Vestdijkkroniek. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
[pagina 38]
| |
Onder de nagelaten papieren van dichter, essayist en journalist Herman de Coninck (1944-1997) bevindt zich zijn licentiaatsverhandeling. De titel van de verhandeling is ‘De poëziekritiek van Simon Vestdijk’. De Coninck schreef dit werk, het equivalent van een doctoraalscriptie, in 1966 als onderdeel van zijn opleiding in de Germaanse Filologie aan de Katholieke Universiteit te Leuven. In het eerste deel van dit artikel zal ik de inhoud van dit 172 bladzijden tellende werk synthetiseren. Vervolgens zal ik aantonen dat de student Herman de Coninck in zijn licentiaatsverhandeling niet alleen Vestdijks, maar ook zijn eigen poëtica beschrijft en dat beiden er een verwante opvatting over poëzie op nahouden.
De licentiaatsverhandeling bestaat uit vier hoofdstukken, voorafgegaan door een inleiding waarin Herman de Coninck de doelen opsomt die hij wil realiseren: constanten aantonen in Vestdijks poëziekritieken en -essays, verbindingslijnen aanbrengen tussen fragmentarische aantekeningen en Vestdijks evaluaties expliciteren tot normerende kritieken. Ook hoopt De Coninck bij te dragen tot de onontbeerlijke zelfreflectie van de poëziekritiek. Hij vindt dat het veel critici ontbreekt aan verantwoordelijkheidsgevoel. Hun beweringen missen achtergrond. Impliciet geeft hij hiermee aan in zijn verhandeling de deugdelijkheid van Vestdijks achtergrond als criticus te willen nagaan. De Conincks bekommernis om de kwaliteit van de poëziekritiek uit zich ook in de keuze van het motto dat hij boven de verhandeling plaatst. Het is een citaat naar Marnix Gijsen: ‘Men moet de poëzie tegen de kritici verdedigen want zij is het kostbaarste wat wij bezitten’. Het eerste hoofdstuk van de verhandeling is gewijd aan het wezen van de poëzie. In vergelijking met de ‘klassieke’ plastische kunsten en de ‘romantische’ muziek is de poëzie een ‘barokke’ kunsttak. Vestdijk gebruikt die term om aan te geven dat in de poëzie de verhouding tussen vorm en materie meer gespannen is dan in andere kunstvormen. Die grotere spanning is een gevolg van de materie die de dichter gebruikt, de taal. Taal wordt ook buiten de poëzie intensief gebruikt. Het alledaagse taalgebruik bepaalt de norm van verstaanbaarheid waaraan een gedicht getoetst wordt. De dichter kan het dus niet negeren. Bovendien is de taal reeds gedeeltelijk gevormd, zodat de dichter haar slechts in beperkte mate zijn eigen vorm kan opleggen. Het wezen van poëzie is volgens Vestdijk ondefinieerbaar en enkel intuïtief te vatten. Alles wat bespreekbaar is aan een gedicht, behoort tot de techniek. In De glanzende kiemcel behandelt Vestdijk zeven formele kenmerken van poëzie: concentratie, isolatie, herhaling, de dichterlijke vergelijking, het op de voorgrond treden van mogelijkheden ten koste van werkelijkheden, contrasterende tegenstrijdigheden en de spanning tussen mogelijkheid en werkelijkheid. Onder concentratie verstaat Vestdijk het gelijktijdig functioneren van alle zintuigen en psychische vermogens. Het resulteert in een eenheid van tegenstellingen in het gedicht. De tegenstellingen worden met elkaar verzoend of blijven in onverminderde spanning tegenover elkaar staan. Verschillende technieken bevorderen de concentratie: rijm, metrum, de formulering van een veralgemenende gedachte, zorgvuldig gekozen slotregels, de combinatie van herhaling en afwisseling in woorden en gebeurtenissen en ten slotte de suggestie, die bondigheid bevordert. Potentialiteit betekent het | |
[pagina 39]
| |
