| |
| |
| |
De Vlaamsche Beweging in 1905
België heeft in 1905 zijn vijf-en-zeventigjarig bestaan gevierd; heel het land heeft weergalmd van vreugdezangen en van feestbedrijf, op touw gezet door de officieele wereld en door geen enkelen wanklank verstoord. Men zou gezeid hebben, en men mag het wel zeggen, dat een jong volk, dankbaar voor de zegeningen van een Grondwet, die het in volle vrijheid had besproken en aanvaard, uiting wilde geven aan zijne fierheid over dit eerste tijdperk zijner onafhankelijkheid en aan zijn vertrouwen in de toekomst.
Wij weten wel, dat alle burgers van den jeugdigen staat het niet eens zijn over de volmaaktheid der instellingen, onder welke zij leven; maar geen der groepen van ontevredenen bracht het tot eene openbare uiting van haar wrevel en misnoegdheid. Door een klein getal Vlaamschgezinden onder anderen werd geprotesteerd en onthouding aangepredikt, maar het protest was bescheiden en ging verloren in het koor van algemeen gejubel. Wij hebben er ons niet bij aangesloten: wij achten dat onze Grondwet goed is en dat, indien de Vlamingen zelven inderdaad met ernst wilden wat hun recht is, niets hen kon en zou beletten te winnen wat zij willen.
Wij voegen erbij, dat de verbeteringen aangebracht in den rechtstoestand onzer taal van 1830 tot 1905 belangrijk genoeg zijn om moed in den verderen strijd en hoop in de toekomst te wettigen. Een kort overzicht van wat de Vlaamsche Beweging deed en verkreeg in de laatste vijf-en-zeventig jaren zal dit bewijzen. Wij zullen echter niet verzwijgen hoe verre de Vlaamschgezinden er nog van verwijderd zijn victorie te mogen kraaien en wat grondige ommekeer in het openbaar en in het bijzonder leven onzer taalgewesten er nog dient
| |
| |
verwezenlijkt te worden eer ons volksleven volop gezond en krachtig zal geworden zijn.
In de laatste jaren zijn er onder de verdedigers onzer taalrechten en onder hen, die de Vlamingen in België willen opvoeren tot een hooger en waardiger peil op geestelijk en stoffelijk gebied, klachten en beschimpingen opgegaan over de wijze, waarop de strijd tot nu toe gevoerd werd. Men heeft nieuwe wegen aangeprezen om rasser en zekerder het beoogde doel te bereiken. Wij willen onderzoeken in hoeverre die afkeuringen en verwachtingen gewettigd zijn en hoe wij in een nieuw tijdperk onze nationale taak zullen voort te zetten hebben om haar tot een goed einde te brengen.
| |
I
Wat waren de oorzaken en voor ons Vlamingen de gevolgen van 1830? De Vereenigde Nederlanden, zooals de Mogendheden die gemaakt hadden in 1815 vormden een Staat, wien een hoopvolle toekomst tegenlachte. Door het getal zijner bevolking, door hare veelzijdige begaafdheden, zoowel als door de rijke bronnen van stoffelijke welvaart was het land rijk genoeg bedeeld om zich te verheffen tot de aanzienlijkste hoogte, die het ooit vroeger, vereenigd of gescheiden, had bereikt en machtig genoeg om alle vijandelijke plannen van hebzuchtige naburen in de kiem te smoren of in de poging tot verwezenlijking te verijdelen. In de korte jaren van zijn bestaan breidden handel en nijverheid zich gestadig uit, zoowel in het Zuiden als in het Noorden. Het onderwijs van allen graad won met den dag in degelijkheid en verspreiding. Geen rijk van Europa's vasteland bezat eene Grondwet, die ernstiger waarborgen bood om op vreedzame wijze zijne staatkundige vrijheid te bevestigen en te volledigen. Men mocht hopen dat, met stijgende welvaart en in een tijd van vrede, wetenschappen en kunsten een immer toenemenden bloei te gemoet gingen. De Vlaamsche gewesten vooral zouden in hunne aansluiting bij de Hollandsche een prikkel en een steun
| |
| |
tot verstandelijke verheffing vinden zooals zij er sedert derdehalve eeuw geen meer gekend hadden.
Maar de twee helften van het nieuwe rijk verstonden elkander niet en de gemeenschappelijke vorst noch zijne raadgevers zagen breed en helder genoeg de eischen van den toestand in. De jaren in plaats van de betrokken partijen tot klaarder besef te brengen van de voordeelen uit de vereeniging te trekken en ze tot onderlinge toegeving over te halen, deden bij zeker gedeelte der bevolking in het Zuiden, vooral in de Waalsche gewesten en onder de klerikalen, de verbittering aangroeien en als gevolg de onmin in het Noorden gaandeweg toenemen. De storm borst los en de verbaasde wereld zag hoe broos de banden waren, die de Vereenigde Nederlanden aan elkander hechtten: een schaar vrijwilligers, een handvol aanvoerders, drie dagen schermutseling en het jonge rijk met zijne hooge verwachtingen viel uiteen, niets, zelfs geen gevoel van rouw over zijn verdwijnen nalatende.
Het ambtelijk invoeren of het opleggen der Nederlandsche taal in België was een der grieven, die men ten onzent deed gelden tegen de regeering van 1815-1830. De geschiedenis van alle tijden en alle landen zal wel geen tweede voorbeeld kunnen aanhalen van soortgelijk feit: het opkomen van een volk tegen het gebruik van zijn eigen taal in zijn eigen land. En dit verschijnsel deed zich onder de Hollandsche regeering ten onzent voor; want het waren niet alleen de Walen, die klaagden over de voorrechten toegekend aan het Nederlandsch, de Vlamingen stemden in met die klachten. Zelf zouden zij die grief wellicht niet uitgevonden hebben, maar de leiders der beweging tegen de regeering had hen zoodanig gewend alles af te keuren wat deze deed, dat zij zich lieten verleiden tot de monsterachtige daad te velde te trekken tegen verheffing van de eigen taal tot de taal des lands. Droevig bewijs hoe weinig ons volk toen nog tot het rechte begrip van zijn waar belang was gekomen en hoe licht het te misleiden was. Het was eigenlijk niet ingenomen tegen het toenmalige bewind en jarenlang na 1830 kon men den Hollandschen tijd ten onzent nog hooren roemen als een tijd van ongemeene
| |
| |
welvaart; de verlichte en vooral de vrijzinnige ingezetenen van onze groote steden Antwerpen en Gent waren orangistisch gezind; maar daar en elders in onze gewesten waren de kleine burgerij en de werkende klas onverschillig tegenover hunne taal. De hoogere klassen waren verfranscht en de anti Hollandsche Walen en vrijzinnigen spanden samen met de anti-protestansche geestelijkheid om alles te doen afkeuren wat door de regeering werd aanbevolen of geboden. Behalve enkele dozijnen letterkundigen of kweekelingen der scholen van dien tijd was er niemand, die zich warm maakte voor de rechten zijner taal of die de onschatbare voordeelen waardeerde, die er voor het Vlaamsche volk moesten voortvloeien uit het verheffen van het Nederlandsch tot taal van de school, van de wet, van de ontwikkelden zoowel als van de minder begunstigde standen.
