| |
| |
| |
Cadjuske.
Cadjuske, de mulder van Hanewijck, stak zijn dik, blozend kopje door het kijkgat van den molen en staroogde naar den einder, waar de blauwe lucht naar onder welfde en met een purperen bandje vasthing aan de toppen der goudgele koornaren.
De kale schedel van het mulderke blonk als een biljartbol in den zonneglans.
De bruin verkleurde zeilen van den molen hingen slap over het latwerk van de reusachtige wieken en wachtten naar het windje, dat niet komen wou.
‘En toch zal het komen,’ pruttelde Cadjuske in zijn eigen, terwijl zijne grijze oogjes de witte dampen volgden, die van den westelijken horizont opstegen en in 't blauw van den hemel grijze streepwolkjes teekenden.
Cadjuske had door die kleine opening reeds zooveel jaren de grillige veranderingen van het weder gadegeslagen, dat hij tien tegen één wist te zeggen, wanneer er regen, wind of droogte op handen was.
Na een tijdje lang de opkomende wolkjes in hunne stijgende vlucht te hebben bespied, verkneuterde Cadjuske zich in 't beschouwen van de vruchtbare moederaarde rondom hem.
Links van den molen, in oostelijke richting, daalde de grond in zachte golvingen, tot aan den boord van het kleine dorp, verscholen achter een bosch van wilgen en olmen.
Aan de andere zijde lag de veruitgestrekte koutervlakte, met haren weelderigen plantengroei.
Cadjuske overzag de akkerbedden, die als de vierkanten van een reusachtig dambord voor hem lagen uitgespreid; met wellust snoof hij de welriekende geuren op van de in bloei staande vruchten.
Hij had onzeggelijk plezier in 't beschouwen van dat prachtige
| |
| |
natuur-panorama, al kwam het ook alle jaren terug met dezelfde vruchten- en bloemensoorten en dezelfde zon, die zijn kopje verschroeide, als hij, gelijk nu, door het kijkgat gebogen, den einder peilde, waar het winstgevend windje moest geboren worden.
Dat windje was in aantocht en glimlachend trok Cadjuske het hoofd naar binnen om de vang op te trekken, die de wielen vastschroefde.
* * *
Na al de schikkingen voor het gemaal te hebben genomen, hurkte Cadjuske neer op eenen zak graan, om nog eenige oogenblikken te droomen.
Droomen, dat was zijn liefste tijdverdrijf!
Zachtjes kneep hij de oogen dicht om de beelden, die in zijn droom verschenen, klaar te onderscheiden.
Die beelden waren altijd dezelfde; ze verschenen en verdwenen ook altijd in dezelfde orde. 't Waren lieve meisjesbeelden, die hij inwendig met zalige verrukking aanschouwde. Dan trilden al de vezels van zijn klein lichaam van geneugte.
Eerst zag hij Leentje van den melkboer met haar blond kroezelkopje en het betooverend lachje op de bloedroode lippen; hij, Cadjuske, stond in de deemstering bij den draaiboom van het hofgat met haar te vrijen en plannen te smeden voor de toekomst...
Dan verscheen Lina van den wagenmaker in zijne verbeelding: hij zag haar met het gebedenboek in de hand, over het wegeltje komen, dat aan den voet van den molen raakt en door de velden slingert naar het dorp. Met jagend hart wachtte hij haar op, legde de witbestoven hand om hare heup en zoende hare blozende wangen, in de hoop haar weldra zijn vrouwtje te mogen noemen... Maar dit beeld werd weldra verdrongen door dat van Fientje, het bleeke en droomerige Fientje van den bakker, waar hij wekelijks eene vracht meel binnendroeg... Zoo liet Cadjuske beurtelings al de liefjes in zijn droomen verschijnen, die hij had gevrijd, en die hij na 't vurig minnekoozen in den steek had gelaten.
Nu waren die meisjes reeds jaren getrouwd en begonnen stilaan oud te worden, gelijk hij, Cadjuske;... maar het mulderke zag haar
| |
| |
in zijne droomen terug, frisch en jeugdig, gelijk hij haar had gekend in den tijd van 't zoete avond-vrijen.
En dat was een onbetaalbaar genot voor den bejaarden vrijgezel, op zijn eenzamen molen, in afwachting van den wind, die de zeilen zou spannen, de wielen doen ronken, de steenen doen knarsen en het mulderke tot het werkdadig leven terugroepen.
Somtijds werden zijne droomen vergald door een beeld, dat ongeroepen te voorschijn kwam en het mulderke met doodelijken schrik de oogen deed openen.
Dat beeld was van zijne veel oudere zuster Agatha, die de heerschappij voerde over huis en molen, en die hem in alles als een schooljongen behandelde.
Cadjuske had zijne ouders vroeg verloren.
Agatha, toen dertig jaren oud, nam het bestuur van 't muldersbedrijf in handen, met eene bewonderenswaardige wilskracht.
Cadjuske moest op hare wenken loopen als een afgericht hondje in den circus.