overwicht van mogelijkheden over werkelijkheden in een gedicht. Herman de Coninck bespreekt drie kenmerken ervan. Het eerste is bescheidenheid: een goed gedicht dringt zich niet op aan de lezer. Suggestie krijgt de voorkeur boven uitzegging. Een derde kenmerk van potentialiteit is poly-interpretabiliteit. Een goed gedicht genereert meerdere betekenissen. De poëtische kenmerken synthetiseert Vestdijk in het beeld van het gedicht als een kiemcel die in potentie een gans universum omvat. Bij enkele stellingen formuleert Herman de Coninck kritiek. De verdeling in wezen en techniek van de poëzie vindt hij artificieel. Ten onrechte kent Vestdijk aan techniek een autonoom belang toe. Die misvatting compromitteert Vestdijks oordeel als criticus. Ze zet hem ertoe aan om dichters die zich onderwerpen aan formele dwang positiever te beoordelen dan dichters die haar afwijzen en zich enkel laten leiden door de innerlijke poëtische intentie. Vestdijks zeven kenmerken van poëzie reduceert De Coninck tot twee, namelijk concentratie en potentialiteit. Concentratie impliceert naar zijn mening de kenmerken herhaling, spanning en isolatie: herhaling en spanning zijn hulpmiddelen om concentratie te realiseren, isolatie is de capaciteit van het gedicht om zich te verzetten tegen minder geconcentreerde toevoegingen. Aan de middelen om concentratie in een gedicht te bevorderen voegt De Coninck er drie toe: het beeldsymbool, dat net als de gedachte veralgemeent, een gebalde elliptische taal en de selectie van die ene exemplarische ervaring die alle gelijkaardige ervaringen in zich omvat. Concentratie via de poëtische inhoud schat De Coninck hoger in dan concentratie bereikt door vormtechnische middelen. Met betrekking tot de potentialiteit bekritiseert De Coninck Vestdijks ongelimiteerde interpretatielust. Voor De Coninck zijn interpretaties enkel dan legitiem wanneer ze hun rechtvaardiging in het gedicht vinden. Vestdijks interpretaties worden niet altijd ondersteund door de tekst. Sommige zijn gewoonweg het resultaat van een verkeerde lezing ervan. Het is ‘de onvermijdelijke keerzijde van één zijner grootste deugden als kritikus’ (p.43). In het tweede hoofdstuk van de verhandeling behandelt De Coninck verschillende vormen van dichterlijke techniek die Vestdijk in De glanzende kiemcel bespreekt. De aanwezigheid van technische elementen verhoogt voor Vestdijk de kwaliteit van een gedicht, maar dit doen ze niet alle even sterk. Klankaspecten (ritme, metrum en rijm), leveren de kleinste bijdrage. Zij versterken andere poëtische effecten, maar hun aanwezigheid alleen is onvoldoende om van poëzie te spreken. De versvorm heeft een grotere waarde. Niet alle versvormen lenen zich even goed voor een bepaalde inhoud. De kwaliteit van een gedicht stijgt naarmate de dichter er beter in slaagt om inhoud en versvorm tot een eenheid te brengen. In een goed gedicht zijn vorm en inhoud een organisch geheel. Nog crucialer voor de waarde van een gedicht is de poëtische plastiek. Poëzie heeft een zijdelingse blik nodig om haar object in het vizier te krijgen. Beelden stellen haar hiertoe in staat. Het poëtische beeld ontleent zijn aantrekkingskracht aan de spanning tussen de overeenkomst en het verschil met het te beschrijven object. Een geslaagd beeld is nooit van-zelf-sprekend en nooit niet-meer-sprekend. Ook taalplastiek verhoogt de kwaliteit van een gedicht. Onder taalplastiek verstaat Vestdijk zeggingskracht: een goed gedicht wordt gekenmerkt door een sober maar pregnant taalgebruik, een weloverwogen zinsbouw, kortom door ‘schilderachtig’ taalgebruik. Een bijzondere vorm van taalgebruik in de poëzie is de retoriek. De Coninck stelt vast dat het woord retoriek in Vestdijks teksten enkel een positieve | |
[pagina 40]
| |