En zoo gebeurde het dan, dat toen het nieuwe rijk voor goed gesticht was, niemand zich nog het lot der onttroonde en overwonnen taal aantrok. De voorloopige regeering nam dien toestand en de eerste gelegenheid waar om te verklaren, dat zij eigenlijk geene taal was en men ze dus maar niet langer in ambtelijke stukken zou bezigen. Ook die opperste smaad wekte verontwaardiging noch tegenspraak in de eerste jaren. De Grondwet van het nieuwe rijk verklaarde wel, dat het gebruik der landstalen vrijstond, maar ook het niet gebruiken was toegelaten en gezien de stemming, die toen heerschte onder de machthebbenden, begrijpt men wat dit wilde zeggen.
Toen heeft onze taal in ons land een tijdperk doorleefd, slechter dan zij in de rampspoedigste dagen gekend had. Onder het Fransche keizerrijk had men haar gebruik in ambtelijke stukken enkel toegelaten op voorwaarde dat een Fransche vertaling nevens den Vlaamschen tekst stond, maar die bepaling veronderstelde dan toch nog altijd eene gehechtheid aan het eigen woord, die het verbod noodzakelijk maakte. Nu bestond er geene behoefte tot verbieden meer. De uitspraak der overheid had de taal veroordeeld en het stilzwijgen der onderhoorigen had het vonnis bekrachtigd. Na het uitroepen der Grondwet werden de daden der Openbare Machten in
| |
| |
overeenstemming gebracht met den regel, uitgesproken door de Voorloopige Regeering. In heel het hooger bestuur en in al zijne vertakkingen werd het Fransch uitsluitend als taal van den nieuwen Staat aangenomen. Heel het middelbaar en het hooger onderwijs, het Parlement en het openbaar leven, de wetten en de gerechtshoven, het Hof en het leger waren Fransch. En om die ongehoorde en wraakroepende verbeurdverklaring van het heiligste recht van ons volk een glimp van verrechtvaardiging te geven riep men de verfransching als een levensvoorwaarde van den jongen Staat uit: wilde hij leefbaar zijn, hij moest ééntalig wezen, de toekenning van gelijke rechten aan de twee landstalen zou het jonge rijk uiteen doen spatten en een veroordeeling ter dood zijn; zoo verklaarden de meest gezaghebbende staatsmannen van dien tijd.
Haast vijftig jaar lang heeft die banvloek over de taal der meederheid van België's burgers als hoogste wet in België gegolden. Het Vlaamsch werd nog enkel geduld daar waar men er niets tegen vermocht, nog enkel gebruikt in den huiselijken kring en den dagelijkschen omgang, in de kerk en in de lagere school. Wij hebben nog goed de tijden gekend en het schijnt dat zij niet overal voorbij zijn, waarop men in onze provinciën van hoogerhand onbeschroomd en onbeschaamd ambtenaren zond, die gedurig met het publiek verkeerden en geen woord van onze taal verstonden. De haat, dien men vóor de omwenteling tegen haar gevoeld had, was overgegaan in de hooghartige minachting, die de zegepraler gevoelt voor den machteloos gemaakten overwonnene.
Uit de overmaat van het kwaad moest de heeling ontkiemen. Hoe zij er ook geheel anders mochten uitzien, de tijden bleken gunstig tot het wekken van liefde voor eigen aard en van ergernis over smaad en onrecht. Lauw en onverschillig had de groote menigte zich getoond, wanneer de vorige regeering ijveren voor het Nederlandsch aanmoedigde en aanpreekte; vonken van het heilige vuur en sprankels van verontwaardiging schoten op, wanneer een andere regeering tegen alle recht en rede in dezelfde taal in den ban sloeg. En zoo onvruchtbaar was dan toch het goede zaad niet geweest door
| |
| |
Oranje gestrooid of het had hier en daar een scheutje doen ontkiemen. Er waren eenige Vlamingen, die hunne taal ernstig hadden leeren kennen en warm hadden leeren beminnen in den Hollandschen tijd, die Hollandsche schrijvers hadden gelezen en zelf beproefd hadden in de eigen taal te schrijven. Deze gevoelden diep hoe schromelijk een onrecht hun volk werd aangedaan. Verontwaardiging maakte hen stout en welsprekend, gaf warmte aan hun woord en vlucht aan hunnen geest. Zij werden dichters, prozaschrijvers, geleerden, politieke leiders: zij schiepen de Vlaamsche Beweging.
Zij waren weinig in getal, maar hun diepe overtuiging en het warme gevoel van recht en plicht maakte hen sterk: Jan Frans Willems, die de taalkunde en de geschiedenis beoefende, trad aan aller hoofd; Snellaert en David, Blommaert, Serrure en Heremans volgden hem in dezelfde studie en denzelfden strijd. Conscience, die in zijne historische roman de stralende figuren van ons heldentijdperk opriep om te komen getuigen voor de grootheid van toen en het verval van nu; Ledeganck, De Laet, van Kerckhoven, Sleeckx, Van Duyse, Dautzenburg, Door en Jan van Rijswijck, van Beers, de gebroeders Snieders, Gerrits, Vuylsteke, Frans De Cort, Gezelle, Tony Bergmann, De Geyter, Hiel, de jufvrouwen Loveling, anderen nog vormden de schaar dichters en prozaschrijvers, die onze gewesten begiftigden met eene letterkunde zooals zij er nooit eene gekend hadden. Aan hunnen gloeienden geestdrift en hun onversaagd doordrijven hebben wij het te danken, dat er in Vlaanderen nog een Vlaamsche taal en een Vlaamsche letterkunde bestaan.
Al die mannen waren niet enkel kamergeleerden en kunstenaars, ervan droomende eigenaardige vindingen in fraaie vormen te kleeden: zij waren strijders voor de belangen hunner taalgenooten, zij wendden zich tot het volk en poogden het gevoel van recht en eigenwaarde te wekken bij de onverschillige menigte; zij maakten van den taalstrijd een hoofdartikel van hun politiek programma en ijverden om door parlement en gemeenteraden de ergerlijkste misbruiken te doen herstellen. Rondom hen schaarden zich diegenen, welke zij bekeerden; deze waren niet enkel letterkundigen meer, het waren mannen
| |
| |
uit de burgerij, uit het volk, die wakker geschud waren door het woord der aanvoerders en den kern vormden der partij, die dezen droom zou verwezenlijken.