Het ventje had nooit bizondere karaktersterkte gehad en 't was dan ook niet te verwonderen, dat hij onder het tyranniek bestuur zijner oudere zuster alle gevoel van mannelijke fierheid en eigenwaarde verloor.
Agatha was een leelijk vrouwke, klein en mager, met gewelfden rug en grof mannenwezen.
In hare eerste jeugd had zij moeite gedaan om hare onbehaaglijke lichaamsvormen te verduiken onder een mooi kleedje, ten einde een jongenshart te kunnen veroveren, maar 't ging niet.
Met grievend hartzeer zag zij hare vriendinnen vrijen en trouwen; voor haar geen blik, geen woord van genegenheid of liefde, hoe verlangend zij er ook naar uitzag; zij bleef de paria van het vrouwengeslacht.
Toen zij de dertig voorbij was, gaf zij den moed op en de fijn gesneden rokjes werden vervangen door het grof kleedsel der arme dorpsvrouwen; het keurig vederen-hoedje door eene effene muts met binders.
De worm der afgunst verknaagde het hart der verstooten Agatha. Zij werd vreeselijk jaloersch van het geluk harer vriendinnen,
| |
| |
die de zoetheid der moederliefde mochten smaken aan de zijde van een liefhebbenden echtgenoot.
Die afgunst ontaardde weldra in kwaadsprekerij.
Bij den bakker, den winkelier, den kleermaker, stortte zij hare verzuchtingen uit, - over de lankmoedigheid van den goeden God, die zoo veel kwaad moet vergeven, - over de oneerlijke vrijages in de deemstering - en over de slechte vrouwen, die hare mans bedriegen. Och! de wereld was zoo slecht en bedorven!
Toen zij vernam, dat Cadjuske vrijde met Leentje van den melkboer, kreeg zij bekans eene beroerte van kwaadheid. Welhoe, die kleine nietige worm durfde in 't geniep een meisje gaarne zien en o wee, misschien plannen maken om haar als vrouw in 't molenhuis binnen te brengen! Die stoutmoedigheid zou hij haar betalen. Nooit ofte nooit zou zij hare heerschappij over huis en molen aan een vreemde afstaan.
Cadjuske moest een uur lang de bijtende strafpredicatiën van Agatha aanhooren. Onderdanig boog hij het hoofd, belovend in 't vervolg wijzer en verstandiger te handelen.
‘Dat is geen vrouw voor u,’ besloot Agatha haar driftig verzet en Cadjuske sloeg beschaamd de oogen neer als een boetvaardige zondaar.
Toen Lina van den wagenmaker aan de beurt kwam, moest Cadjuske nog eens hooren hoe verkeerd hij zijne keuze gedaan had, en bevend als een bestraft hondje, kroop hij in den donkersten hoek van den molen, wanneer het meisje den volgenden avond over het wegeltje kwam, om hem goe'n avond te zeggen.
Zoo verging het achtereenvolgens met al zijne vrijages. Bij elke nieuwe voorstelling klonk het onverbiddelijk vonnis van Agatha: ‘Dat is geen vrouw voor u.’
De jaren verliepen en de grijs-wordende haren van Cadjuske verwittigden hem, dat z'n tijd van vrijen en minnekoozen voorbij was...
Voortaan zou hij voor eenigen troost nog hebben, de zoete herinneringen.
In de kleine molenkamer kon hij ongestoord droomen van 't zalige minnespel uit de vervlogen jaren.
* * *
| |
| |
In den laatsten tijd hadden Cadjuske's droomen eene andere wending genomen. Wel kwam de beeldengalerij zijner vroegere liefjes er nog in voor, maar heel flauwtjes en onduidelijk. Ze werden overschaduwd door een nieuw beeld...
In het dorp woonde Cadjuske's oude tante Liva, eene zuster van zijn overleden vader.
Het mulderke ging haar eenmaal 's jaars bezoeken: op Nieuwjaarsdag, om de oude sukkel nog honderd jaar lang en gelukkig leven te wenschen en om er een stukske in den kraag te drinken.
Tante Liva was erg bekommerd om het alleenloopersleven van neef Cadjuske en haar Nieuwjaarswensch was altijd: ‘Van 't jaar eene vrouw, jongen.’
De mulder nam dien vromen wensch steeds in dank aan, maar... met een bitter lachje op de lippen. Dit jaar had de oude vrouw er bizonder op aangedrongen en Cadjuske, van zijnen kant, had al zuchtende gezinspeeld op zijn gevorderden ouderdom en op de tyrannie van zuster Agatha.
‘Ei ei,’ - had tante Liva lachend geantwoord, - ‘zie hem daar eens zitten! Een vent, in de fleur van zijn leven! Ge moet naar geen bakvischje van twintig meer uitzien, jongen. Een vrouwke van over de veertig, jandorie, en de speelman zal nog wel op 't dak komen.’
Cadjuske had hartelijk om dit voorstel meegelachen. Maar Agatha!
Daarop wist tante Liva ook raad te geven.