connotatie heeft wanneer ‘bezielde retoriek’ bedoeld wordt: overgeleverd taalmateriaal wordt door de dichter creatief gebruikt zodat een evenwicht ontstaat tussen onpersoonlijke uitdrukkingen en hyperindividueel taalgebruik. Een volgende paragraaf is gewijd aan het poëtisch vocabularium. Vestdijk gelooft dat het mogelijk is om een lijst van onpoëtische woorden samen te stellen, maar meent anderzijds dat het al dan niet ‘werken’ van een woord in een gedicht de verantwoordelijkheid van de dichter is. Of een woord in een gedicht past dan wel stoort, wordt door het gedicht zelf bepaald. De Coninck leest dit als een pleidooi voor situatiekritiek: elk gedicht bepaalt zijn eigen beoordelingsnormen. Herman de Conincks belangrijkste kritiek in dit hoofdstuk betreft opnieuw het artificiële onderscheid tussen wezen en techniek van de poëzie en de autonome waarde die Vestdijk aan technische middelen toekent. Klankaspecten hebben voor De Coninck slechts een bescheiden functie in het realiseren van de concentratie in een gedicht. Vooral het rijm is hiervoor geschikt, maar dit middel heeft te lijden onder een monotonie die het gevolg is van eeuwenlang gebruik. Vestdijks neiging tot gehoorzaamheid aan formele dwang leidt ertoe dat hij een ‘geordende’ versvorm hoger inschat dan een vrij vers. De Coninck pleit voor een acceptatie van ‘versvormeloosheid’ als mogelijke versvorm. Hij kan zich vinden in Vestdijks uitspraken over dichterlijke plastiek en verwelkomt diens visie op poëziekritiek als een binnen-poëtisch gebeuren. De evaluatie van een gedicht komt erop neer dat men nagaat in hoeverre het aan zijn eigen normen beantwoordt. Het derde hoofdstuk, ‘Vestdijks literaire waardeschaal’, vormt de kern van de verhandeling. De vorige twee hoofdstukken zijn natuurlijk niet vrij van waardebepalingen. Hoe sterker de kenmerken van poëzie aanwezig zijn in een gedicht, des te hoger is de waarde ervan. In dit hoofdstuk tracht De Coninck de fundamentele normen te vinden die Vestdijks detailkritiek schragen en tot eenheid voeren. Hij start zijn uiteenzetting met een afweging van criteria voor de literaire kritiek. ‘Hoe heeft de dichter wat gezegd’ is een geldig criterium, maar het kan moeilijk toegepast worden bij de beoordeling van een gans oeuvre. Men zou een gemene deler van het werk van een dichter kunnen maken, maar De Coninck wil de mogelijkheid open laten om een dichter te evalueren op basis van zijn hoogtepunten zonder hem af te rekenen op zijn minder geslaagde werken. Vernieuwing is voor De Coninck niet noodzakelijk een geldig criterium. Wie de bijdrage van een dichter aan de evolutie van de literatuur evalueert, beoordeelt de historische waarde van een dichter, niet diens zuiver literaire waarde. Vestdijk hanteert de persoonlijkheid van de dichter als criterium. Hij gaat na in hoeverre een dichter erin slaagt zijn persoonlijkheid te verwerkelijken in een gedicht. De Coninck illustreert de werking van dit criterium aan de hand van twee groepen dichters die Vestdijk minder positief bespreekt. De al te klassieke dichters verwijt Vestdijk dat zij hun persoonlijkheid onvoldoende in hun poëzie tot uiting brengen. Experimentelen missen volgens hem een persoonlijk idioom. De Coninck vermoedt dat Vestdijk te zeer onder de indruk was van de collectieve vernieuwing in de experimentele poëzie om de individuele trekken te herkennen die er wel degelijk in aanwezig zijn. Een interessante literaire persoonlijkheid wordt gekenmerkt door bezonnen spontaneïteit, een samengaan van nuchtere zelfcontrole en onbevangen overgave aan het onderwerp, en door veelzijdigheid. Veelzijdigheid wordt pas waardevol wanneer ze gepaard gaat met de | |
[pagina 41]
| |
capaciteit tot integratie, tot een osmose van genres, stijlen en inhouden binnen één oeuvre en bij voorkeur binnen één gedicht. De noodzaak tot integratie geldt eveneens voor de paren verstand - gevoel en verstand - intuïtie. De gedichten van Paul Valéry en Albert Verwey zijn voor Vestdijk voorbeelden van meer of minder geslaagde eenheid van gedachte en gevoel. Ook vorm en inhoud zijn correlatief. Men is pas dichter in de mate waarin men de wederzijdse verwijzing tussen onderwerp en vormgeving aanvoelt. De zuiverheid van de integratie bepaalt het gehalte van de poëzie. Voor de poëziecriticus betekent dit dat hij slechts één relevante vraag kan stellen: