 129]
| |
het ons nu toeschijnt. Op dat oogenblik beteekent dit in het protestantsche Bohemen de ontworteling van een gansch volk. De edellieden, de burgers, alle vrije mannen, de besten van het land, liever dan het katholicisme te belijden, verlaten het land om nooit meer terug te keeren. Alleen de lijfeigenen blijven, onderdrukt als ze zijn en in volle ellende. De tegenhervorming gaat gepaard met een geleidelijke germanisatie, niet om wijsgeerige, maar om persoonlijke redenen: de overwinnende Habsburgers benuttigen de godsdienstige nederlaag om de Tsjechische cultuur en tot de Tsjechische taal toe uit te roeien. Sedert 1627 bezit het Duitsch dezelfde rechten als het Tsjechisch en het eerste wint het weldra op het andere. Men moet het ons niet verhelen, de Tsjechen hebben bijna in den loop van de 17e en 18e eeuw hun nationaal geweten met hun taal verloren. Alleen op den buiten, waar het Duitsch nooit gesproken werd, bleef de nationale taal verzwakt voortleven en in latenten staat. De eerste verschijnselen van een ontwaking kwamen heel traag aan het daglicht. Door een eigenaardigen terugkeer der dingen is het in de rangen van de katholieke priesterschap dat men de eerste apostels, weinig overtuigde apostels in den aanvang, van een zwakke wedergeboorte aanwerft. Vele jaren van hardnekkigen arbeid waren noodig om een zeer levende, maar veraarloosde taal nieuw leven in te blazen, om er weer een gewillig instrument van te maken, geschikt om de meest genuanceerde gedachte er in uit te drukken, dit is om er een nieuwe letterkundige taal van te maken. Het zijn de philologen en de geleerden die deze taak op zich nemen, het zijn de schrijvers die deze taak voleindigen. Ik zal mij vergenoegen met onder dezen den rector van het college der Piaristen, Gelasius Dobner, te noemen; den uitstekenden geschiedkundigen criticus, Nikolas Adauk Voigt, ex-rector der Piaristen en professor in de algemeene geschiedenis te Weenen; den eersten professor in de Tsjechische taal- en letterkunde aan de universiteit van Praag, Frans Martin Pelcl. Ik kan u deze namen niet noemen zonder te spreken van Jozef Dobrovsky, dezen slavisant, dezen grooten taalgeleerde, onzen grootsten taalkundige wellicht, dezen historicus met het doordringende oordeel en met een zoo fijnen geest, dezen abt vol distinctie, die niet alleen groote hoedanigheden bezat als geleerde, maar ook de aantrekkelijkheid van een hoogstaand man, dezen scepticus die, uitgaand van wetenschappelijke gegevens, in den aanvang van zijn loopbaan heeft moeten twijfelen aan de mogelijkheid van een nationale wedergeboorte, maar die gelukkig lang genoeg geleefd heeft om zijn natie te zien herleven en een cultureel leven bij ons opnieuw te zien bloeien. Zijn werken, om zoo te zeggen geschreven op het | |
[pagina 130]
| |
graf van deze zieltogende natie, schijnen als een doopgeschenk te zijn: ‘Zij is niet dood, zij slaapt slechts...’ De eerste van onze groote moderne dichters over dewelke ik u vandaag zou willen spreken, Karel Hynek Mácha, is een tijdgenoot van Alfred de Musset. Als zoon van een eenvoudig molenaar, werd hij geboren in 1810 te Praag. Hij studeerde in Duitsche scholen, de eenige die overigens bestonden. Weldra knoopt de jonge dichter kennis aan met verschillende Tsjechische schrijvers en toont, evenals zijn makkers, belangstelling voor het leven der andere Slavische landen. Is er iets natuurlijker dan te zien hoe een kleine, onderdrukte natie in het hart van Europa een steun zoekt bij haar meer begunstigde zusters, op het oogenblik dat de Duitsche en Italiaansche unies zich verwezenlijken? Het panslavistisch ideaal is de groote hoop van dien tijd. En het is wel waar dat