Hij was toch geen kind meer en al lang meerderjarig. Waarom, verduiveld, zulke kiesche zaken onder den neus van Agatha steken? Stillekes, in 't geniep moest hij naar een vrouwke uitzien en zonder iemand te raadplegen de banden leggen.
En nadat alles voor Wet en Kerk goed in orde zou zijn,...... dan de bom laten springen.
Dat was nu eens een heerlijke raad van tante Liva!
Hoe jammer dat hij er niet vroeger aan gedacht had, op zoo'n slimme manier Agatha te verschalken! En kijk, alles ging toch mee op dien onvergetelijken Nieuwjaarsdag!
Tante Liva kende een meisje waarmee haar neef Cadjuske gelukkig door 't leven zou gaan; een pracht van een vrouw, pas drie
| |
| |
en veertig en met een aardig spaarpotje. Ei, ei, als hij den volgenden Zondag eens wou terugkeeren....
En Cadjuske keerde weer,... ettelijke Zondagen achtereen; van Nieuwjaar nu al over de vijf maanden. De zaken waren nu al zoo ver gevorderd, dat hij den een of anderen dag met Klaartje Somers in 't kaske zou prijken.... Misschien was het vandaag al gebeurd.... En hij had alles in 't geniep kunnen doen; zuster Agatha zou hem dezen keer niet meer beet hebben.
En Cadjuske lachte in zijn droom; hij verroerde effentjes de lippen, alsof hij zoete minnewoordjes fezelde tot haar, wier beeld hij voor z'n geest tooverde: Klaartje... zijn vrouwke.
Knetterend gerucht van krakend hout deed hem plotseling ontwaken. Verschrikt rechtte hij zich op in de meening, dat de gevreesde Agatha voor hem ging verschijnen.
Toen zag hij dat de steenen over het graan rondliepen.
De wind was over de vlakte gevaren, had de zeilen gespannen en het tuigwerk van den molen in beweging gebracht....
* * *
De zon neigde reeds naar het Westen, wanneer de laatste graankorrels door de schuif liepen en Cadjuske de vang aftrok om den molen stil te leggen.
Een korte knak en het daverend gerucht van de rollende steenen hield op.
Het mulderke bond de gevulde meelzakken dicht, schommelde nog wat hier en wat daar en ging toen in het deurgat staan.
Hij had zijne witbestoven pet opgezet, en nu zijn kale schedel bedekt was, zag hij er wel tien jaar jonger uit. Zijne blozende wangen hadden hare jeugdige frischheid nog niet verloren en de najaarsrimpelkes op zijn voorhoofd waren nog maar kleine, nauw merkbare schreefjes.
In zalige verrukking overzag hij het avondlandschap.
Cadjuske was geen geleerde. Hij had de boeken niet gelezen van ziekelijke dichters, die in hun muffig studeervertrek naar onverstaanbare woordklanken en potsierlijke zinswendingen zoeken, om gemaakte indrukken van de natuur weer te geven.
| |
| |
En toch voelde Cadjuske het aangrijpende avondschoon, al kon hij zijne gevoelens niet in mooie woorden uitdrukken. Wat hem bij den avond, van op het hoogste trapje van den molen, meest bekoorde, was de zinkende zon.
Op 't middaguur kon hij haar verblindend wit licht niet in de oogen verdragen, maar nu zij aan de Westerkim haar afscheid aan de vlakte bracht, had zij hare macht over de schepselen afgeworpen en kon Cadjuske haar beschouwen zonder vrees, zijn dik blozend wezentje te verschroeien.
Zij scheen nu oneindig grooter dan gedurende den dag, een groote roode bol, zwemmende in eene zee van bloed... De koutervlakte onderging de weerkaatsing van dat bloed-roode licht aan den einder; 't had al den schijn alsof de veldvruchten, de boomen, tot zelfs de molen met een kleed van grijsachtig purper werden bedekt.
Cadjuske luisterde ook naar de doffe dorpsgeruchten, die in het Oosten boven het donkere wilgenboschje opstegen... en zijn hart begon te jagen van zoet verlangen naar den dag der groote gebeurtenis in zijn leven. Ginder, achter dit geboomte, woonde immers het vrouwke, dat hij weldra zou gaan opeischen en zegevierend naar het molenhuis brengen.
Zijn vrouwke!
Hoe kon er, gods-mogelijk, nog zooveel geluk voor den bejaarden vrijgezel bestaan!
Zachtjes trok hij het molendeurtje dicht en daalde van de steile trap, die aan de vloerbalken hing te waggelen.
* * *
Aan den overkant van het zijwegeltje stond het molenhuis: een vierkant gebouw zonder verdieping.
Het verwonderde Cadjuske geen licht door de vensters te zien stralen.
De donkerte was geheel ingevallen en zuster Agatha deed altijd stipt het lampje branden, als het laatste avondrood aan den einder verdween. Zij was niet gierig op de olie en Cadjuske vond dan ook een kloek avondmaal, na het hard labeur van den dag.