zijn versvorm, metrum, stijl en genre geschikt voor het verwoorden van deze particuliere poëtische intentie? Elk gedicht dicteert met andere woorden de criteria voor zijn beoordeling. Een algemeen geldende kritische norm bestaat niet, tenzij als richtsnoer voor de afzonderlijke beoordelingen. Als criticus respecteert Vestdijk de dienstplichtigheid van normen aan het kunstwerk en de individuele grootheid van het besproken kunstwerk. In zijn kritieken behandelt hij elke stijl, elk genre, elk gedicht als een op zichzelf staande eigenheid. Op de uitspraken in dit derde hoofdstuk heeft Herman de Coninck weinig kritiek. Hij accepteert de persoonlijkheid van de dichter als evaluatienorm onder de voorwaarde dat enkel de literaire persoonlijkheid bij de beoordeling betrokken wordt. Persoonlijkheidskenmerken die niet in taal verschijnen, moeten buiten beschouwing gelaten worden. Vestdijk is hierin minder rigoureus. Van de relevantie van het dubbelcriterium veelzijdigheid - integratie voor de literaire kritiek is De Coninck absoluut overtuigd. Hij toont aan dat Vestdijks maatstaf beter geschikt is om de experimentele poëzie te evalueren dan de normen die de experimentelen zelfvoordragen. Ook Vestdijks flexibele situatiekritiek kan op De Conincks goedkeuring rekenen. Het gedicht, en niet de criticus, bepaalt de kritische methode en zo hoort het ook volgens De Coninck. In het vierde hoofdstuk ten slotte, ‘Kritiek op Vestdijks kritiek’, gaat Herman de Coninck allereerst na in hoeverre Vestdijks persoonlijkheid zijn poëziekritiek beïnvloed heeft. Vestdijk veralgemeent zijn eigen individualisme tot norm voor elke kunstenaar. Hij laat in zijn kritieken voelen dat collectivistisch of ideologisch georiënteerde poëzie als die van Herman Gorter wat hem betreft een contradictio in terminis is. Wellicht verklaart Vestdijks geloof in het principiële individualisme van poëzie en van kunst in het algemeen zijn interesse voor de psychologische achtergronden van de poëzie en van de dichter. In verband hiermee wordt Vestdijk wel eens verweten dat hij poëzie te eenzijdig psychologisch zou benaderen. De Coninck verdedigt Vestdijk tegen dit verwijt. Zoals hij in het derde hoofdstuk aantoonde, bezit Vestdijk wel degelijk een kritische methode. Zij lijkt slechts afwezig, omdat ze de beweeglijkheid bezit om zich aan elk onderwerp aan te passen. Wat anderen beschouwen als een gebrek, is voor De Coninck net één van Vestdijks kwaliteiten als criticus. Eén constante is er evenwel in Vestdijks aanpak aan te wijzen: hij wekt steeds de indruk zijn onderwerp te willen overheersen. De Coninck vermoedt dat die houding wordt ingegeven door angst voor het onderwerp, die op haar beurt symptomatisch is voor een fundamentele onzekerheid. Vestdijk probeert die angst te onderdrukken door de wereld schrijvenderwijs te onderwerpen. Het gevolg is dat zijn kritieken soms tekortschieten als literaire kritiek omdat het studieonderwerp naar de achtergrond gedrongen wordt door een ietwat ijdel en geraffineerd begrippenspel dat niet | |
[pagina 42]
| |
steeds ter zake doet en enkel tot doel lijkt te hebben het onderwerp te neutraliseren. Vestdijk heeft vaak meer oog voor zijn eigen systeem dan voor de behandelde auteur. Dit merkt De Coninck vooral op in kritieken over schrijvers die Vestdijk niet liggen. Bij Vestdijks voorkeurauteurs vindt hij dergelijke uitweidingen niet. Een ander kenmerk van Vestdijk als criticus is dat hij zich nauwelijks afzet tegen de gangbare literaire smaak. Vestdijk is tevreden met het verklaren van bestaande literaire verschijnselen. Een revolutionair is hij zeker niet. In een tweede paragraaf bespreekt Herman de Coninck de aanwezigheid van de aspecten ‘lier’ en ‘lancet’ in Vestdijks kritieken. Goede poëziekritiek is voor De Coninck intellectualistisch én lyrisch. Het is de taak van de criticus om een rationele verantwoording te geven voor een