de medewerking met Russische, Servische, Poolsche geleerden er veel toe bijgedragen heeft om ons cultureel leven op te wekken. In 1831 ontmoet Mácha in Praag enkele Poolsche studenten, die verplicht waren geweest uit te wijken ten gevolge van de onderdrukking van den opstand tegen Rusland. Het is in het Poolsch dat Mácha Byron heeft kunnen lezen; het zijn de groote Poolsche schrijvers van het oogenblik en voornamelijk Mitzkiewitz, die hem beïnvloeden. Te Praag vinden wij Mácha aan het hoofd van de jeugd, te midden van het intellectueele leven. In die romantische periode is het voornamelijk in den schouwburg dat de nationale propaganda gevoerd wordt. Wij zien de studenten op het tooneel verschijnen, ijverige en geestdriftige tooneelspelers worden. Mácha neemt er ook deel aan. Maar, meer bezorgd dan zijn landgenooten om het nationale vraagstuk, wordt Mácha vervolgd sedert zijn jeugd door het mysterie van het hiernamaals. Hij voelt zich niet thuis in een midden, waar men niet zonder ontevredenheid vermoedt dat deze mooie jongeling meer dichter is dan vaderlander. Hij zoekt alleen poëzie, hij leeft alleen door de poëzie. Hij maakt lange uitstappen te voet naar de puinen van oude, melancholische kasteelen, eindelooze wandelingen door de diepe wouden van Bohemen. Zijn pessimisme, dat doet denken aan Vigny, belet hem niet de natuur te begrijpen, met haar vertrouwd te geraken, zich als een kind tegenover haar te voelen. Hij is met haar één. Zijn gedichten zijn lange hymnen aan de machtige en melancholische natuur, gezien door een man wiens hart vol bitterheid is. De natuur neemt deel aan zijn verdriet en geeft aan zijn leed een nieuwe schoonheid. Hij leest Byron, Goethe, Schiller, Tasso en Walter Scott, maar ook de oude Tsjechische literatuur. Zijn werkdrift gaat gepaard met een noodlottige passie, die hij ondervindt voor Lori Somková, dochter van een kleinen | |
[pagina 131]
| |
boekbinder, een zeer mooi meisje, maar eng van geest en oppervlakkig en die zijn droefheid niet begrijpt. Mácha lijdt veel en tracht zich los te maken, maar plotseling verneemt hij dat hij vader gaat worden. Hij neemt het besluit met Lori in het huwelijk te treden, alhoewel hij ze niet meer liefheeft. Om zijn vrouw en zijn kind te kunnen voeden, aanvaardt hij een plaats van secretaris bij een advocaat te Litomerice. Een maand na zijn aankomst en enkele dagen na de geboorte van het kind en voor het voorgenomen huwelijk, loopt Mácha een longontsteking op. Hij sterft veertien dagen later, ver van zijn zoon, ver van zijn vrienden, in een kale en slecht verwarmde kamer. Hij was zes en twintig jaar oud. Het oeuvre van Mácha is niet belangrijk door zijn omvang. Maar Mácha blijft voor ons de auteur van het gedicht ‘Mei’, klassiek gedicht van een zeldzame, lyrische zuiverheid. Volgens den schrijver zelf is de handeling van dit gedicht maar de lichte band om de lyrische en wijsgeerige deelen van het gedicht met elkaar te verbinden. Het is niet in het Byroniaansche decor, noch in de handeling dat men de waarde van deze poëzie moet zoeken. De Tsjechische taal van het oogenblik leende zich niet zoo gemakkelijk tot een zoo verfijnde lyrische kunst als die van Mácha. Men zegt dat hij maar een enkele snaar van zijn dichterlijk speeltuig heeft doen trillen om dit grootsche gedicht voort te brengen. Mijn leerling, de heer Thiery, zal u eerst in het Tsjechisch en daarna in het Nederlandsch den aanvang voorlezen van ‘Mei’. Deze vertaling is van hem. De overige leerlingen zullen u beurtelings ook hun eigen vertaling laten hooren. 't Was laat in de avend, in Mei,
Tijd van lente en minnarij.
Smachtend kirden tortelduiven,
Waar geurend de pijnbomen wuiven.