Wanneer wij nagaan wat zij gesticht en verkregen hebben in de afgeloopen vijf-en-zeventig jaar, dan hebben wij overvloedige reden om hen en hun werk te loven en te bewonderen. Niet alleen drong hunne liefde tot taal en volk hen tot het scheppen onzer jonge letterkunde, maar zij gaven het voorbeeld, dat gevolgd werd door een jonger geslacht, dat in vernieuwden vorm hun kunstenaarswerk voortzette. Zij hebben in de geesten de vonk gelegd en aangeblazen, waaruit de liefde voor beeldende kunst en eigen muziek opflakkerde. Onze toonkunst met mannen als Benoit en Gevaert en dezer volgelingen schiep meesterwerken; ons Lyrisch Tooneel werd geboren, ons dramatisch tooneel, dat sedert Ogier geen werk van beteekenis meer had voortgebracht, herleefde tallen kante en, schiep het geen meesterwerken, dan vertoonde het toch eene bedrijvigheid en dikwijls een welslagen, die het vooruitzicht op hoogeren bloei wettigen. De Vlaamsche dagbladpers is komen voorzien in de behoefte van een publiek, dat immer talrijker wordt en na het invoeren van het algemeen stemrecht is zij door hare honderd duizenden lezers een macht in den lande geworden. Tijdschriften van allen aard zijn ontstaan; waar zij verdwenen werden zij vervangen; in den beginne alleen gewijd aan taal en geschiedenis, later hun werkkring uitbreidende tot kunsten en wetenschappen. Beter onderwijs heeft degelijker kennis van de taal onder het volk verspreid en tot zijne ontwikkeling bijgedragen. In de Gemeenteraden en de Provinciale Raden is het gebruik van de Nederlandsche taal, vooral in de laatste jaren, aanzienlijk aangegroeid en ook in de Kamer van Volksvertegenwoordigers is het geen zeldzaamheid meer ze te hooren weerklinken. De aansluiting bij Noord-Nederland beoogd door de Nederlandsche Congressen en later door het Algemeen Nederlandsch Verbond heeft tot eersten en belangrijken uitslag gehad, dat de eenheid der taal van Noord en Zuid meer algemeen erkend en verwezenlijkt werd en dat de schrijvers van ginder en hier
over heel ons
| |
| |
taalgebied burgerrecht verkregen. Congressen van Vlaamsche Genees- en Natuurkundigen en van Rechtsgeleerden, zijn komen bewijzen dat ook ten onzent de Wetenschappen in Nederlandschen vorm beoefend worden.
Vooral in de wetten het gebruik onzer taal in onze gewesten regelende, is de vooruitgang aanzienlijk geweest. In 1855 werd op aandringen der Vlaamschgezinden van rijkswege eene Commissie ingesteld om de grieven der Vlaamsche bevolking op te sommen en de middelen om ze te herstellen aan te duiden. Haar verslag werd het officieel programma der Vlaamsche Beweging. Er verliepen jaren vooraleer er een enkel punt van verwezenlijkt werd, maar van toen af werd de taalkwestie aan de dagorde der Wetgevende Kamers gebracht: zij zal er niet meer van verdwijnen zoolang zij niet in haar geheel en naar den wensch der Vlamingen opgelost is. Gaandeweg hebben al de politieke partijen het hoofdartikel van ons credo: gelijkheid der beide landstalen, ten minste theoreitisch in hun eigen programma opgenomen. Verscheiden eischen der Vlaamschgezinden zijn reeds ingewilligd, het verplicht gebruik onzer taal in het strafgerecht voor de hoven der Vlaamsche provinciën werd tot wet gemaakt in 1875 en 1889; onze taal werd tot de taal van het bestuur in onze gewesten uitgeroepen in 1878; de gelijkheid der beide landstalen in het Middelbaar Onderwijs van den Staat werd toegestaan in 1883: dit alles zijn veroveringen van onbetwistbaar belang verkregen door de verdedigers van ons goed recht in de wetgevende kamers, die heeten De Decker, Alfons van den Peerenboom, de Maere, De Laet, Gerrits, Coremans, de Vigne, De Vriendt, de tolken van de tot een leger aangegroeide vlaamschgezinden.
Ziedaar in weinige woorden de geschiedenis der Vlaamsche Beweging van 1830 tot 1905. De strijd is aangegaan met overtuiging en is voortgezet met goed gevolg. Niet het groote getal van hen, die hem voerden, maar hun onbetwistbaar recht deed de overwinningen behalen. Tegen dit recht bestaat geen recht, geene wet in ons land. Het hangt slechts van ons af door het bestuur onze taal de doen eerbiedigen. En daarom besluiten wij: men denke over de Omwenteling van
| |
| |
1830 wat men wil, men keure ze goed of betreure ze; over den staatsvorm, dien zij ons gegeven heeft hoeven wij niet te klagen; klachten en protesten hiertegen zouden even nutteloos als ongegrond zijn. Over ons zelven, over de Vlamingen en hunne lamlendigheid hebben wij te klagen, hen moeten wij hervormen, door hen moeten wij hun eigen recht en hun eigen plicht doen herkennen. Zeker de mannen aan het bewind hebben sedert 1830 onafgebroken onze behoeften zoowel als onze rechten over het hoofd gezien, ons behandeld als burgers van tweeden rang; maar wij, de meerderheid in den lande, hadden en hebben nog slechts te willen om een einde te stellen aan het schreeuwende onrecht door onze gezagvoerders de groote helft van het land aangedaan.
| |
II
En inderdaad, er moge nog zooveel verbeterd zijn in onze toestanden sedert 1830, er blijft nog veel meer te hervormen; de wetten mogen nog zoo goed zijn, wat baat het indien de zeden slecht zijn. En de zeden, de slenter, de mode, waar de groote menigte zich laat door leiden en die door de machtigen in stand gehouden worden, zijn doorslecht; wetten worden gemaakt, maar worden niet uitgevoerd, dank aan onwil en onverschilligheid van hen die ze moeten toepassen of op wie zij moeten toegepast worden. De vervlaamsching onzer gewesten is van den eenen kant vooruitgegaan en de verfransching heeft toegenomen aan den anderen, zoodanig dat wij in gemoede ons mogen afvragen of wij vooruit dan wel achteruit gegaan zijn. Een oogenblik mochten wij hopen, dat onze Beweging op een keerpunt stond: het was in 1897 toen het Vlaamsche land bij monde van Juliaan De Vriendt en het Parlement vroeg, dat voortaan de Belgische wetten in de twee landstalen uitgevaardigd werden. Toen die zoo natuurlijke wensch niet dadelijk werd toegestaan liep een diepe rilling door de gemoederen; in elke stad, in allerlei kringen uitte zich de verontwaardiging; in den overgetelijken Brusselschen landdag schudde hij heftig de tienduizenden samengestroomden. Wel- | |
| |
hoe, ons volk gehoorzaamde sedert meer dan een halve eeuw aan wetten geschreven in een taal, die het niet verstond! Dien smaad, waar nooit te voren de aandacht op geroepen werd, nu hij blootgelegd was, voelde men levendig; de kwaal, die heel ons gestel ondermijnt en ons volksleven vergiftigt was eene wonde geworden, die aan het bloeden geraakte en men mocht hopen, dat zij niet meer zou sluiten vóór volledige genezing. Helaas! de wet werd verkregen, en, ongeziene wonder, zij werd uitgevoerd. Maar heeling of leniging van de aartskwaal bracht zij niet te weeg. Na de koortsige opschudding van enkele maanden bedaarde de verontwaardiging, het doekje voor het bloeden had geholpen en de rust heerschte weer in Vlaanderen.
En wat die rust beteekent weten wij. Heel onze officieële wereld is verfranscht tot in merg en been. Ons hof is even verfranscht alsof het te Parijs verbleef. Onze vorsten zijn het wellicht het minste; onze kroonprins spreekt Vlaamsch en spreekt het gaarne, maar hij staat alleen in heel zijne omgeving. Laat ons hopen dat hij trouw blijve aan zijne overtuiging: een hooge en zware taak is voor hem weggelegd in de toekomst. Heel onze groote adel is verfranscht en de kleine volgt zijn voorbeeld. Wij kunnen ons nog den tijd herinneren, dat onze grondadel de overleveringen zijner voorouders voortzette en een goed deel van het jaar buiten verblijvende, de taal van den boer en den dorpeling sprak, ook in den eigen huiskring. Die tijd is voorbij en de minste blazoendrager zou zich onteerd achten moest hij binnen of buiten's huis de taal van den gemeenen man gebruiken. De hooge handel en de nijverheid doen niet onder voor de weledelgeboren heeren en vrouwen: ook die standen achten zich te goed om zich door de spraak gelijk te stellen met hunne werklieden.