artistieke ontroering. Hij begeleidt de lezerservaring. Het verwijt dat Vestdijk als criticus al te zeer het lancet zou hanteren, doet De Coninck afals onzinnig. Hij apprecieert juist dat Vestdijk de ‘lier’ zo overduidelijk laat doorklinken in zijn analyses. De Coninck vraagt zich af of Vestdijks poëziekritiek niet teruggevoerd kan worden tot persoonlijke voorkeuren die genormeerd worden. Voorbeelden van appreciaties die gepromoveerd worden tot poëtische kwaliteiten zijn de dichterlijke plastiek, het duistere vers en de mate waarin een gedicht aanzet tot interpreterend denkwerk. Soms leidt het persoonlijke karakter van Vestdijks kritieken tot storende excessen in de vorm van gevoelsmatige filosofie en ongecontroleerde beweringen. Een scherp aangevoelde onzekerheid van zijn subjectieve beoordelingen drijft Vestdijk naar het ‘lancet’, naar het verstandelijke doorzichtig maken van de emotie. Occasioneel ontspoort Vestdijks cerebraliteit en vermeit hij zich in het optrekken van intellectuele bouwsels en classificatiesystemen. Tot slot wijst Herman de Coninck op de stijl waarin Vestdijk zijn kritieken schrijft. Hij hanteert een luchtige toon, afgewisseld met passages van een overbodige zwaartillendheid. Vestdijk is volgens zijn eigen typologie een zwaarwichtige criticus, die essays met een kritische aanleiding schrijft in de plaats van kritieken. Maar hij is bovenal een welwillende criticus, die het ressentiment ten opzichte van de beoordeelde overwonnen heeft en de voorkeur geeft aan een pleidooi voor de kwaliteiten van een dichter in de plaats van een afrekening op diens fouten. Herman de Conincks licentiaatsverhandeling is een degelijke studie van Vestdijks poëziekritiek. Ze bevat een adequate synthese en een kritische evaluatie van Vestdijks poëtica en een rake typering van Vestdijk als poëziecriticus. Men kan enkel betreuren dat de verhandeling in de jaren zestig niet werd opgemerkt. Als lezer heb je de indruk dat De Conincks keuze voor Vestdijk als studieobject ingegeven werd door de uitdaging zich te meten met een gevestigde naam, om een criticus op de vingers te zien en, indien nodig, te tikken. Die persoonlijke motivatie, die van De Conincks verhandeling zoveel meer maakt dan een verplicht werkstuk, vinden we terug in het citaat uit Essays in duodecimo waarmee hij de verhandeling besluit: Iedere criticus vooronderstelt een behoefte aan wraakneming, - een zekere mate van ressentiment. Voor degene die de criticus becritiseert ligt dit al zeer voor de hand. (p.172) Het ressentiment van de criticus De Coninck ten aanzien van Vestdijk slaat meer dan eens om in waardering. Ook in latere werken laat De Coninck zich positiefuit over Vestdijk. De Nagelaten gedichten worden lovend gerecenseerd in ‘De vuilnisbak van Vestdijk’ (De vliegende keeper). Waardering voor de dichter Vestdijk vinden we | |
[pagina 43]
| |
eveneens in ‘Innige politiek’ en ‘Met de hand’ (De flaptekstlezer resp. De vliegende keeper). Vestdijks poëzieopvatting komt in De Conincks kritieken nog sporadisch ter sprake. De Coninck verwijst occasioneel naar Vestdijks theorie over de Vorm en vorm van een gedicht, zijn visie op humor en concentratie in de poëzie, zijn typologie van de soorten critici, de actuele waarde van de integratie als evaluatiecriterium: Vestdijk stelde ze [integratie] als maatstaf, reeds sporadisch voor de laatste WO, en vaak beantwoordde het beoordeelde werk er niet aan. Ik geloofdat zijn norm, consequent uitgebreid en toegepast op de huidige literaire productie, meer positieve evaluaties zou opleveren.Ga naar eind1 Verwijzingen naar Vestdijk fungeren steeds als ondersteuning bij De Conincks eigen argumenten. Dit geeft aan dat hij Vestdijk, althans op de aangehaalde punten, als een autoriteit beschouwt, die ook door de lezer als zodanig zou moeten worden (h)erkend. Zijn licentiaatsverhandeling is de eerste en enige tekst waarin