Week vroeg 't mos om gekoos;
'n Boom veinsde liefdeverdriet,
En de nachtegaal zong voor 'n roos,
Die zich, zacht-hijgend, verried.
Tussen donker gewas blonk 't meer
En klotste gedempt z'n heimelik zeer.
Dichter praamden rond hem z'n boorden,
Wen zonnen uit heel verre oorden,
Zwervend langs azuren banen,
| |
[pagina 132]
| |
Zacht gloeiden als liefdetranen.
De maan met haar droomend aangezicht,
Zag zo wit als 't meisje dat wacht;
Ze straalde met rozig-blank licht,
Ze bekeek zich op 't water, en lacht,
En sterft, verliefd op haar eigen.
De ombers der hovingen neigen
Steeds dichter in de deemstering
En vergaan in nachtlike eniging.
De bergen zonken in duisternis heen;
Dicht staan er berken en dennen bijeen.
Rimpels vluchten op 't water voorbij...
Liefde doorrilt alle dingen in Mei,
Tijd van lente en Liebelei!
Karel Hynek Mácha was een dichter met hart en ziel. Zijn droomerig romantisme raakt niet de aarde. Tegenover de groote problemen van den mensch en de natuur is zijn wijsbegeerte onmachtig, want zij mist elke aansluiting met het dagelijksch bestaan. In tegenstelling met dezen Byroniaanschen droomer zou ik voor u willen oproepen de figuur van een echten journalist, Karel Havlicek Borovsky. Zooals zijn naam het aanduidt, is hij geboren in het dorp Borová, nabij Pribyslav, in Bohemen. Havlicek studeerde aan het Duitsch gymnasium, zooals zijn tijdgenooten, maar weldra ontwaakte in hem een vurige vaderlandsliefde en in de keus van zijn loopbaan dacht hij er voornamelijk aan, zich ten dienste te stellen van zijn volk. Het scheen hem toe dat hij op de ziel van zijn landgenooten het best zou kunnen inwerken door het goddelijk woord te prediken. Wij zien hem dan ook in 1840 het seminarie binnentreden. Maar twee jaar later ging Havlicek heen. Hij had zich bij het dogma niet kunnen aanpassen. Het was in den grond een scepticus, een Volteriaan. Hij trok naar Rusland, waar alle Tsjechen op dat oogenblik van droomden, land naar hetwelk de bewondering en het vertrouwen van de geheele natie heenging. En in den beginne voelde Havlicek zich thuis in Rusland. Maar na enkelen tijd bemerkte zijn critische geest de keerzijde er van: de omkoopbaarheid der ambtenaren; het absolutisme van den tzar, dat niets te benijden had aan dit van den keizer van Oostenrijk; de ellende en de onwetendheid van het volk. Eenmaal terug in Bohemen, sticht hij een dagblad. Hij is de eerste bij ons die het bewijs heeft geleverd van een zekeren critischen geest bij de beschouwing der panslavische ideeën. Hij toont de groote | |
[pagina 133]
| |
verschillen aan tusschen de Tsjechen en Russen. Reeds nu maakt hij zich geen illusies over de verkleefdheid van Rusland tegenover de groote Slavische gemeenschap. Als journalist is hij geen persoonlijkheid die gemakkelijk te begrijpen valt. En men geeft zich geen rekenschap meer van den grooten invloed, dien hij op het Tsjechische volk van zijn tijd heeft uitgeoefend. Wat vooral veel daartoe bijdroeg waren: zijn openhartigheid, de rechtstreeksche toon waarmede hij opkwam tegen het regime van zijn tijd, het gemak, waarmede hij onmiddellijk de kern der problemen vatte. Zijn dagblad had een groot aantal abonnenten in de steden en op den buiten, en Havlicek werd een populaire figuur en een ware autoriteit op het gebied der politiek. Deze