‘De naakten kleeden en de hongerigen spijzen,’ die lichame- | |
| |
lijke werken van barmhartigheid had Agatha tegenover haar broer altijd beoefend. Aldus meende zij 't volle recht te hebben zijn levenswandel volgens haar goedvinden te regelen. Wat mocht er nu wel gebeurd zijn?
Cadjuske werd bang en bleef aarzelend staan.
In de deuropening donkerde de silhouette eener vrouw. Een kleine arm ging opwaarts, hoekig gespannen; en scherp, bijtend trilde het vonnis door de duisternis: ‘Verstokte zondaar!’
Dat was de bom, die voor de voeten van Cadjuske ontplofte, schielijk, zonder verwittiging.
Hij kreeg er den slag van, vlak in 't aangezicht, en zijn kopje, vol hoop van zoete verwachtingen, werd op eens ledig.
Die stem pijnigde zijn hart als de beet eener adder. Meer dan ooit voelde hij zijne onmacht tegenover de tyrannie van zijne gebiedster. Eene bange stilte volgde op die korte, maar beslissende oorlogsverklaring: de vijand had zich binnen de woning teruggetrokken en Cadjuske bleef roerloos staan, den adem terug inslikkend, een steenen beeld.
De nachtvogels doken uit de struiken op, klapwiekten rond het dak van den slapenden molen en vlogen schreeuwend verder. In de donkere diepte van den hemel pinkten de sterren, en schoten fijne lichtstraaltjes op de vlakte, zacht streelend de rustende vruchten en bloemen.
Langzamerhand kreeg Cadjuske den gewonen loop zijner gedachten terug. De kilte van den nacht boorde dwars door zijne kleeren; hij rilde van de kou.
De opstand groeide in zijn moegetergde ziel, laaide op tot een vlam, stralend uit zijn trillende oogappels. Thans zou hij den strijd aanvaarden, en aanhouden en overwinnen.
Geene hondsche onderdanigheid meer.
Tante Liva had het hem gezegd: geen duim toegeven, den kop recht houden, flink en boud, zoo als het een man betaamt.
Moedig als een oorlogsheld, die het lood van den vijand niet vreest, stapte hij binnen.
Hij was de uitgedaagde: aan hem den aanval te beginnen.
Een oogenblik bleef hij staan in de zwarte donkerte der kamer,
| |
| |
de vuisten gesloten, inhoudend den adem om de fijnste geruchten op te vangen.
De huisklok tikte de eeuwigheid, met korte en piepende slagen.
Door de grijze nevelvlek van een ruitje in den zijwand schoot de avondster een straal, dun en glimmend wit op den vijand, die langzaam oprees: een zwart spook, hoekig afgelijnd.
Cadjuske opende den mond, in wilde begeerte zijne ziel te ontlasten van 't looden gewicht, dat er sedert zijne jeugd op drukte... maar de vijand was hem voor en hij kreeg de lading schroot in 't gezicht, sissend en schuifelend dat de wanden het luid herhaalden. ‘Wee u, bedorven zondaar! Welhoe, ge durft in uw ouden dag nog aan trouwen denken! Hebt gij het hier niet goed? Heb ik u dertig jaar gevoed en gekleed om hier eene vreemde vrouw binnen te brengen? Dat zal nooit gebeuren.’
Cadjuske kreeg den steek vlak in het hart. Hij knikkebeende als een bedronkene bij dien onverwachten aanval. En hij werd klein, worm-klein tegenover den vijand, dien hij met een slag meende te vernietigen. Geen beetje moed schoot hem over; die dreigende stem, waarvoor hij altijd had moeten bukken, werkte op zijne zwakke hersens als de electrische stroom op het levend spiervleesch.
De kortstondige sterkte, die hem tot den strijd had gedreven, was maar een paffend vuurpijltje geweest, afgeschoten door de laaiende vlam zijner liefdedroomen. Hij was al overwonnen en de beslissende slag moest nog geleverd worden.
Eene korte stilte volgde op die eerste krijgsdaad.
Cadjuske zag de aflijning der silhouette van den vijand grooter afmetingen nemen... en dicht, heel dicht aan zijn oor, klonk de formuul van overgaaf: ‘Gij zult op staanden voet beloven, morgen uwe trouwbelofte uit het kasken te doen wegnemen.’
Dat was de groote slag; de vernietiging van het geluk, waarvan Cadjuske maanden lang had gedroomd. Het bloed stroomde naar zijn hersens, geweldig stijf spannend de bloedvaten. De wanhoop gaf hem een oogenblik den verloren moed terug en de vuist opstekende, schreeuwde hij scherp, fluitend: ‘Nooit!’
Met koortsige haast rekte hij de armen uit, zoekend den wand
| |
| |
en de deuropening. Hotsend en botsend sprong hij buiten. De zware eiken deur viel met een doffen slag achter hem toe.
* * *
Op de vlakte sliep alles: boomen, bloemen en planten. Cadjuske bleef aan den voet van den molen staan; zwaar ademend, triomfantelijk. Met een enkel woord had hij den vijand verslagen. Hij begreep zijn eigen onverschrokkenheid niet.