Ik heb nog den tijd gekend, dat in deftige Brusselsche families Vlaamsch aan tafel werd gesproken; ik heb het bijgewoond, dat grootmoeder aan het nagerecht daar Vlaamsche liedjes zong: waar zijn die menschen, die tijden, die zeden! In Brussel is heel het intellectueele leven, behalve de enkele
| |
| |
uitzonderingen bij Vlaamschgezinden, verfranscht: van de hoofdstad is de besmetting overgegaan naar de provinciesteden en in de kleinere is de kleingeestige minachting voor de taal der minderen gewoonlijk nog erger dan in de groote. Ik heb die minachting in vele familiën van geslacht tot geslacht, en met ergerlijken spoed zien toenemen. Negen maal op tien ging het aldus toe. Grootvader was ergens uit een dorp naar de stad gekomen, niets anders kennende dan zijne taal; de man was onbemiddeld, maar door hard werken verwierf hij een zekeren welstand; aan zijne kinderen gaf hij een degelijk onderwijs. Zij werden tweetaligen en verhieven zich tot den beteren burgerstand; na hun huwelijk werd het Fransch bij hen de huistaal. Hunne kinderen werden in die taal opgevoed; zij kenden in later jaren nog Vlaamsch, maar de taal, waarin hunne moeder werd grootgebracht was niet langer hunne moedertaal.
En in de officieele, in de ambtenaarswereld, zelfs daar waar onze taal door de wet wordt opgelegd gaat het niet anders. Al de ministeries te Brussel zijn totaal verfranscht, met uitzondering der Vlaamsche bureelen, die men als vertaaldiensten mag aanzien. Het geldwezen, de hoogere rekenkamer en al de geschriften, gewisseld tusschen het middenbestuur en zijne vertakkingen in de provinciën, zijn Fransch: Vlaamsch zijn alleen gebleven de brieven aan de lastenbetalers gezonden. Hetzelfde geldt voor de spoorwegen: alles is er Fransch, behalve de opschriften der stationsgebouwen en de plaatskaartjes, die in de twee talen zijn. Heel ons leger van den hoogsten tot den laagsten graad is verfranscht Men heeft een reglement gestemd, waarbij de cadetten verplicht worden bij hun uitgangsexaam het bewijs te leveren, dat zij Nederlandsch kennen, nergens is het gebleken, dat er eenige ernstige uitvoering aan dit besluit zou gegeven zijn. Al de hoogere gerechtshoven zijn verfranscht, al de burgerlijke zaken worden in het Fransch behandeld; alleen voor de strafzaken is een eenigszins bevredigend stelsel in voege gebracht.
Niettegenstaande de Gelijkheidswet en de kranige houding van enkele volksvertegenwoordigers, die Vlaamsch
| |
| |
spreken in de Kamer, wat men er ook tegen pruttele en morre, is ons parlement geheel Fransch. Een groot deel der wetgevende Vlamingen is niet in staat zijne taal ordentelijk te spreken en geen of nagenoeg geen Waal is in staat die taal te verstaan. De Koninklijke Akademie van Wijsbegeerte en Letteren, van Wetenschappen en Kunsten te Brussel is Fransch; alleen voor de Letter- en Taalkunde is er eene Vlaamsche Akademie gesticht. Al de hoogere Raden en Commissiën zijn Fransch. Al het hoogere geestesleven, al wat de raderen van 's landsbestuur in beweging stelt, al wat uiting geeft aan hoogere ontwikkeling of daarheen leidt is Fransch.
Maar de afschuwelijkste kanker, die knaagt aan het bestaan en aan den bloei onzer taal en meteen aan de beschaving en de opbeuring van ons volk, is het onderwijs, zooals het ten onzent nog altijd is ingericht. Geheel ons hooger onderwijs is Fransch, behalve de enkele vakken, die te Gent in onze taal gedoceerd worden. Van de vier hoogescholen zijn er drie geheel en van de vierde zijn de negen tienden verfranscht. Letteren en Wetenschappen, Rechten en Geneeskunst, Waterstaat en Mijnen, Handel en Nijverheid, alles wordt overal, zoowel in de Vlaamsche als in de Waalsche provinciën, in het Fransch onderwezen.
In het Middelbaar Onderwijs is er in de laatste jaren, doch enkel in de gestichten staande onder het bestuur of onder de bescherming van den Staat, verbetering gekomen. Op aandrang van volksvertegenwoordigers, behoorende tot de twee groote politieke partijen, is er eene wet uitgevaardigd, waarbij in die scholen van de Vlaamsche gewesten de beide landstalen min of meer op een voet van gelijkheid worden gesteld. Dat die wet op zeer onvolledige wijze wordt uitgevoerd, weten wij, en dat onder den dekmantel van het Régime Wallon Vlaamsche kinderen worden ontslagen van het volgen der leergangen in de eigen taal is ons niet onbekend. Maar er is dan toch een daad van rechtsherstelling gepleegd en wij mogen die niet verzwijgen, waar wij uiteenzetten wat de schande en het verderf van ons Vlaamsche land uitmaakt. De verbeteringen zijn bekomen tegen den wil van een deel der ouders en in menig geval is men
| |
| |
verplicht geweest hun een zacht geweld aan te doen. In een land van vrijheid is de wetgever verplicht geweest den regel Salus populi suprema lex in te roepen om te verkrijgen, dat burgers niet langer van burgers gescheiden worden door de school en aldus in het latere leven onbekwaam worden om op volledige wijze samen te leven.
In de bijzondere scholen gaat het er echter nog geheel anders. Ik moet vermijden in bijzonderheden te treden om niet te lang te worden, maar ik acht het toch nuttig een staaltje aan te halen van de wijze, waarop vroeger onze taal in sommige scholen der geestelijkheid werd onderwezen: het is goed dat zulke feiten niet geheel vergeten worden, al ware het slechts om aan later geslachten te bewijzen, hoe diep wij gevallen waren en in welke afgronden een deel van ons middelbaar onderwijs nog ligt. Vóór een kleine veertig jaar kregen de leerlingen van het Jezuïeten-College te Antwerpen een uur Vlaamsche les in de week; dit uur was gesteld op den Zaterdag van 2 tot 3. Op dit zelfde uur nu moesten de leerlingen eens per maand te biechten gaan, zoodat zij noodzakelijk een les op de vier moesten missen. Wilden zij zich ontslaan van meer dan ééne, dan hadden zij slechts zooveel keeren meer te biechten te gaan als zij verlangden minder Vlaamsche lessen bij te wonen. In het Atheneum der zelfde stad zag het er toen ook niet schitterend uit: daar werden twee uren Vlaamsche les in de week gegeven tot in Poësis, de hoogste klas op één na; dan werd dit getal tot één ingekrompen; in Rhetorika verdween die les geheel van het programma. En in de vrije geestelijke gestichten gaat het nog niet veel beter. De strijd gevoerd om de Wet-Coremans heeft herhaalde onderzoeken doen instellen over de wijze, waarop onze taal daar onderwezen wordt en vanwege de katholieke Vlaamschgezinden, die er best moeten over ingelicht zijn, rijzen de klachten algemeen en bitter. Het feit zelf, dat die gestichten zich met hand en tand verzetten tegen de verplichting aan onze taal eene zelfde plaats in te ruimen als zij in de Staatsgestichten bekleedt, laat voldoende vermoeden hoever zij er daar nog tegen ten achter staat. Dezelfde katholieke Vlaamschgezinden zijn het eens
| |
| |
om te verklaren, dat de jongelieden, die de geestelijke gestichten verlaten, hunne moedertaal niet kennen. Het beste bewijs der Franschdolle verblindheid onzer hoogere kerkoverheden is dat zij de toekomende parochiale geestelijken, die negen en negentig maal op honderd nooit Fransch zullen gebruiken in de uitoefening van hun ambt, die meer dan wie ook noodig hebben onze taal degelijk te kennen en onberispelijk te spreken, geheel in het Fransch laten opleiden in hunne Seminariën.