propaganda maakte spoedig de regeering angstig en weldra kreeg hij een waarschuwing. Toen het blad op het punt stond aangeslagen te worden, gaf Havlicek het ten slotte zelf op. Zijn vrienden raden hem dan aan naar den vreemde te trekken. Hij wordt weldra in hechtenis genomen, gedagvaard, door de jury vrijgesproken, en hij wordt openlijk gehuldigd. Daar de wettelijke middelen tot een mislukking hadden geleid, zendt de regeering heimelijk, in den nacht van 16 December 1851, gendarmen die hem overvallen, hem uit zijn bed halen en hem naar Tyrol brengen, te Brixen. Zijn moeder, zijn vrouw, zijn dochter blijven in Bohemen. Te Brixen wordt hij streng bewaakt. Zijn vrouw, die zich bij hem had vervoegd en zijn ballingschap deelde, wordt ziek en komt terug naar Bohemen. In 1855 wordt Havlicek vrijgelaten, keert terug naar Praag, verouderd, ziek en lijdend aan tuberculose. Zijn vrouw is gestorven en hij zelf overlijdt een jaar later, in 1856. Bij zijn teraardebestelling legt Mevr. Bozena Nemcová een doornenkroon op zijn lijkkist. Het oeuvre van Havlicek is uitgebreid; zijn opstellen werden verzameld in verschillende boekdeelen. Laat ons nog noemen ‘De epistels van Kutná Hora’, wijsgeerige en politische verhandelingen, talrijke epigrammen en enkele gedichten. Dit ‘enfant terrible’ oefent niet alleen critiek uit op het Oostenrijksch regime, maar spaart in zijn puntdichten zelfs zijn landgenooten niet. Hij critikeert ook de opvatting van het romantisch patriotisme. Ik zou u willen spreken van twee zijner gedichten, ‘De doop van Sint Vladimir’ en ‘Tyrolische elegieën’. Het eerste gedicht verhaalt hoe op zekeren dag de tzar Vladimir boden stuurt naar god Perun (god van den Donder) - 't is een geschiedenis van het heidensch Rusland - om een onweder te bestellen ter gelegenheid van een nationaal feest. Maar Perun weigert, omdat de tzar hem uitbuit, hem slecht betaalt en een slaafsche gehoorzaamheid eischt. Vladimir doet Perun in hechte- | |
[pagina 134]
| |
nis nemen; hij wordt veroordeeld en terechtgesteld. Nu was Rusland zonder god, wat den tzar volstrekt niet beviel: het volk heeft een godsdienst noodig. Hij richt dus een wedstrijd in voor het toekennen van de open plaats; de candidaten zijn talrijk: orthodoxe, katholieke, joodsche, musulmaansche kerk, enz. Deze fictie, naar de wijze van Lucianus, is wel te verstaan, voor den auteur maar een voorwendsel om de betrekking tusschen kerk en staat te critikeeren en beoogt, dat spreekt van zelfs, veel meer Oostenrijk dan Rusland. De machtigen dezer aarde, die misbruik maken van den godsdienst en zich er van bedienen om politieke redenen, vervormen de godsdienstige leer. Ik heb u reeds gesproken van de groote belangstelling, die onze natie altijd getoond heeft voor religieuze vraagstukken. Havlicek is te zeer Tsjech geweest om zonder protest deze uitbuiting en dit misbruik van godsdienstige gevoelens door de regeering te kunnen dulden. Hier en daar is de ironie van Havlicek, hoe bijtend zij ook weze, toch niet vrij van een zekere goedaardigheid. Zijn taal is eenvoudig en expressief. En zijn ‘Tyrolische elegieën’ hebben een gewilde ruwheid, alsof de schrijver vreesde zijn emotie te toonen. Hij verbergt ze aan den lezer met zooveel zorg als aan de Oostenrijksche gendarmen. Havlicek doet eenigszins aan