Vestdijkkroniek. Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
L.G. Abell-van Soest en L.F. Abell
| |
Woord voorafWij hebben met deze verhandeling een poging gewaagd om De kellner en de levenden te analyseren. Deze analyse bracht ons op het spoor van de vérstrekkende betekenis van deze roman. Gedurende de lange tijd dat we ermee bezig waren, rijpte het inzicht dat de beschavende invloed van het christendom niet langer kan worden verdedigd. In essentie is De kellner en de levenden niet minder dan een onverbiddelijke aanklacht tegen de christelijke moraal. Naast zeer belangrijk essayistisch werk over dit thema, dat in deze verhandeling uitgebreid aan de orde komt, ontstond De kellner en de levenden. In deze roman laat Vestdijk twaalf levenden in een visioen zien dat de christelijke moraal moet worden vervangen door een betere. Hij gaf het visioen de vorm van een mythe, die ondanks de hoogst moderne motieven waarmee deze werd opgebouwd een klassieke structuur kreeg. Mythen moeten van tijd tot tijd worden vernieuwd omdat de geestelijke ontwikkeling voortschrijdt en ethische inzichten veranderen. Vestdijk heeft de bestaande, tweeduizend jaar oude christelijke mythe vernieuwd omdat dit nodig was. Waarom wij spreken van een christelijke mythe zal in deze analyse worden verduidelijkt, en ook waaróm deze mythe moet worden vernieuwd. | |
[pagina 3]
| |
Het is van groot belang dat de vérstrekkende betekenis van deze roman aan het licht treedt, omdat er een niet mis te verstaan beroep in wordt gedaan op het critisch vermogen en de zelfwerkzaamheid van de mens. Deze beide geestelijke functies zijn onder invloed van de christelijke moraal geheel in discrediet geraakt. Deze functies moeten weer worden geactiveerd, en daartoe wil deze analyse een bijdrage leveren. | |
InleidingDat De kellner en de levendenGa naar eindnoot1. een raadselachtig boek is zal ieder van ons wel kunnen onderschrijven. De gemiddelde nieuwsgierige lezer die het boek voor het eerst ter hand neemt en zich gaat verdiepen in de avonturen van de twaalf flatbewoners, heeft na lezing als eerste reactie het gevoel dat hij een ongewone ‘thriller’ heeft gelezen met een zeer goed opgebouwd spanningsverloop, waarbij echter de ‘oplossing’ aan het eind ontbreekt. Wanneer men de eigen gevoelens peilt tijdens het lezen van dit ongewone verhaal, ontdekt men een lichte weerstand waar de gebeurtenissen raar beginnen te worden, dat wil zeggen niet meer met de werkelijkheid in overeenstemming te brengen zijn. Dat is ook begrijpelijk; men verwacht een roman, en geen sprookje. Maar de weerstand verdwijnt al spoedig, want de gebeurtenissen zijn zo fascinerend dat men er geheel van in de ban raakt en ademloos het verhaal volgt tot aan het einde dat, zoals gezegd, niet de genoegdoening van een oplossing schenkt. Het opmerkelijke hierbij is, dat een gevoel van teleurstelling hierover uitblijft. Maar we ontdekken nog iets: we kunnen ons niet gemakkelijk losmaken van het verhaal. Het blijft ons bezighouden, want het heeft ons dieper geraakt dan een gewoon verhaal, en ook dieper dan een sprookje, waarin eveneens wonderen gebeuren, maar waar we ons niet meer in verdiepen omdat we ze - vaak ten onrechte - terugverwijzen naar de kinderkamer, waar sprookjes normaliter plegen thuis te horen. Dat we ons zo sterk konden vereenzelvigen met de twaalf flatbewoners, wier angsten en ondragelijke spanningen we meemaakten als waren deze de onze, danken we zonder meer aan het talent van de schrijver. Maar het is niet alleen het lot van de twaalf dat ons bezig houdt, - het zijn vooral de wonderen die ons fascineren. Het boek heeft een opmerkelijke datering: 1940-1948. Hier liggen de oorlogsjaren tussen, en de ouderen onder ons zullen zich de verschrik- | |