Herman de Coninck zijn poëzieopvatting zo uitgebreid uitschrijft, zij het vaak impliciet, namelijk via de poëzieopvatting van Simon Vestdijk. Wellicht mogen we veronderstellen dat de reflectie op Vestdijks kritieken en essays een significante rol heeft gespeeld bij de vorming van De Conincks poëtica. Dit wordt bevestigd door De Conincks latere geschiften. Wat bij de lectuur ervan opvalt, is dat De Conincks opvattingen over poëzie in de loop der jaren niet fundamenteel zijn veranderd. Stellingen die hij in de verhandeling poneert, kunnen probleemloos worden geïllustreerd aan de hand van citaten uit Het proza, de tweedelige editie van De Conincks kritische werkGa naar eind2, zoals ik zal aantonen in de volgende paragrafen. Niet zelden horen we echo's van Vestdijks poëzieopvatting doorklinken. Herman de Coninck is er zeker van dat poëzie niet gedefinieerd kan of mag worden. Toch bekent hij niet te kunnen weerstaan aan de neiging dit alsnog te proberenGa naar eind3. Het gevolg is dat hij niet één definitie van poëzie heeft, maar ‘een twintigtal en [ik] hoop dat ze elkaar tegenspreken en aan de praat houden’Ga naar eind4. Verspreid over zijn kritieken vinden we dan ook tientallen zinnen in de trant van ‘poëzie is...’. Het verwondert niet dat in geen enkele definitie poëzie gelijkgesteld wordt aan techniek. Een dichter moet ‘over een grotere taaltechniek en virtuositeit en raffinement [] beschikken dan de gemiddelde mens, en over rijm en stafrijm en klank en behendigheid en verbaal vingerspitsengevoel’, maar hij mag van die poëzietechnische middelen slechts spaarzaam en gemotiveerd gebruik makenGa naar eind5. Er zijn wel veel definities die betrekking hebben op een semantisch surplus in poëzie, een winst aan betekenis of ‘hoe een dichter aan een woord niet een betekenis geeft, maar soms alle betekenissen die in Van Dale staan, en nog wat onuitsprekelijks op de koop toe’Ga naar eind6. Van het taalgebruik van een dichter verwacht De Coninck individualiteit en originaliteit. Hij moet een persoonlijk idioom hanteren en oud taalmateriaal nieuw leven inblazen. Literatuur moet een protest tegen nietszeggende clichés zijn. De talige originaliteit van een dichter mag de grens van de verstaanbaarheid echter niet overschrijden. Als het taalgebruik te particulier is, heeft een gedicht enkel voor de dichter zelf waarde. De Coninck houdt het meest van eenvoudige taal en hij pleit voor een scholing in verbale schaarste. Goede poëzie gaat de concurrentie met de stilte niet uit de weg. Net als bij Vestdijk neemt dichterlijke plastiek in De Conincks poëtica een centrale plaats in. Beelden zijn voor De Coninck de ware dragers van de boodschap. Zij slagen erin uit te | |
[pagina 44]
| |
drukken wat in het gewone taalgebruik niet gezegd kan worden. Ook in zijn kritieken (en natuurlijk in zijn gedichten) maakt De Coninck veelvuldig gebruik van beeldspraak. Vaak gebruikt hij een beeld als alternatief voor een toelichting of als doorslaggevend argument in een redenering. Immers: ‘een echt beeld hoeft er geen uitleg bij, een echt beeld is altijd veel meer dan die uitleg’Ga naar eind7. Ik geef twee voorbeelden: Hoe meer tranen, hoe minder het zicht. Het misverstand is dat poëzie met die tranen te maken heeft, terwijl het iets is dat tegen die tranen helpt: een soort ruitenwissertje. Poëzie en inhoud: ik weet niet goed wat dat inhoudt, inhoud. Critici die zo hun best doen om poëzie inhoudelijk of thematisch te beschrijven, zoeken de verkeerde dingen. Een vliegtuig vliegt. Ik bewonder dat vliegen. Maar een criticus vraagt: ‘Wat is de inhoud?’ 