Heinrich Heine denken. Het lot der Tsjechische schrijvers in dien tijd was weinig benijdenswaardig. Naast Havlicek zou ik nog andere voorbeelden kunnen opnoemen. Mevr. Bozena Nemcová, hoofd van den realistischen roman (1820-1862), sterft na een moeilijk leven vol ellende en zonder den roem gekend te hebben. En nochtans werd haar voornaamste werk, ‘De Grootmoeder’, door verschillende naties vertaald en tot op dezen dag in alle scholen gelezen en werd altijd gewaardeerd door de meest verfijnde geesten. De taal is vol frischheid en kleur gebleven. Zij is schoon en levendig als bij den dichter Jan Neruda (1834-1891). Terwijl ik deze figuur hier voor u oproep, vrees ik niet hem te vergelijken met Guido Gezelle, dezen naam die u zoo dierbaar is, dezen grooten dichter, een van de grootste dichters misschien die de aarde ooit gedragen heeft. Want bij Jan Neruda, zooals bij Guido Gezelle, vinden wij de poëtische kracht bereikt met de eenvoudigste middelen, de echte woorden van iederen dag, die nooit iets van hun bekoring verliezen. Zijn verzen, die zoo gemakkelijk uit zijn ziel schijnen op te wellen, verbergen den zwaren arbeid van een zelfbewusten kunstenaar en het lijden van zijn gevoelige ziel. En - het is eigenaardig om vast te stellen - zijn eerste bundel draagt hetzelfde opschrift als het eerste boek van Guido Gezelle: ‘Kerkhofblommen.’ | |
[pagina 135]
| |
Ziehier enkele uittreksels van het gedicht, vertaald door den heer H. Thiery. Het heet ‘Aan mijn moeder’. Ge zult, zooals ik, denken aan het gedicht van denzelfden naam van Guido Gezelle, dat wij allen kennen. MoederkenGa naar voetnoot(3)
Moederken, armlike,
Moederken, kleine,
Ge zijt me zo dierbaar,
Ik lief u zo smartelik!
Waart ge nog armliker,
Kleiner dan keitje nog,
'k Droeg in m'n hart u toch,
Schoon als 'n beeldeken!
Kon men u, armlike,
Knopen in zakdoek gans,
Knopen met have gans,
Moederken, 'k liefde u niet min!
* * *
Enkel m'n moederken
Bleef me nog eniglik,
Als aan de beemden koel,
't Zonneken herfstelik.
't Herfstige zonneken
Brandt of verblindt ons niet;
Toch, als 't troebel wordt,
Gaat er 'n huivring door ons...
* * *
Men zegt, m'n kind, dat gij zoo vaak
Liedjes hebt op mij gemaakt:
M'n jongen, 't is niet schoon van u,
Me zo in mensenmond te brengen!
| |
[pagina 136]
| |
Och moederken, ge weet niet
Wat met die liedekens gebeurt:
Ze worden nooit gezongen,
Want niemand miek er wijsjes voor.
't Liedje dat ons wenen doet,
't Blijft voor andre mensen stom;
Zelfs had ik duizend er geschreven,
Ze spraken steeds maar tot ons beiden!
* * *
Eenzaam leef ik in mezelven
En draag in stilte m'n verdriet.
Ook voor moederken verzwijg ik
Wat me blij maakt of bezeert.
Moederken, hoe komt 't toch
Dat gij altijd alles raadt?
Dat uw ogen helder glanzen
Als m'n hart van vreugde lacht?
Moederken, hoe is 't toch
Dat gij alles raadt in mij?
Dat gij, als 't snikt in mij,
Stil in 't hoekje zitten gaat?
* * *
Gij hebt ons kamerken verlaten
En 'k leef hier nu zo heel alleen.
O moeder, moederken van goud,
Hoe gaat 't u in 't graf beneen?
Ons kleine, zachte kamerken
Is nu zo breed, zo leeg geworden.
Gedachten slaan als vledermuizen,
Benauwend langs de zoldering.
Ik zit bij 't bed ineengedrongen.
M'n drooggeworden mond die beeft.
Ik moet naar buiten... in de wereld...
O moederken! ik heb zo'n kou...