Dit voor de jongensscholen. Wat de meisjesscholen van gelijken rang en de kostscholen, zoo geestelijke als wereldlijke, betreft, van deze mag men getuigen, dat, behalve in enkele stadscholen, er nooit Nederlandsch werd en nog niet wordt onderwezen. Het gevolg was dat geen der Vlaamsche burgersvrouwen, geen enkele, uit die scholen voortkomende, en tot voor eenige jaren waren er geene andere, de taal, die zij een goed deel van hun leven moesten spreken, konden lezen noch schrijven. Het schijnt fabelachtig en toch is het zoo: meer dan eens heb ik het door eigen ondervinding waargenomen, dat deftige huismoeders, die met de dienstboden, en dikwijls zelfs in den huiselijken kring, niets anders dan Vlaamsch spreken, maar die in hunne scholen nooit een bladzij Nederlandschen druk onder de oogen kregen, niet in staat waren eene courant of een boek in onze taal te lezen, wel verre er een woord te kunnen in schrijven.
En het Lager Onderwijs! In tegenstelling met het Hooger en het Middelbaar is dit althans in een groot deel van het Vlaamsche land lange jaren uitsluitend Vlaamsch gebleven. Het waren de jaren zijner opkomst; naarmate het won in degelijkheid en uitbreiding nam het Fransch er van lieverlede een ruimer plaats in. Nu wordt in de lagere scholen van vele Vlaamsche steden die taal daar van in de laagste klassen onderwezen; in de beste wacht men tot de leerlingen in den tweeden graad gekomen zijn, dat is tot het derde jaar dat zij school gaan, om met dit onderricht te beginnen; maar overal wordt er een buitensporig groot getal uren aan gewijd en overal gebeurt dit ten nadeele van het onderwijs der moedertaal en der verstandelijke ontwikkeling van het kind. Iedereen weet dat dit
| |
| |
gebeurt uit reden of onder voorwendsel, dat de ouders het zoo verlangen en dat de kinderen de kennis der tweede taal in het latere leven zullen noodig hebben, willen zij niet belemmerd worden in hunne broodwinning of in de verbetering van hunnen toestand. Wij hoeven nauwelijks te herhalen dat, zoo vijf ten honderd onzer werkende klas werkelijk gebaat wordt door het aangeleerde Fransch, dit wel een maximum zal zijn en dat de overige vijf en negentig per cent Fransch leeren, omdat de ouders onverstandig genoeg gehouden of gemaakt worden om aan die behoefte te gelooven, en meer nog omdat de besturende klassen verlangen, dat de mindere man de taal versta, die hun het dierbaarst is en zij zelven zich aldus de moeite sparen de taal aan te leeren, die alleen verstaan wordt door de overgroote meerderheid der Vlamingen.
Het gevolg van heel dit stelsel is wat het noodlottiger wijze zijn moet. Er is geen beschaafd volk in de wereld, dat zijn taal zoo slecht kent als het Vlaamsche; er is geen volk dat er zich zoo onbeholpen, zoo onvolmaakt van bedient. In onze hoogere standen is er niet één man op tien duizend, die zijne taal behoorlijk spreekt of er zich op betamelijke wijze weet van te bedienen, in beraadslagende of wetenschappelijke vergaderingen. Van de vrouwen spreken wij niet eens; maar voor haar meer nog dan voor de mannenstaat het vast dat, al wilden zij onze taal spreken in min of meer voorname gezelschappen, zij het niet zouden wagen, omdat zij met een ongelouterd ruw dialect voor den dag zouden komen en zich zouden schamen zulk een onbeschaafde spraak te laten hooren.
De herziening onzer Grondwet heeft tot gevolg gehad, dat een aanzienlijk deel der bevolking deel is gaan nemen aan het politiek leven en het getal sprekers in openbare vergaderingen met den dag aangroeit. Een deel dier redenaars spreekt toch Fransch al verstaan vele hunner toehoorders hen niet en al bejammeren zij het zelf de taal van hun volk niet in jonger jaren geleerd te hebben. Een ander deel, en dit is het grootste, spreekt Vlaamsch, maar is zijne taal niet voldoende machtig; het brengt wangeluiden voort en erger nog drukt zijne denkbeelden onduidelijk uit. Alleen het kleine getal der geoefenden
| |
| |
brengt het tot een betamelijk uitspreken zijner denkbeelden. Sommige redenaars, zoowel predikanten als volksleiders, zien er niet tegen op de platte straattaal te gebruiken, waarschijnlijk om zich aldus beter te doen verstaan en hun woorden meer kleur bij te zetten, waarschijnlijk ook omdat zij de beschaafde taal niet voldoende machtig zijn om ze met gemak te hanteeren.
Geen volk trekt minder nut uit zijne taal dan het onze. Waar de gemeenschappelijke spraak overal elders het voertuig is van verlichting en beschaving, de sterke band, die de kinderen van een zelfde land aan elkander hecht, bestaat die grondslag der samenleving hier niet of mist alle kracht en het beste van zijn nuttigheid. Hier rijst steil en bar een muur op tusschen de hoogere en de lagere, de verfranschte en de Vlaamsche bevolking, deze laatste afzonderende van hen, die macht en plicht hebben haar voor te lichten. Verbastering en verstomping zijn de twee wegen, tusschen welke onze regeerende standen hun minder begunstigde medeburgers laten kiezen. En in plaats van ééne groote gemeente, gegrondvest op een zelfde spraak, gehecht aan wat een zelfde menschengroep dierbaar moet zijn boven alles, samen een zelfde leven leidende en zich verheffende langs een zelfden weg in letteren, kunsten, wetenschappen en beschaving, hebben wij twee jammerlijk uiteengereten helften, die elkander vreemd zijn en vreemd blijven, als behoorden zij niet enkel tot verschillende klassen, maar ook tot verschillende rassen.
Het hier opgehangen tafereel is somber; het is beschamend ook voor ons. Nergens ter wereld zag men in een vrij en onafhankelijk land het beschaafdste gedeelte van een volk samenspannen om, uit onverschilligheid of vijandigheid tegen de eigen taal, het minder ontwikkelde deel te berooven van zijn kostelijksten pand en van het natuurlijke middel om zich te verlichten en te verheffen, en de massa van het volk zonder ernstigen weerstand, gedwee en ongevoelig aan den smaad, dit schromelijk onrecht laten voltrekken. Wij hebben de kleuren van het tafereel niet aangedonkerd, wij hebben ze in al hunne bedroevende waarheid en ergerlijkheid weergegeven, overtuigd, dat alleen met de kwaal in
| |
| |
gansch hare afschuwelijkheid en in hare verderfelijke gevolgen te schilderen de schuldigen van beide soorten tot inkeer konden gebracht worden. Met gesloten oogen, met verstompten zin gaan wij naar den afgrond; beter een waarschuwende stem hoe schril zij klinke, dan vergoelijkende woorden, die het onherstelbare onheil zouden laten voltrekken, uit vrees den in gevaar verkeerende al te hevig te doen opschrikken.