Nadat de kalmte terug in zijn geschokte hersens gekomen was, overwoog hij zijnen toestand.
Hij kon den nacht in den molen overbrengen, maar tante Liva had hem gezegd: ‘Zoo Agatha u het leven al te bitter maakt, kom dan tot mij.’ Daarbij, de honger kwelde hem en zijn vijand zou ditmaal wel vergeten het gewone werk van barmhartigheid te beoefenen.
Cadjuske nam gauw een besluit: bij tante aankloppen. Hij stapte vlug over het wegeltje, dat als een grijs slangetje over de velden kroop. Honderden keeren was hij in de donkerte langs hier geweest. Misloopen kon hij niet.
Hij moest maar een beetje oppassen, vooraleer van het wegeltje op de dorpsbaan over te gaan. Daar lag eene plank over de rootgracht; die gracht was redelijk diep en stond veeltijds vol water.
Cadjuske had scherpe oogen: hij zag het sterrelicht op de watervlakte glinsteren, betastte de plank en beende er gezwind over.
Langs weerskanten van de baan zongen de hooge kanada's hun zacht, droomerig nachtlied. In de verte dansten de vlammetjes van de dorpslantaarnen.
Cadjuske ging nu gezwind vooruit; het kopje flink opgeheven, de borst gezwollen. Hij had immers den strijd gewonnen. In meest al de woningen waren de lichtjes reeds uitgedoofd. De landlieden gaan vroeg te bed om vroeg te kunnen opstaan.
Hij klopte aan de deur van tante Liva's huis... nog eens. Toen herinnerde hij zich, dat het oudje met slapenstijd voor geen mensch haar deurtje opende.
Hij gaf het op en wou terugkeeren.... In den molen was het ook warm; tusschen de zakken versch gemalen meel zou hij rustig kunnen slapen.
| |
| |
Plots kreeg hij een heerlijke gedachte. Daar, aan de overzijde van de straat, stond het Gemeentehuis. De vensters der verdieping waren hel verlicht; de gemeenteklerk was zeker nog aan den arbeid, vol krabbelend groote vellen papier, zijne dagelijksche bezigheid.
Cadjuske stak de straat over en betastte den voorgevel. Nevens den deurstijl hing, met ijzeren klampen in den muur vastgemaakt, het zaligmakende kasken met de huwelijksberichten.
Zijne vingeren gleden over het traliewerk....
Een lucifertje vlamde op; het licht danste over de papiertjes, die in 't kasken ten toon hingen, om 't publiek in te lichten, zooals de Wet dat voorschrijft.
Lieve hemel, daar hing ook zijn geheim, ten blakke uit: ‘Arcadius Windey met Klara Somers’......
Cadjuske liet het lucifertje vallen, van blijde aandoening. Hij legde de hand op het hart, dat hamerde zijn geluk, onstuimig wild.
Met den rug tegen den gevel geleund bleef hij staan, de oogjes gesloten en het beeld van zijn toekomstig vrouwke voor den geest tooverende.
Binnen het Gemeentehuis werden deuren toegeslagen; de klerk schoof hem rakelings voorbij, haastig wegloopende om t'huis te zijn.
Dit gerucht deed Cadjuske uit zijne wellustige droomerij ontwaken.
Hij ging den weg terug op, langs waar hij gekomen was. De kogel was door de kerk, hij hing in 't kasken! Niemand zou hem zijn geluk nog ontnemen!
Al het getier van Agatha zou hem voortaan niet meer afschrikken. Kalm, onvervaard zou hij den storm laten voorbijgaan en dan...
De dorpslantaarnen pinkten hun laatste druppeltje olie weg en de grauwe nachtnevel weefde zijn kleverig net over de verlaten straten.
Daarboven flikkerden de sterren met onverminderden glans en eeuwigdurende pracht.
Cadjuske ging met gezwinden stap voort. Een nachtuil miauwde zijn droeve klacht in den kerktoren.
Aan 't einde van de dorpsstraat schoot een inktzwarte pijl uit den grond op, doorborend de grauwe mistgordijn, puntig uitloopend in de donkere lucht.
| |
| |
Cadjuske erkende het schietplein en de gaaipers, waar hij op feest- en kermisdagen een pintje kwam drinken en zich verlustigen bij het woelige spel der driftig dooreenwemelende schutters.
Het drankhuis was nog niet gesloten, dat viel bepaald mee. Een glaasje krachtig bier verwarmt en voedt. Hij zou er twee drinken om in vroolijke stemming te geraken.
‘Een beetje door den neus geboord kan geen kwaad,’ redeneerde hij in zijn eigen; ‘dan zal ik er sterk voor staan om een nieuwen aanval van Agatha kloekmoedig af te slaan.’
* * *
De herbergkamer van ‘Het Schuttershof’ was twijfelachtig verlicht door de wegstervende vlam eener hanglamp, overkapt met een groenen abat-jour.
In het groenachtig licht, bij de toonbank, zaten moeder en dochter met vakerige oogen te wachten naar het vertrek van den laatsten klant, om te sluiten.