| |
[pagina 137]
| |
Neruda is een kind uit Praag. Hij is geboren in een kalme buurt op den linkeroever van de Vltava, die Malá Strana heet. Want Praag was toen een vreedzame stad, die melancholisch droomde over haar voorbijgeganen roem. Alle straten hebben hun aantrekkelijkheid; ze zijn alle verschillend. Boven de schilderachtige mengeling van daken en barokpaleizen verheft zich het nu verlaten kasteel van Praag. De gothische kathedraal van den Heiligen Vitus doorboort den grijzen hemel met haar vier puntige torens. Elken nacht, op het middernachtelijk uur, komt de beschermheilige van de Tsjechen, de heilige Venceslas, om de mis te dienen. De jonge Neruda weet dit alles. Op zekeren keer laat hij zich in de kerk opsluiten. Hij ziet niet Sint Venceslas, omdat hij ingeslapen is. Hetgeen niet belet dat de heilige dien nacht zijn mis komt lezen, zooals naar gewoonte. Neruda kent elken pijler, elken steen van den voorgevel der oude aristocratische paleizen. In het portaal is de uitdrukking der standbeelden, die den indringer streng bekijken, hem vertrouwd. En hij kent ook deze beelden welke het nieuwsgierig kind vriendelijk toelachen. En wanneer in de lente de kastanjeboomen aan het bloeien zijn op de kleine plaats, met hobbelige steenen geplaveid, wanneer de gansche helling van Petrin aan het groenen is, dan voelt elke mensch zich jong worden. De gansche poëzie van Neruda is daar vol van. Hij leefde in werkelijkheid het leven van zijn stad. Daar is het dat hij zijn liefdeleed ondervond, dat hij droomde van de wedergeboorte van zijn volk; daar is het dat hij schreef. Neruda is een van onze beste dichters en ook een van onze beste prozaschrijvers. Met groote liefde heeft hij het kleine leven van zijn buurt uitgeteekend. Hij heeft zijn menschen met zulke stevige trekken geschetst, dat wie ook een enkelen keer zijn verhalen van Malá Strana gelezen heeft, nooit meer zijn types zal vergeten. Mevr. Ruska bij voorbeeld, die zich onmisbaar achtte bij elke lijkplechtigheid. Maar de arme sukkel kon niet zwijgen. En nadat zij haar medelijden had geuit over den afgestorvene en over de zijnen, begon zij het leven van den overledene te bespreken met een jammerlijke en onbescheidene langdradigheid. Een enkelen keer nochtans viel het slecht uit. Een der familieleden klaagde haar aan en de politie verbood haar voortaan aan welkdanige begrafenis ook nog deel te nemen. De arme vrouw was seer ongelukkig. In haar ellende nochtans vond zij een grooten troost. Zij legde het aan boord om te gaan wonen in de straat, bij de poort, waarlangs elke begrafenis voorbijkwam. En wanneer de lijkstoet voorbijging, kwam zij buiten en weende jammerlijk. Ik zou u nog eenige woorden willen zeggen over een dichter | |
[pagina 138]
| |
die slechts een enkelen versbundel heeft nagelaten: Pieter Bezruc (geboren in 1867) en van zijn ‘Silezische Lieder’. Silezië is een der drie landen van de oude kroon van Bohemen. Maar 't is een arm en schraal land. Ten Zuiden van dit land bevindt zich Moravië. Twee vreemde elementen, het Duitsche en het Poolsche, hebben het ingenomen. De Duitschers en de Polen hebben alles in het werk gesteld om deze arme bergstreek in de Bezkyden te denationaliseeren. En nu ziet men plotseling in deze betwiste streek een verzenbundel verschijnen van een heel onbekenden dichter, wiens identiteit men zelfs niet eens kon vaststellen. Hartstochtelijk en vurig was zijn stijl. Als zware mokerslagen was zijn rhythme... De heer A. De Boeck heeft van dezen schrijver ‘Zeventig duizend’ vertaald, een poëzie waarin men kan zien hoezeer het volk heeft geleden onder de vreemde verdrukking. Het gedicht is als een ware wanhoopskreet. Zeventig duizend
Zeventig maal duizend zijn wij
voor Tesin, voor Tesin.
Honderd duizend werden Duitschers,
honderd duizend werden Polen,
nu zal ik tevreden zijn.
Als w' alleen met zeventig,
zeventig maal duizend blijven,
mogen wij nu leven?
Zeventig maal duizend graven
zijn gedolven voor Tesin.
Iemand snikt soms hemelwaart,
geene hulp is hem gegeven.
Een vreemde God lacht u honend in 't gelaat.
zooals het hoofd geplaatst is op het kapblok,
zooals een os naar de slachting der ossen.