215 personen.Ga naar eind8 Goede beelden ontroeren ‘omdat er iets oers gebeurt’: een beeld biedt onderdak aan de werkelijkheid, aan de dichter met zijn ervaringen, gevoelens en herinneringen, en aan de lezer. ‘Een gedicht is een soort huis’Ga naar eind9. Hoewel hij de termen nauwelijks gebruikt, kunnen we uit de kritieken afleiden dat De Coninck concentratie en potentialiteit als belangrijke kenmerken van poëzie is blijven beschouwen. De Coninck houdt van gedichten waarin details over de fundamentele alles-heid van het leven vertellen, ‘de aardbol die met een ganzenveder op het papyrus van de melkweg probeert te schrijven’Ga naar eind10. Poëzie dwingt de dichter om met minder woorden meer te betekenen. Ze doet verbanden en betekenissen ontstaan die er voordien niet waren. Ze is de kunst van de suggestie: ‘ineens gaat er een deur open in het gedicht en blijkt er daarachter nog een ruimte te zijn’Ga naar eind11. Een gedicht dat te expliciet is, boet aan kracht in. De concentratie is nog interessanter wanneer ze tegenstellingen samenbrengt. De Coninck geeft geregeld blijk van zijn voorkeur voor ‘botsende bondigheid’. ‘Het valt mij moeilijk om zonder expliciete paradoxen over poëzie te schrijven, omdat de behoedzaamheid van de poëzie bijna niet anders te vatten blijkt,’ schrijft hijGa naar eind12. De paradox maakt wellicht zelfs de essentie van poëzie uit. Uit de licentiaatsverhandeling konden we afleiden dat De Coninck veelzijdigheid en integratie als geldige beoordelingscriteria beschouwde. Uit De Conincks kritieken blijkt dat hij die criteria zelf hanteert. Hij apprecieert dichters die erin slagen vorm en inhoud bij elkaar te doen aansluiten. Opnieuw twee voorbeelden: Dit is trouwens een van de dingen die Van Toorns poëzie haar spankracht geeft: de tegenstrijdigheid tussen een vaag nergens thuishoren, dat anderzijds heel concreet op déze autobus gebeurt. Ofwat de vorm betreft de tegenstrijdigheid tussen het erg rustig, argeloos-rijmend met alle vertrouwelijkheid vandien neerschrijven van veel onveiligheid' (n.a.v. gedicht ‘Polder’ van Willem van Toorn) Buddingh' schrijft zijn verwonderingetjes in een taal die ze als gegoten past, namelijk een door moeizame bewerking weer gespontaneïseerd medium.Ga naar eind13 Ook stilistische veelzijdigheid waardeert hij: Er is niets, dan niet optreedt in zijn [Dèr Mouws] poëzie. Er is ook geen enkel stijlmiddel dat hij niet hanteert [], er is niets dat hij niet kan, er is geen enkele stroming die hij niet vertegenwoordigt. Claus is een zegen voor de Nederlandse poëzie omdat hij in zijn eentje tien genres beoefent, die zonder hem afgeschreven zouden worden.Ga naar eind14
De beschreven kenmerken van poëzie zijn tevens criteria in de waardeschaal die De | |
[pagina 45]
| |
Coninck hanteert. Minstens even belangrijk voor zijn appreciatie van een gedicht is evenwel de werking ervan. Over het effect van een gedicht op Herman de Coninck wordt de lezer uitvoerig geïnformeerd. Zijn kritieken zijn stuk voor stuk persoonlijke reflecties op een leeservaring. De lezer hoort een collega-lezer aan het woord, die elke pretentie van autoriteit afzweert en voor zichzelf probeert te verklaren waarom een gedicht hem al dan niet raakt. De Conincks evaluaties zijn dan ook in de eerste plaats explicaties. Op geen enkel moment ervaart de lezer de beoordeling die voor hem ligt als dwingend. De Coninck geeft trouwens herhaaldelijk aan dat zijn appreciatie van een gedicht of een dichter is veranderd. Dit maakt herlezen ‘eigenlijk leuker dan lezen. Het verschuift allemaal, zoals er telkens nieuwe zee gemaakt wordt door de oude’Ga naar eind15. De werking van een goed gedicht overstijgt de esthetische ervaring. Het grijpt in in het leven van de lezer en de dichter. Een gedicht biedt onderdak, het is een schuilplaats waar ervaringen, en dan vooral negatieve, getransformeerd worden tot iets waardevols. ‘Het was nog altijd verlies, maar het was inmiddels mooier gaan heten’Ga naar eind16. De dichter moet enkel geduld hebben, wachten tot de taal het van hem overneemt en de woorden ineen klikken. Over die ‘klik’ heeft de dichter geen controle. Poëzie is iets wat onder de ogen van de dichter met de taal gebeurt