Wij zijn niet kleingeestig genoeg om het aanleeren van eene of van meer dan ééne vreemde taal te veroordeelen, op voorwaarde dat het niet gebeure ten nadeele van de moedertaal. Wij zijn overtuigd, dat in de lagere school het kind geene tweede taal kan aanleeren zonder ernstig te kort te doen aan de eerste en aan zijn algemeene ontwikkeling. Bestaat er voor hem wezenlijk behoefte en beschikt het over voldoenden tijd om eene tweede taal te leeren, dan prijzen wij het volmondig aan, dat er hem gelegenheid toe gegeven worde en zijn overtuigd, dat dit niet moeilijk zal vallen. Nog minder zouden wij er aan denken de vreemde taal of talen uit het Middelbaar Onderwijs te verbannen; maar ook daar moet het Nederlandsch de bovenhand heroveren en dit zoowel in bijzondere als in openbare scholen. Alleen dit stelsel kan ons redden van ontaarding en geestelijk verval. Tweetaligheid weze een vollediging van onderricht voor des behoevenden; zij weze nooit een middel tot vervreemding van de eigen taal, tot ontaarding van het Vlaamsche volk.
| |
III
Wij meenen betoogd te hebben, dat niettegenstaande de verkregen rechtsherstellingen de toestand van den Vlaming in zijn vaderland nog altijd is die van een burger van ondergeschikten rang, toestand die hem tot schade en tot schande strekt. Wij achten dat hij zelf er grootendeels schuld aan heeft. Waar is het dat onze landgenooten de Walen, behalve eervolle uitzonderingen, aanzien als eene vermindering van hunne rechten en als een ongelijk hun toegebracht elken stap door de Vlamingen gedaan naar de gelijkmaking der twee talen van het
| |
| |
gemeenschappelijk vaderland. Maar wij zijn overtuigd, dat zij zich zouden neerleggen bij elken maatregel van rechtvaardigheid jegens ons te plegen in de toekomst, zooals zij dit in het verleden gedaan hebben.
Maar op ons eigen volk moet in de eerste plaats gewerkt worden. Klagen is goed en noodzakelijk; het mag er niet bij blijven. Aan het opwekken van Vlaanderens gevoel voor recht en eigenwaarde, aan het overeind zetten van al wat gebukt ligt en aan recht maken van wat krom is moet gedacht worden. Bezield met de beste inzichten van de wereld, wars van de schaarschte der verkregen uitslagen zijn in de laatste tijden sommigen andere middelen gaan aanbevelen dan die welke de oudste leiders der Vlaamsche Beweging aanwendden; zij hoopten dat langs die nieuwe wegen sneller en dieper gaande hervormingen te verwezenlijken waren. Een woord over deze meeningen.
Lang genoeg, zeggen sommige jongeren, hebben wij in optochten door de straten en in vergaderzalen strijdkreten aangeheven van ‘Vlaanderen den Leeuw!’ en gezworen bij Breidel en De Coninc, in meetings en dagbladen met groote donderende woorden aan het oor van den Vlaming geroepen en met woest gebaar aan zijn arm getrokken. De Vlaming is doof gebleven en is niet wakker willen worden. Laten wij ons een letterkunde scheppen van edeleren aard, ons volk verfijnen door onze kunst, het zijne taal doen liefhebben door onze gelouterde scheppingen. Eens dat het zijne kunst en zijne hergegeboren letteren zal hebben leeren hoogschatten zal het zelf herboren worden: een hooger geestesleven zal fierder gemoederen scheppen.
Het programma kan verleidelijk zijn voor jonge dichterlijke geesten, zoo gemakkelijk uit te voeren is het niet als het hun mag voorkomen. Vooreerst het plan van letterkundig meesterwerk te scheppen, is er geen, dat men op bevel en enkel met goeden wil uitvoert. Er wordt iets meer toe vereischt dan men zich zelven geven of anderen opleggen kan. De werken onzer eerste romanschrijvers en dichters waren tendenzwerken; wij geven het toe en verheugen er ons om. Die mannen
| |
| |
voelden wat ons volk in die jaren behoefde en in eigen gevoel putten zij de kracht om het te scheppen, Conscience's Leeuw van Vlaanderen heeft meer gedaan voor de Vlaamsche Beweging dan de beste wet ten onzen gunste gemaakt. Onze Beweging rust niet enkel op redeneering, maar ook op gevoel en door het gevoel werkte Conscience op meesterlijke wijze; hij kwam op zijnen tijd en zoo deden al degenen, die rondom hem stonden. Andere tijden hebben anderen smaak, andere behoeften aangebracht: de epische jaren zijn voorbij en heldendichten worden niet meer gezongen. Het is er niet beter om. Ik houd ervoor dat er geen versleten vakken zijn, wel bekwame of onbekwame schrijvers, en rees er morgen iemand op in staat om ons een heldendaad of een heldenleven te schilderen, al ware het nog zoo episch opgevat en zoo kranig uitgewerkt, ik zou hem luide toejuichen als er in hem een kunstenaarsziele zat. Ik heb alle bewondering voor het goede, dat onze jongste letterkunde voortbracht, alhoewel ik het er voor houd dat hare verdiensten door enkelen te breed worden uitgemeten; maar meenen dat met eene litteratuur van enkel kleur en klank, van glimmende zeepbellen en aartsfijn spinnerag ons volk tot een weergeboorte zou mee te slepen zijn is gelooven, dat het mirakel van Jericho nog zou te vernieuwen zijn als men rond de vijandelijke vesting wandelde op kinderfluitjes spelende.
Door andere onzer overtuigde partijgenooten werd aanbevolen minder te verwachten van de parlementaire werking dan van het opkomen van het volk voor zijn eigen zaak en daarom vooral te trachten het rechtsgevoel der Vlamingen op te wekken. Een tweede middel werd in éénen adem met het vorige aangeraden door hen, die alles verwachten van daden, daden van verzet tegen het gepleegde onrecht en tegen de geschonden wetten. Die daden zouden moeten gepleegd worden door de leiders der Beweging, die zich des noods ten offer zouden moeten brengen aan het goede recht.