Markies Géro is zoo rijk;
geef ons zeventig tonnen,
zeventig maal duizend tonnen;
blieft het u, we worden Duitschers,
blieft het u, we worden Polen.
Vele stemmen hoort ge klinken;
‘Leve, leve, Markies Géro!’
Maar voordat we sterven,
wij moeders met ons dochters,
wij kerels met ons zonen,
dat wij ons met rooden wijn bedrinken
voor Tesin, voor Tesin.
| |
[pagina 139]
| |
Slechts veel later gelukte men er in, den auteur te ontdekken. Het is Vladimir Vasek, postoverste te Brno. De Tsjechische bard kwam op tegen de verdrukking van zijn volk. In het gedicht ‘De Mijnwerker’ spreekt hij in den naam der mijnwerkers van het Poolsche Ostrava, Rychwald, Petrvald, Orlov, Dombrova en andere plaatsen; hij beschrijft het bestaan van deze ongelukkigen in den zwarten mijnput, terwijl hun kinderen van honger sterven, deze ongelukkige slachtoffers, die uitgebuit worden door den Poolschen adel. De heer d'Hondt zal u zijn vertaling lezen van de poëzie ‘De Mijnwerker.’ De mijnwerker
Ik graaf, ik graaf onder den grond,
ik graaf door de rotsen glanzend als slangenhuiden.
Ik graaf voort onder 't Poolsch Ostrava.
Mijn lamp gaat uit; op mijn voorhoofd
ligt mijn haar gansch verward, door 't zweet samengeplakt.
In mijn hoofd dat brandt staan mijn oogen
koortsig en dof; mijn spieren zijn gebroken
en 't roode bloed zijpelt onder mijn nagels.
Ik graaf, ik graaf onder den grond,
ik drijf den breeden hamer door de rotsen;
ik graaf te Salmovec en ik graaf te Rychvald, en ik graaf te Petrvald.
Bij Gudula weent mijjn vrouw en beeft
en op haar schoot mijn hongerige wichtjes.
Ik graaf, ik graaf onder den grond
en vonken schieten uit den steen; en vonken schieten uit mijn oogen.
Ik graaf te Dombrava, en ik graaf te Orlova
en 'k graaf te Poremba, en 'k graaf te Lazy.
De dreun van paardenhoeven dondert boven mijn hoofd.
De graaf rijdt door het dorp, de gravin drijft de paarden
met hare kleine hand; en haar roze mond lacht.
Ik graaf, ik hanteer mijne spade.
Doodsbleek gaat mijne vrouw naar 't kasteel;
ze vraagt brood; de melk is verdroogd in haar borsten.
De heer heeft een goed hart, van steen is zijn kasteel gemaakt.
Tegen 't kasteel loeit en breekt zich d'Ostravice
En twee zwarte honden staan aan de poort.
Waarom ging ze bidden en bedelen?
Groeit 't koren voor 'n mijnwerkersvrouw op d'akker van den heer?
Ik graaf te Hrusov en te Michalkovice.
Wat zullen mijn zoontjes, wat zullen mijn dochtertjes
| |
[pagina 140]
| |
worden als men mij eenmaal uit den put trekt,
dood?
Mijn zoontje zal graven en graven altijd maar voort,
graven tot Karvinna.
En mijn dochtertjes - wat worden de dochters van een mijnwerker?
Maar moest ik dien vervloekten hamer eens in den put smijten
en mijn gebogen hoofd in mijn nek werpen
en met gebalde vuist buiten komen, plots,
en moest ik met een zwaai van d'aarde naar den hemel
mijn hamer opheffen, en met fonkelende oogen staan
onder de zon van God!
De heer H. Thiery zal u nog een ander gedicht van denzelfden schrijver voorlezen: ‘Marietsjka Magdónová’. Marietsjka Magdonova
Vadertje Magdón kwam uit Ostrava weer.
's Avends, te Bartof, bezocht ie de kroeg,
En stortte in de sloot, met verbrijzelde schedel, neer.
Marietsjka Magdónová heeft gehuild.
'n Koolwagen kantelde om op 't spoor,
Moedertje Magdón verloor er 't leven.
Vijf wezen zijn in Oud-Hamry gebleven.
De oudste was Marietsjka Magdónová.