Die klant was Monsieur François, een jonge nachtraaf.
In achteroverliggende houding, den rug tegenaan de toonbank geleund, luierde hij op z'n stoel, de blauwe rookwolkjes zijner sigaret in kringetjes opjagende.
Monsieur François was een eenig zoontje, die de met zorg gespaarde goudstukjes van mama liet bollen en klinken.
Geregeld liep hij alle avonden de bierhuizen af, waar jonge blonde kopjes en lachende oogjes zinnelijke begeerten opwekten in zijne, door den drank verwaterde hersens.
Geregeld om middernacht, het sluitingsuur, werd hij door den nachtwaker uit de laatst bezochte herberg gedreven.
Cadjuske groette het gezelschap en bestelde een glas kloek, oud bier.
Monsieur François kende het mulderke van Hanewijck. Hij smeet de brandende sigaret in het aschbakje en wenschte hem proficiat, om het groote nieuws der verloving.
De bazin streek den vaak uit de oogen en pruttelde, de armen rekkend, over het late uur en 't uitgaande licht van de lamp.
Dat was evenwel niet in den zin van Monsieur François. Hij
| |
| |
bestelde een fijn likeurtje en rolde eene nieuwe sigaret. Mademoiselle moest maar een beetje olie bijgieten en een glaasje meedrinken.
Moeder en dochter durfden dit verzoek niet afslaan: Monsieur François was een vaste klant en een mild tracteerende schutter, dien men moest ontzien.
Cadjuske straalde van geluk; hij lichtte effentjes de witte pet voor den jongen heer op en dankte voor den gelukwensch. Het donker bruine, schuimende bier liep als honig door zijne droge keel.
Mademoiselle had de lamp met olie gevuld en het licht, groen getint door het glas van den abat-jour, stroomde nu over het blozende wezen van het mulderke.
Hij wilde een tweede glas bestellen, maar Monsieur François belette het hem. Hij tracteerde met eene flesch Champagne. Cadjuske was zijn vriend en op den vooravond van zoo'n groote gebeurtenis mocht men het kopje niet treurig laten hangen.
Ei, ei, die woorden kittelden Cadjuske's hart van zalige geneugten. Wie zou het kunnen gelooven? Een ventje van vijf en vijftig en nog zoo jolig, zoo levenslustig als een loteling! Zijn vrouwke zou bij hem een paradijs van geluk vinden.
De kurk vloog naar de zoldering, knallend met doffen slag. De champagne schuimde in de glazen, vloeibaar goud, tintelend en dansend.
Cadjuske durfde er de lippen niet aan brengen. Hij had hooren zeggen, dat iedere zwelg een frank kost, maar 't was hem hartelijk gejond en 't ging op zijn aanstaande bruiloft, op zijn welvaren in 't huwelijksbootje.
Monsieur François hief het glas in de hoogte, treiterachtig lachende en beteekenisvol pinkoogend naar Mademoiselle, die nu ook meedeed aan de nachtfooi. Cadjuske sloot de oogen bij het doorzweigen van den kostbaren godendrank. Eene wellustige krieuweling doorliep al de vezels van zijn lijf en smakkend met tong en lippen, zette hij het ledige glaasje terug neer.
Monsieur François had danig veel plezier om de aardige gelaatsuitdrukking van het eenvoudige mulderke. Hij deed de bekers nog eens vullen. Cadjuske hield den lekkeren drank naar het licht en volgde met de oogen de zotte spelingen van de kleine blaasjes, die als
| |
| |
duiveltjes in 't gouden nat vochten om het eerst naar den bovenrand te vluchten.
Kon hij zoo'n glaasje champie naar 't molenhuis maar eens meenemen en Agatha toonen hoe de rijke heeren van 't dorp zijn huwelijk meevierden!...
Met kleine teugjes zwolg hij den zoet prikkelenden drank in... Een derde, een vierde glaasje volgden.
De wonderdrank deed weldra zijne uitwerking gevoelen: Cadjuske's oogen begonnen weldra wild te schitteren. Hij werd jolig en vertelde geestdriftig van de liefjes, die hij door de schuld van Agatha in den steek had gelaten. Hij had altijd de vrouwkens geerne gezien.... Ei, ei! Hij was nu wel meer dan vijftig, maar zijn hart was nog jong gebleven. Hij kon nog zingen en dansen en met dronkemansuitgelatenheid vooisde hij:
‘Amerenske is de schoonste,
Ze is de schoonste van de stad,
Ze is gekleed gelijk een popken,
En ze draait van deeg heur gat.’
Zijn liedje werd door Monsieur François en door Mademoiselle op spottend gejuich onthaald.
Thans zou hij eens op 't schreefken dansen, met de toppen der schoenen vlak op 't wit voeglijntje der cimentsteenen, kaarsrecht en met de handen in de broekzakken, van 't eene eind der kamer naar 't ander... maar de leute werd op eens gestremd door de binnenkomst van den nachtwaker.