[pagina 4]
| |
kingen van die jaren herinneren. Zij zullen ook talloze motieven in het verhaal herkennen als werkelijke gebeurtenissen uit die jaren. Bijvoorbeeld het zonder vorm van proces, bij voorkeur 's nachts, van het bed lichten en arresteren van mensen door geuniformeerden, het onophoudelijk af- en aanrijden van treinen, het in verband met ‘Sperr’-tijd en onregelmatig treinverkeer overnachten van groepen reizigers in stationswachtkamers, de plotselinge machtsovername met de haastig uit de grond gestampte gearmbande of met andere herkenningstekens vereerde organisatoren, het dreigen met strenge maatregelen, het afschrikwekkende voorbeeld van de terechtstelling van één of meer noodlottigen, het laatste oordeel dat hier en daar in het oog sprong van bange vromen, het verzet, het martelen, de vlucht, - wij zijn ervan overtuigd dat er een indrukwekkend werk te schrijven zou zijn over de overeenkomst tussen de angstaanjagende gruwelen uit De kellner en de levenden en de werkelijke gruwelen uit de laatste oorlog. De wonderen in De kellner en de levenden krijgen in ieder geval door de laatste oorlog een zekere realiteitswaarde, en mogelijk is dat een reden waarom zij ons zo aangrijpend voorkomen. Dat zou dan echter alleen gelden voor de ouderen onder ons, want voor de jongeren is de laatste oorlog een van de vele uit de historie, al mag hier niet onvermeld blijven dat deze laatste oorlog uitmuntte door een optimum aan gruwelijkheid en sadisme. Maar ook de jongeren ontgaat het fascinerende van De kellner en de levenden niet. Het is tot 18 maal toe herdrukt, en dat waarlijk niet alleen ten behoeven van de oorlogsgeneratie. Er moet dus een andere, dieper gelegen werkelijkheid zijn die het fascinerende voor zijn rekening neemt. Een werkelijkheid die aan álle strijd ten grondslag ligt. Die werkelijkheid is er ook. Het is een psychische werkelijkheid, aan te duiden met een klein woord, maar niettemin een véélomvattend begrip: angst. Aan alle strijd ligt angst ten grondslag. Deze psychische werkelijkheid wordt door ons in De kellner en de levenden herkend, al zijn we ons dit niet bewust en hierin ligt het fascinerende. Maken we nogmaals de balans van onze gevoelens op, dan vinden we een snel wegebbende weerstand bij de vreemdheid van de avonturen, vervolgens een gefascineerd zijn erdoor en een vage, vooralsnog onbewuste herkenning van de psychische werkelijkheid van de eeuwige strijd tegen de angst. Dit is ongetwijfeld Vestdijks bedoeling geweest. Hij heeft zich altijd sterk geïnteresseerd voor de mens ‘met zijn raadselachtig en ondoor- | |
[pagina 5]
| |
grondelijk wezen’, zoals hij zich in De kellner en de levenden uitdrukt, - en hij heeft meer dan welke grote geest ook maar vóór hem, van dit raadselachtige begrepen en blootgelegd voor ons, het nageslacht. Hij tastte niet alleen de geschiedenis van de mensheid af, tot aan het vroegst mogelijke begin om het waaróm en het hóe van het menselijk denken, voelen en handelen op te sporen, - hij greep ook zo vér mogelijk terug in zijn eigen herinneringen om zijn gevoelens te toetsen aan die, welke de mensheid hadden beheerst. De psychische neerslag van wat de mensheid achterliet is vooral te vinden in de vele overleveringen: volksverhalen, sagen, sprookjes, mythen en legenden. Alle wonderen uit de overleveringen hebben hun wortel in de werkelijkheid om ons heen en in onszelf, - de werkelijkheid van de natuurkrachten en de werkelijkheid van de in ons