en waar hij bij aanwezig mag zijn. Het geduldig afwachten tot er iets uit de woorden te voorschijn komt is voor De Coninck belangrijker dan het afgewerkte gedicht. Onderweg is de beste plaats om te leven, vindt hijGa naar eind17. Onderweg doet hij een paradoxale vorm van inzicht op: het wordt waardevoller naarmate het minder aanwezig is. Poëzie is een superieure vorm van niet-begrijpen. Een goed gedicht biedt de garantie dat er steeds een helder raadsel zal overblijven, hoe vaak je het ook leest. Een gedicht is een eeuwig vraagteken. Poëzie biedt de maker en de lezer ervan met andere woorden geen finaliteit, maar een oneindig uitstel. Hierdoor verschilt ze van het leven, dat naar een onverbiddelijk einde afloopt. In de werkelijkheid sterft alles geleidelijk aan. Poëzie werpt een dam op tegen die eindigheid. Je kunt inderdaad alles alleen maar verliezen, maar in poëzie gebeurt dit zo traag mogelijk. Een gedicht geeft respijt. Het is een blijvende vergankelijkheid. Die vergankelijkheid blijft echter evenzeer. Eigenlijk faalt de poëzie dus in haar opzet. Maar ook in dit falen schenkt poëzie troost. Het is de troost van het pessimisme, de troost van de wanhoop: het komt nooit meer goed, maar wanneer dit in een prachtig gedicht wordt gezegd, is het toch weer draaglijk. De Coninck verwoordt hier geen passieve berusting. Poëzie accepteert en legitimeert de vergankelijkheid. Een gedicht is een getuige die bevestigt wat er gebeurt. Het is een bevestiging in twee betekenissen: de dingen zijn inderdaad op die manier gebeurd en het is goed zo. De dichter geeft toestemming aan het leven. Poëzie is het vergankelijke zien sterven, erbij blijven en toekijken, want ‘als je wegkijkt heb je zelfs dat zien niet gehad’Ga naar eind18. ‘Poëzie helpt tegen het menselijk tekort, heb ik altijd gehoopt. Althans, ze helpt niet tegen, ze helpt mee’Ga naar eind19. In poëzie krijgt een betekenisloos leven betekenis, alledaagsheid wordt lyriek, een niemand wordt een persoonlijkheid: Ik heb geen enkele alomvattende definitie van poëzie tenzij misschien deze: dat het de plaats is waar met behulp van woorden en beelden en concreetheid wordt uitgevonden: een ik, of het gebrek daaraan, een ethiek, of het gebrek eraan, Schoonheid of het niet meer bestaan daarvan, Alles, of zijn Tegendeel, Wanhoop, FilosofieGa naar eind20. | |
[pagina 46]
| |
Poëzie kan je verzoenen met het idee nauwelijks bestaan te hebben en dit is de diepste vrede die je als mens kunt bereiken. Net als voor Vestdijk is poëzie voor Herman de Coninck een levenshouding die hem in staat stelt de realiteit te verwerken. Beiden verschillen echter in de wijze waarop ze poëzie en leven met elkaar verbinden. Voor Vestdijk is het gedicht een alternatieve wereld, die hem tijdelijk aan een werkelijkheid onttrekt waarnaar hij uiteindelijk noodgedwongen terugkeert. Dit escapisme is bij Herman de Coninck afwezig. Hij keert de werkelijkheid nooit de rug toe, integendeel, poëzie helpt hem de werkelijkheid te beleven. Voor Vestdijk is de dichter een super-mens, die boven het gewoonmenselijke en alledaagse uitstijgt. Voor Herman de Coninck is de dichter de ceremoniemeester van het bestaande. Toch vinden we ook bij Herman de Coninck soms een semi-religieuze toon die ook Vestdijk hanteert om het mysterie van de kunst te omschrijven: Nogal veel poëzie is een liturgie ter viering van het feit dat er geen hiernamaals is, een taalritueel om desondanks het verlangen in ere te houden naar al wat meer is dan hier en nu. Want zonder dat verlangen zou het nog veel erger zijn.Ga naar eind21 Poëzie reikt naar het onbereikbare. Het is de enige wijze om het onnoembare te onderzoeken, ‘waar je niet bij kunt, tenzij een beetje, met de verrekijker van het gedicht’Ga naar eind22: Dichten is op het hoogste trapje van de ladder gaan staan, en dan nog een trapje hoger proberen, het luchtledige in.Ga naar eind23 |
|