Wie zal hen voeden en zorgen voor hen?
Wie wordt 'n vader, 'n moeder voor hen?
Hij die 'n mijn heeft, bezit ie 'n hart daarbij,
Marietsjka Magdónová, zoals gij?
Eindeloos is, Markies Géro, uw woud.
Als in uw mijnen de ouders krepeerden,
Gunt ge den wezen geen voorschootje hout?
Weifelt ge, Marietsjka Magdónová?
Marietsjka, 't vriest, er is niets meer te eten.
Ginds in de bergen is 't hout maar te nemen.
Burgmeester Hochfelder zag er u stelen...
Marietsjka Magdónová, mag ie spreken?Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 141]
| |
Wat voor 'n vrijer heb je gekregen?
Bars is z'n oog. Waarom draagt ie 'n degen?
'n Sjako met pluimen? Waar leidt ie je heen?
Marietsjka, gaat ge naar Frydek getween?
Zie eens, de bruid houdt haar hoofdje gebogen.
Zeg, waarom drukt ze haar schort voor de ogen?
Bittere tranen die vloeien van haar wangen -
Scheelt er iets, Marietsjka Magdónová?
De edele heren en dames uit Frydek,
Smadelik zullen ze honen uw taal.
Hochfelder ziet u van uit z'n portaal.
Marietsjka Magdónová, zijt ge bang?
't Vriest in de hut waar de kinderen bleven.
Wie zal hen voeden en wie zal hen warmen?
Rijkaards bekomren zich niet om de armen.
Marietsjka, doet 't zo zeer in uw hart?
Steil zijn de rotsen bezijden de weg.
Schuimend, beneen, loopt naar Frydek,
Bruisend, de Ostravitse-rivier. - Hoort gij,
Marietsjka, meisje der bergen, - begrijpt gij?...
Enkel 'n sprong en 't is álles gedaan...
Donkere haarlokken waaien aan de rotswanden...
Rood verfde bloed 't wit van je handen...
Marietsjka Magdón - vaarwel!
Zonder 'n kruis, zonder bloemen, staan graven,
Dicht, bij de muur, te Oud-Hamry op 't kerkhof.
Daar liggen gezelfmoorden, geloofloos, begraven.
Daar slaapt nu Marietsjka Magdónová.
Ik wil hier eindigen met een contrast. Tegenover het zwarte land wil ik het kalme, beboschte Bohemen stellen met zijn glanzende vijvers te midden van het gebladerte. Het is een gedicht van Anton Sova, lyrisch dichter van vóór den oorlog. De heer A. Dewitte zal u dit gedicht met de vertaling er van voorlezen. | |
[pagina 142]
| |
De vijvers van Bohemen
Gesmolten goud het water op een vijver,
waar wolk en schaduw doezelt zwarte lijnen...
In 't jonge groene gras der weiden deinen
als oogen van een land in vredig stil gemijmer...
Er kriept een snippe bij den rand in 't riet,
en 't groene dons der eende glanst in 't water;
ze speelt er als een regenboog met kleurenklater;
dan zweeft ze naar een verte door het brandend zonnelied...
Een kille tocht met bloemenreuk bedwelmend stijgt
de weiden uit, met geur van hooi gedrenkt;
een lucht vol vrede vaart er, naar mijn land gewenkt...
iets als een eeuwig lijden in dit alles zwijgt. -
Bij den aanvang van mijn les heb ik u gezegd dat het niet mijn bedoeling was een volledig of systematisch beeld op te hangen van de letterkundige beweging in ons land, dat ik slechts enkele onzer schrijvers voor u wilde oproepen en tevens enkele staaltjes wilde geven van hun werk. Mijn leerlingen hebben mijn taak vergemakkelijkt door u eerst de gedichten in het oorspronkelijke en daarna in hun eigen vertaling te laten hooren. Ik dank u, dames en heeren, voor de welwillende aandacht die gij aan mijn les hebt willen schenken. Ik ben er des te gevoeliger aan, daar ik er een betuiging van sympathie in zie, niet voor mij, maar voor mijn land, Tsjecho-Slovakije.
Juffr. Dr. L. SOBOTKOVA. |
|