Cadjuske, die bij nacht nooit het molenhuis had verlaten, en de politie-reglementen niet al te wel kende, zette zijne evenwichts-oefening in, maar de man van de Wet klauwde hem bij het vestje vast en dreef hem zachtjes buiten.
***
De nachtmist was dik ingevallen en hulde de straat in eene ondoordringbare duisternis.
Cadjuske bleef bij de stoep slaan en wreef met de hand aan het kopje, waarin het duiveltje van den wijngeest hamerde, geweldig, om den schedel te doen barsten.
Die wondere champie werkte vermoeiend op al zijn spieren;
| |
| |
zijn beentjes wilden hem schier niet meer dragen... hij zou tot het molenhuis niet geraken.
Eene hoopvolle gedachte verdreef op eens de pijn zijner onverklaarbare vermoeienis. In de herbergkamer van 't Schuttershof was het warm; daar zou hij op 'n stoel zachtjes kunnen indutten, en bij het krieken van den dag zou hij weer het kloek en vroolijk mulderke worden.
De bazin had een medelijdend hart en hij was een braaf, onschuldig ventje. Waarom zou zij hem voor één nachtje herbergzaamheid weigeren?
Handen-zwierend klauterde hij de hooge stoep terug op en draaide zachtjes de deurklink over.
Helaas, de deur was gesloten en het lamplicht uitgedoofd. Hij beproefde een tikje, maar het bleef doodstil binnen de woning.
Monsieur François had hem vriendelijk goê'n nacht gewenscht, eens bemoedigend op zijn schouder getikt en was toen haastig dorpwaarts gegaan; de nachtwaker had hem aangeraden goed uit te zien om in den donkeren nevel niet te verdolen; daarop was de deur van 't Schuttershof piepend en krijschend toegegrendeld geworden... Cadjuske had er allemaal niets van gehoord, in zijne bedwelming, veroorzaakt door dien duivelschen champie.
Pruttelend over de driestheid van kerels, die niet kunnen verdragen, dat een mensch zich eens deftig amuseert, zocht hij de straat en waggelbeende dan op 't goed vallen uit in de richting van Hanewijck.
Toen hij de laatste huizen voorbij was, werd het een beetje klaarder rondom hem. De mist, niet meer gevangen tussehen de gevels der woningen, zwom dunner uit over het vlakke veld en Cadjuske ontwaarde duidelijk de zwarte aflijning der boomen langs weerskanten van de baan.
Hij waggelbeende door den nevel, slingerwaaiend de armen om het evenwicht te behouden, storend de geheimzinnige stilte van den nacht, met zijne zware schoenzolen, die dof plitspletsen op de harde kasseien.
De wondere kracht van den Champagne-wijn had moed in zijn hart geslagen, heldenmoed.
| |
| |
Van geen levend schepsel was hij nog bang. Agatha zou schrikken en beven en om genade smeeken; zijne slavin zou ze worden. Zij zou sidderen voor zijne stem, gelijk hij jaren en jaren voor hare stem had gesidderd.
Achteruit, kleinzielige lafbekken! Het bezopen ventje bleef staan en beukte met de vuisten in de ijdele ruimte, links en rechts, in de meening, dat hij honderden vijanden in het stof deed bijten. Dan waggelbeende hij verder, zegevierend lachende en zijn geliefd vooiske neuriënde:
‘Amerenske is de schoonste,
Ze is de schoonste van de stad...’
De nachtmist verdunde meer en meer en scheurde hier en daar open, zoodat men de boomen nu kon tellen, die de baan afteekenden.
Tusschen twee breed gekruinde kanada's stak het plankje over de rootgracht. Een goede geest gaf Cadjuske in nog een eindje verder te loopen en de veilige rijbaan te volgen, die naar den molen liep. Maar het drankduiveltje verjoeg algauw die goede gedachte.
Ei, ei, was hij nog een bang ventje? En kon hij niet op 't schreef ken dansen, sekuur en pijlrecht? Wat zou men wel zeggen als 't eens uitkwam, dat hij, Cadjuske, niet meer over een plankje durfde loopen?
Ei, ei, ze mochten een koord over de gracht spannen, hij zou er over strielen als een vuurvogel, zonder een haperingske, zonder een voetje te misstappen.
De handen zijwaarts uitgestrekt, zette hij den linkervoet op het brugje,... dan den rechter, nog eens den linker... God almachtig! Zijn kopje verloor opeens het bewustzijn van de gevaarlijke onderneming, het lijf rekte en plooide, de armen zwierden als molenwieken om 't verbroken evenwicht te herstellen en Cadjuske tuimelde in den plas; 't kopje ging pijlrecht naar onder; tot over de schouders zonk het in den drabbigen bodem. De zware schoenen staken boven den waterspiegel uit, snikten en ploeterden nog een tijdje op de oppervlakte en verdwenen dan ook.
De wit bestoven muldersklak bleef als een ontredderd scheepje op het water dobberen. De morgenster schoot haar licht door de
| |
| |
gescheurde mistgordijn en haar lichtend vlammetje teekende op de gracht de plaats aan, waar Cadjuske, zonder pijn of smart, zijn zieltje aan den schepper had weergegeven.