Wij zijn het volkomen eens met de verdedigers van deze taktiek, vooral wat betreft de opwekking van het rechtsgevoel bij ons volk. Wij voegen erbij dat alle leiders en alle
| |
| |
aanhangers der Vlaamsche Beweging dezelfde meening ten allen tijde deelden. Niet éénmaal, niet honderdmaal, duizenden malen is er een beroep gedaan op het rechtsgevoel der Vlamingen. Niet enkel werd hun voorgehouden, dat hun recht werd geschonden, maar er werd hun getoond, dat het hun plicht was dit recht en zich zelven te doen eerbiedigen. Indien een deel van ons volk is wakker geschud geworden is het dank aan dit herhaald beroep op hun gevoel van recht en plicht. Wij zijn overtuigd, dat er moet worden voortgegaan, krachtiger zoo mogelijk, om die vermanende stem aan de ooren van de al te lijdzame menigte te doen weerklinken. Opwekking tot daden, tot zelfopoffering: zij hebben niet ontbroken en zij hebben wel eens gebaat. Verzet tegen schending der wet is gebiedend noodzakelijk; maar de tegenpartij is sluw en buigzaam, zij plooit liever dan zich te laten breken en niet de herstelling van afzonderlijke miskenningen, maar de opwekking van heel het volk, de ommekeer van de heele strooming, het opdagen van een nieuwen tijd moet beoogd worden. Op dit ontwaken van het nationale gevoel moet onze hoop gevestigd zijn, het te weeg te brengen moet ons hoogste doel zijn. Die hoop worde niet als een hersenschim aanschouwd. Ik heb Praag in Bohemen nog gekend als een verduitschte stad, waar de taal der minderheid den boventoon voerde en door de hoogere burgerij algemeen werd gebruikt. Ik heb de stad weer gezien vijf en twintig jaar nadien, toen alles er veranderd en het Czechisch, de vroeger versmaden, de nu gevierde taal was geworden. Iets dergelijks zagen wij gebeuren in Budapest, waar paal en perk gesteld werd aan de opgedrongen vreemde taal. Wij hebben Helsingfors gekend toen het Zweedsch er almachtig was, wij hebben het weergezien toen het Finsch er zijne rechtmatige plaats had veroverd. Waarom zouden wij wanhopen ten onzent voor onze taal te zien gebeuren wat door volkeren en voor talen, tegen welke wij voorzeker niet ten achter staan, gedaan
werd?
De leiders der Vlaamsche Beweging, zegt men, zouden moeten gaan tot de ééntaligen, tot de meest rechtstreeks gekrenkten. Dit is onbetwistbaar en ook onbetwist: Men moet en zeker
| |
| |
zal men voortgaan aldus te handelen. Niet om hen te verontschuldigen, die hun plicht deden, maar om de feiten in hun waar daglicht te stellen, moeten wij herinneren, dat het niet zoo gemakkelijk valt de menigte gevoelig te maken aan de schending van een zedelijk als aan de krenking van een stoffelijk belang. Zij die tot den werkman zijn gegaan en hem van socialistische hervormingen de verbetering van zijn toestand hebben doen verwachten, hebben hem warm gemaakt niet alleen tegen de groote maatschappelijke ongelijkheid, die in onze wereld heerscht, maar ook voor de voorgespiegelde onmiddellijke verbeteringen van zijn lot. Gelijkheid en broederlijkheid zouden regeeren over heel de aarde, maar daarbij zou er geen armoede meer bestaan en de arbeid zou niet uitputtend blijven. Geen wonder dat zulke leer verleidelijk is en zulke argumenten de groote menigte al dadelijk treffen. Maar het begrip van taalrecht, het hoog en algemeen belang van de wetten, die het moeten omschrijven, van de zeden, die het moeten eerbiedigen, zijn niet zoo licht door iedereen te doen vatten. In hunne afgetrokken algemeenheid laten die denkbeelden den minder ontwikkelde koel. Er moet zich eene gunstige en gewichtige gelegenheid voordoen om zekere snaren te doen trillen in het gemoed der eenvoudigen. Wij hebben reeds aangehaald wat er gebeurde bij gelegenheid der bespreking van de Gelijkheidswet. Het volk heeft toen begrepen, de opwelling is machtig geweest, onweerstaanbaar, en de eisch, die bij het eerste zicht zooveel tegenkanting scheen te zullen ontmoeten, was in een oogenblik ingewilligd; de grief door een enkel vertoon van vastberadenheid weggeveegd.
Maar ziehier een ander geval. Wij hechten er allen het grootste gewicht aan dat de wet-Coremans een degelijk onderwijs onzer taal verplichtend make voor de vrije Colleges in het Vlaamsche land. Wij wenschen ook uit ganscher harte, dat er in dit land eene Vlaamsche Hoogeschool tot stand kome. Wij hebben beide noodig in gelijke mate, noodig als brood. Het is droevig om zeggen, maar verwonderen mag het ons niet. Die behoefte wordt niet gevoeld en haar belang niet begrepen door de menigte; de ééntaligen blijven er koel voor; mee- | |
| |
tings zijn ingericht om haar warm te maken: wij vreezen erg dat het zonder veel vrucht geschiedde. De man uit stad of dorp, wiens kinderen geen andere dan de lagere school bezoeken, voelt zich niet betrokken bij die hervorming: hem oproepen om er te hooren over spreken leidt tot geen uitslag.
En toch moet er tot het volk gesproken worden over dit en over elk ander punt, dat in betrekking staat met de opwekking van den Vlaming in den Vlaming. Het beste en waarlijk krachtig en practisch middel om het te doen, biedt het dagblad aan: het gedrukte woord, dat den man dagelijks komt vinden in zijn eigen huis, daar tot hem spreekt in de stilte der omgeving, met hem redeneert als met een vriend en aanhoord wordt als de stem van een vertrouwden raadsman. Gelukkig wordt dit middel in toenemende mate gebruikt in de laatste jaren. Benevens week- en maandbladen, die de tolken der Vlaamschgezinden in hunne verschillende schakeeringen mogen heeten Het Volksbelang, Ons Recht, De Brugsche Beiaard, De Vlaamsche Taalstrijd, Neerlandia, verschijnen er heel het Vlaamsche land door dagbladen, die met overtuiging en talent onze denkwijze verdedigen, De Vlaamsche Gazet en Het Laatste Nieuws, Het Handelsblad, De Nieuwe Gazet, Het Fondsenblad en tientallen anderen. Wij mogen zeggen, dat heel de Vlaamsche pers Vlaamschgezind is en haar opwekkend woord heel het land door laat hooren. Op haar moeten wij vertrouwen, haar moeten wij steunen in de eerste plaats, met haar kan onze taal niet ten onder gaan, en moet zij in het korte of het lange niettegen staande alles zegepralen.
De zwakke zijde onzer beweging is dat zij niet is eene algemeene, eene nationale zooals de Iersche in Ierland, de Czechesche in Bohemen, bij voorbeeld. Kon zij dit worden, dan ware hare taak al spoedig volbracht. Ongelukkig onttrekt zich een deel, een al te groot deel onzer taalgenooten, aan den strijd. Herhaaldelijk heeft men gepoogd de wenschelijkheid, de noodzakelijkheid te bewijzen buiten alle politieke partijen zulke groote nationale partij ook ten onzent te stichten. Men is er niet in geslaagd en de tijden schijnen ons niet nakende, dat men er in gelukken kan. De Vlaamschgezinden zijn verdeeld in zoovele
| |
| |
politieke groepen als er in het land bestaan; de klove, die de staatkundige en de economische vraagstukken tusschen de menschen van verschillende overtuiging graven is zoo diep, dat versmelting niet denkbaar is. Men kan van een Vlaming niet verlangen en men mag ook niet verwachten, dat hij zich onttrekke aan den plicht van den modernen mensch en burger op te komen voor zijn eigen overtuiging, dat hij onverschillig worde aan al de overige denkbeelden, aan welke hij gehecht is, om het eene, hoe dierbaar het hem ook moge zijn, te helpen verwezenlijken. Gelukkig hoeft dat ook niet en kan samenwerking ook zonder die opoffering bestaan, De sterkst uiteenloopende partijen vereenigen zich wel in de liefde tot een zelfde Vaderland, in den eerbied voor een zelfde Grondwet, waarom zouden zij niet samengaan in de vereering hunner taal en in de vordediging harer rechten?