sluimerende driften. De verhalen, waarvan de oorsprong zich - om Vestdijks woorden te gebruiken - ‘in een pre-historisch duister verliest’, geven deze werkelijkheid te zien. Er is geen wonder te bedenken, hoe vreemd ook, of het heeft relaties met de werkelijkheid. Maar het is een vertekende werkelijkheid. Zoals wij in onze dromen met de tijd en de ruimte de spot drijven door beelden van vroeger en nu dooreen te hutselen, en ons tegelijkertijd hier en aan de andere kant van de aarde te bevinden, zo zijn in de overleveringen de beelden uit de werkelijkheid vertekend. Er ontstond een beweeglijke stroom van wonderen, die zich een weg baande langs de geslachten door mondelinge overlevering, waaraan eigen bevindingen en droombeelden werden toegevoegd, steeds opnieuw, steeds weer anders, totdat de stroom tot stolling kwam bij de eerste mogelijkheden van vastleggen ervan in beeld of schrift. De eerste mensen hebben de hemel zien splijten (bij onweer), de aarde zien barsten (bij aardbevingen), de sterren beneden zien staan (in een spiegelende watervlakte). Zij hebben de verstrengelingen gezien van twee voor hun leven vechtende wezens: het bloed van de een was leven voor de ander. Zij hebben aan den lijve verzengende droogtetijden en hongersnoden ondervonden, ongehoord strenge, bijna alle leven vernietigende winters, donderende lawines en vuurzeeën, hevige regens en stormvloeden, - maar zij hebben ook de levenwekkende kracht van de zon, de regen en de lente gevoeld. Zij zagen de boom sterven en weer tot leven komen, zij hebben de dag waargenomen en de nacht, de zomer en de winter, jeugd en ouderdom, geboorte en dood. Zij hebben de drift om te doden gekend en de drift om te paren, het geluk en het lijden. Alle | |
[pagina 6]
| |
vervoeringen, alle angsten en noden zijn neergelegd in de vele sprookjes, sagen, mythen en legenden. In deze overleveringen is de eeuwige strijd tegen de angst in duizend variaties in beeld gebracht. Vestdijk heeft over de angst een openbarend wetenschappelijk werk geschreven: Het wezen van de angst.Ga naar eindnoot2. Hij heeft hierin aangetoond dat angst onze diepstgelegen emotie is, waaruit vele, zo niet álle andere emoties voortvloeien. Vestdijk heeft met zijn visie op het fenomeen angst de mens een duidelijk inzicht gegeven in het functioneren van zijn psychische drijfveren, en deze visie is zó verrassend dat wij met een gerust geweten de term ‘Vestdijkiaanse psychologie’ in het leven mogen roepen.
Om De kellner en de levenden goed te kunnen begrijpen is het nodig om een summiere blik te slaan in Vestdijks openbarende angstpsychologie. Want het is duidelijk dat de angst in deze roman een overheersende rol speelt, sterker, dat angst de motor is die de loop van het avontuur bepaalt. Om te beginnen heeft Vestdijk in Het wezen van de angst uitgelegd dat angst gezien moet worden in een ruim kader. Angst manifesteert zich in een breed scala van onlustgevoelens: van vage onvrede tot worgende angst. Bij iedere angst, onverschillig in welke gradatie, wordt onze individualiteit bedreigd. Onder individualiteit schaart Vestdijk ook onze zekerheden, ons gevoel van welbevinden, ons zelfvertrouwen, enz. Iedere angst gaat van een object uit, en dit object is in bijna alle gevallen een medemens. Onze intermenselijke verhoudingen geven dikwijls aanleiding tot onlustgevoelens: conflicten tussen ouders en kinderen, tussen geliefden, tussen vrienden, buren, collega's, tussen ‘meerderen’ en ‘minderen’, enz., enz. De angst voor de medemens kan ook gericht zijn op van de mens afgeleide fenomenen: spoken, heksen, duivels, monsters, goden, God.