***
Het was nog vroeg in den morgen.
De heerlijke zon kondigde haar komst aan door een schitterend vuurwerk: vurige stralenbundels van rood, purper en goud schoten aan de Oosterkim in de hoogte en hunne lichtsprankels versmolten tot eene aureool van kleurengetoover, waarin de hemelkoningin statig oprees.
Heel de vlakte sidderde van geneugte, van liefde voor het herboren licht: de graanhalmen schudden de neveldroppen van hunne gezwollen aren af, de bloemen openden hare kelken, de vogeltjes verlieten hunne nesten, al het geschapene keerde zich in aanbidding naar de onuitputtelijke levensbron, naar de prachtige zon, die haar morgengroet aan de vlakte bracht.
De maaiers scherpten hunne zeisen om den rijken graanoogst te beginnen; jonge boerinnetjes, in lichte kleedij, huppelden allentom over de wegeltjes, om de maaiers te vervoegen en het afgesneden graan in schooven op te binden.
De molen alleen bleef stil, zonder leven; een treurende pelgrim, midden de juichende natuur. In 't molenhuis zat Agatha, in dezelfde kamer, waar den avond te voren de strijd voor de vrouw was gestreden geworden. Zij had den ganschen nacht gewaakt en gebeden voor de bekeering van haar verdwaalden, zondigen broer.
Het morgenlicht straalde door de ruiten en verlichtte haar bleek, afgemat mannenwezen.
Een scherpe noodkreet strielde over de akkers, langs het molenhuis en werd door den weergalm langs den anderen kant van de vlakte teruggezonden. Agatha veerde op en liet den rozekrans vallen. Een bang vermoeden deed heur hart feller kloppen.
Wacharm! Ho-ïo!
Maaiers en bindsters beantwoordden het hulpgeroep.
Agatha waggelde buiten, den doodangst op het lijf.
Het volk snelde naar den kant der vlakte, waar de breed
| |
| |
gekruinde kanada's de dorpsbaan aflijnden en bleef daar in dichte groop bijeen.
Het gonzend gerucht der stemmen werd door het morgenwindje opgenomen en bereikte het luisterend oor van Agatha.
Een stoet van jonge mannen, blootshoofds en met bloote armen, kwam het wegeltje opgewandeld. De vrouwen volgden. Traag en zwijgend ging het vooruit: een lijkstoet, badend in 't gouden licht der rijzende zon.
De mannen droegen het lijk van Cadjuske, die aan het brugje zoo ongelukkig aan zijn einde gekomen was; op den vooravond van de groote gebeurtenis, waarvan hij maanden had gedroomd in den molen, die nu zijne wieken liet hangen als een gekwetste, stervende vogel.
Vreeselijke stond voor Agatha!
Jammerend, handenwringend liep zij rond het lijk, door de dragers op een paar stoelen neêrgelegd. Zij viel op de knieën en omvatte den dooden arm die lichtjes nevens den natten romp uitbengelde, de stilvallende slinger van een afgeloopen uurwerk.
Het oorlogstooneel van den vorigen avond welde in hare geschokte hersens op, dreigend... een vreeselijke droom.
Had zij nog het recht dit lijk aan te raken?
Met tyrannieke wreedheid had zij haar broer jaren getreiterd en geplaagd; zij had de liefde, het leven zijner ziel geweld aangedaan en hij was voor haar weggevlucht in den donkeren nacht, het ondragelijke juk afschuddend.
Huiverend, klappertandend liet zij de ijskoude hand los. Medelijdende vrouwen droegen haar te bed. Zij viel in eene ijlende koorts, waaruit zij maar ontwaakte toen het lijk van Cadjuske reeds twee dagen aan de aarde was toevertrouwd geworden.
Een paar weken later vertrok zij naar het Begijnhof, de mulderij - tot na de publieke verkooping - aan de zorgen van een verren neef overlatende. Bij tante Liva mocht zij niet aankloppen; de oude vrouw verafschuwde de galzieke kwene.
In haar klein kamertje waagde de boetende begijn voor den eersten keer het doodsbeeldeken te lezen, dat de pastoor voor de uitvaart van Cadjuske had opgesteld.
Zij nam het uit haar kerkeboek en las:
| |
| |
†
Bid voor de ziel
van
Arcadius Windey,
schielijk overleden in den ouderdom van 55 jaren.
Mijn God! mijn God! waarom ontrukt gij mij dien duurbaren broeder? Waarom hem zoo plotseling ontnemen aan mijne liefde!
Bid voor mij, lieve zuster. Ik zal voor u bidden en welhaast zal ik u voor altijd wederzien bij God.
R.I.P.
Agatha vouwde bevend het kerkeboek weder dicht en zij deed een smeekgebed tot God, opdat Hij Cadjuske zou beletten heur den strot toe te nijpen, als ze bij hem in den hemel zou aanlanden.
Lod. Scheltjens.
|
|