Er was een tijd, dat de Vlaamschgezinden behoorende tot verschillende partijen elkander verketterden en als onbekwaam of onwillig scholden om bij te dragen tot het groote werk van rechtsherstelling. Voor een liberaal kon een katholiek geen goed Vlaming zijn, omdat niemand Vlaamschgezind kon zijn die niet tevens vrijzinnig was. Voor de katholieken moest een liberaal noodzakelijk Franschgezind zijn, want zijne partij was ‘le parti de la France’; een hunner leiders kon nooit van de liberale Vlaamschgezinden spreken zonder ze ‘paradeflaminganten’ te noemen. Die tijden zijn voorbij; men is gekomen tot rechtvaardiger beoordeeling van elkander, tot redelijker inzicht van wat het gemeenschappelijk doel van de verschillende groepen eischt en wat zij er kunnen toe bijdragen zonder iets te kort te doen aan de andere punten van hun politiek credo. In gewichtige omstandigheden hebben dan ook liberalen, katholieken, socialisten, en christene demokraten samengespannen om eene bepaalde taak te volvoeren en dit tijdelijk verbond heeft goede vruchten gedragen. Zoo moet het zijn en zoo zal het blijven; daarin zal onze strijd zijn nationaal karakter aannemen; verder gaan en pogen de versmelting van Vlaamschgezinden tot eene afzonderlijke partij te vereenigen is hersenschimmig en zou leiden tot versnippering van krachten
| |
| |
en tot verzwakking. Niets belet en alles maakt het wenschelijk dat elk blijve bij de partij zijner staatkundige overtuiging, hetzij als eenvoudig lid, hetzij, wat wij verkiesbaar achten, waar het mogelijk is, als deel makende van een alleenstaande Vlaamschgezinde groep in die partij. Onzijdigheid in onzen politieken strijd is machteloosheid; verlaten van een der partijen ware vermindering van krachten. Moesten de Vlaamschgezinden zich allen aansluiten bij een enkele der heerschende partijen, het ware de overige verklaren en maken tot de vijanden onzer taal en ze ontslaan van de behoefte rekening van ons streven te houden. Moesten de Vlaamsch-gezinden alle bestaande partijen verlaten om er eene afzonderlijke te stichten, zij zouden niet bij machte zijn om in eenig kiesdistrict de meerderheid te bekomen en zouden het Vlaamsche land overleveren aan onverschillige of vijandige machten.
Onze Grondwet is goed onze wetten en verordeningen zijn te verbeteren en dit kan alleen verkregen worden door de gemeenteraden en door het parlement, waar wij verdedigers onzer belangen moeten heen zenden of helpen heenzenden. Het s geen nieuwe weg, maar de ervaring, evenals de kalme overweging, bewijst ons dat het de goede is. Wij hebben nog veel van den wetgever te vragen en te verkrijgen.
In de alleerste plaats moet ons onderwijs op meer Vlaamschen voet ingericht worden en die hervorming moet verwezenlijkt worden door de gekozen lichamen, Gemeenteraden en Wetgevende Kamers. In het onderwijs ligt onze redding of ons verderf. De gemeenteschool moet ophouden een werktuig van verfransching te zijn; zij moet ons volk zijne taal eeren, zijn [...]e est ontwikkelen en hem verrijken met nuttige kennissen, er een beschaafd en zelfstandig ras van maken: dit is de taak der gemeenteraden. Het middelbaar onderwijs moet in de vrije gestichten, evenals in die van den Staat, op zulke wijze gegeven worden, dat de jonge lieden, die het verlaten, wezenlijk hun moedertaal zijn machtig geworden en ze kunnen gebruiken in elke omstandigheid van het latere leven, ten minste met zooveel gemak als de Fransche. Eene Vlaamsche Hoogeschool moet tot stand komen. In plaats van een
| |
| |
hoogeren en leidenden stand in Vlaanderen, vervreemd van ons volk en het voerend naar ontaarding, moeten wij er eenen hebben één van taal met de mindere burgerij, een zelfde geestesleven met haar leidende. In de uiterst merkwaardige redevoering, die de heer Karel Buls uitsprak bij het hernemen der werkzaamheden van den Onderrichtsbond te Brussel en die verscheen in het November-December nummer 1905 van het Bulletijn van dien bond, kwam de hooggeachte oudburgemeester van Brussel tot dezelfde slotsom als wij: ‘Dès que nous voulons dépasser l'école primaire, zegde hij, et gravir les échelons de l'enseignement moyen et de l'enseignement supérieur, notre éducation devient exclusivement française et tend à faire perdre son caractère propre à la moitié de notre peuple. Les Flamands devraient donc pouvoir étendre leur culture tout en restant Flamands; pour cela il faudrait organiser un enseignement moyen et supérieur à leur usage.’ Dit is het werk der wetgevende Kamers. De wet-Coremans op het Vlaamsch onderwijs in de vrije gestichten moet gestemd worden; de wet ter vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool moet er op volgen. Voor deze twee belangrijke hervormingen moeten alle Vlamingen onverpoosd werken en samenwerken.
Men heeft in de laatste tijden meer dan ooit aangedrongen, opdat de Vlaamsche Beweging ophoude te zijn eene louter taal- en letterkundige beweging, iets wat zij eigenlijk nooit geweest is. Men heeft gelijk gehad: het herbloeien der taal moet tot doel en tot gevolg hebben de heropbeuring van ons volk tot een hooger geestesleven, tot meer verlichting en beschaving, tot verrijking zijner kennissen, al welke hervormingen ook verbetering van zijnen stoffelijken toestand zullen tot gevolg hebben. Maar zonder een middelbaar en hooger onderwijs, Vlaamsch van taal en Vlaamsch van geest, kan aan de gezondmaking en aan de verheffing van ons volk niet gedacht worden. Men geve ons dit onderwijs en al het overige volgt van zelve. Gaan de mannen voor, de vrouwen zullen volgen. Zeker, de ommekeer zal geen werk van een dag of van een jaar zijn, maar gesterkt door de verhevenheid
| |
| |
van hun doel, volvoeren toch eens de Vlaamschgezinden hunne taak: de verovering van Vlaanderen door en voor hun volk.
Dit volk is nog door en door Vlaamsch. Hoe zichtbaar en hoe afzichtelijk ook de naden van den kanker getrokken liggen over de huid onzer samenleving; diep doorgevreten heeft hij niet, hij heeft slechts de oppervlakte, de schil doorgeboord; de massa en het hart van Vlaanderen is Vlaamsch gebleven. Willen de twee of drie percent verfranschten zich voor goed afscheiden van hunne medeburgers, zij zullen een treurig schouwspel aan de wereld te zien geven; maar het volk, de menigte mag niet lijden door de schuld der plichtvergetenen: het moet zijn weg gaan zonder de ontaarden, tegen hen in des noods, den weg, die leidt naar het verkrijgen van al zijn rechten en naar het bereiken van zijn hoogsten en natuurlijken bloei.
Max Rooses.
|
|