Vestdijk heeft met het concreet stellen van een object voor iedere angst zich in beslissende mate onderscheiden van andere angstfilosofen en -psychologen, die veelal de angst als onbepaald beschrijven. Maar zonder object, zegt Vestdijk, is de angst niets, is zij een zinloze kramp. Zonder object geen zinrijkheid van de angst. Met angst voor het ‘Niets’, de ‘vrijheid’ of ‘zichzelf’ weet niemand iets aan te vangen. Door het angstobject zeer concreet te stellen is het mogelijk om de angst zinvol te bestrijden, ja, er zelfs een nuttige functie aan toe te kennen. Maar daarvoor moet men wél het object van zijn angst kennen. Het is | |
[pagina 7]
| |
lang niet altijd een eenvoudige zaak om het object van de angst op te sporen, want het is vaak diep verdrongen in het onderbewustzijn. Wanneer kan een medemens angst opwekken? Vestdijk heeft de stelling geponeerd dat angst niet groot kan zijn wanneer we met het angstaanjagende niet enigszins op vertrouwelijke voet staan. Iets wat totaal vreemd is kan geen angst opwekken. Welnu, ons angstobject de medemens is ons in ieder geval als medemens vertrouwd. Wanneer nu in deze vertrouwdheid plotseling een vreemd, een dreigend aspect naar voren schiet, dan ontstaat angst. Dit is als volgt te begrijpen. Onze intermenselijke verhoudingen berusten op een regelmatig uitwisselen van gedachten en gevoelens, welke uitwisseling onder normale omstandigheden min of meer harmonisch verloopt. We voelen ons plezierig wanneer we met anderen over allerlei zaken kunnen praten. We merken in de gewone dagelijkse omgang niets van ons ‘enkel’ zijn, ons ‘verenkeld’ zijn. Want enkel zijn we; we zijn eenlingen, we zijn verschillende persoonlijkheden met elk een eigen identiteit, maar we merken hier doorgaans weinig van. Wanneer nu plotseling uit het vertrouwd-zijn met de ander een vreemd aspect naar voren schiet, dan ontstaat angst, omdat we ons ineens niet meer verbonden voelen met de ander, omdat we ons plotseling ons enkel-zijn bewust worden. De paradoxale combinatie van vreemdheid en vertrouwdheid in de ander maakt dat we ons ineens verenkeld voelen. Let wel, het is niet zó maar iets vreemds, een lichamelijke afwijking of een tic bijvoorbeeld, - het is iets vreemds dat zich plotseling van het vertrouwde losscheurt en zich dreigend voordoet. Een voorbeeld vinden we in de vader die zijn kind wil slaan. De opgeheven hand is het vreemde, het dreigende aspect dat zich losrukt van het vertrouwde beeld van de vader, en dat de hele vader tot een angstobject maakt. Het kind wordt bang, want het is ineens niet meer verbonden met de vader, het voelt zich plotseling verenkeld. Een ander voorbeeld vinden we bij de niets vermoedende passagiers in een vliegtuig, die in de kapers aanvankelijk alleen de medepassagiers zien. De wapens en de dreigende houding zijn plotseling vreemd. Angst door verenkeling. Vestdijk spreekt van paradoxale verenkeling, want we willen ons verbonden voelen met de ander en kunnen dit ineens niet. Dit willen en niet kunnen is paradoxaal, zegt Vestdijk, en hij spreekt daarom van paradoxale verenkeling. Hij legt de paradoxale verenkeling uit bij het bespreken van de sexualiteit als angstobject, waarbij we het oog vooral richten op de beginnende sexualiteit. Bij de geslachtelijke liefde zijn onze erotische gevoelens veel sterker aan het woord dan bij andere | |
[pagina 8]
| |
verhoudingen; daarom is de paradoxale verenkeling het duidelijkst aan te tonen bij de sexualiteit. Maar ook bij andere vormen van liefde ontbreekt de paradoxale verenkeling niet wanneer de ander zich als angstobject ontpopt. Vestdijk zegt geen kans te zien om een scherpe scheiding aan te brengen tussen de geslachtelijke liefde en andere vormen van liefde: ouderliefde, kinderliefde, vriendschap, verering, bewondering, medelijden, enz. Bij al deze vormen van intermenselijke verhoudingen zijn namelijk onze erotische gevoelens aan het woord. Maar, zoals gezegd, bij de geslachtelijke liefde spreken deze het sterkst, en daarom koos Vestdijk de sexualiteit om de paradoxale verenkeling aan te tonen. In de sexualiteit voelen we ons innig verbonden met de ander; we zijn er na aan toe om ‘ons te verliezen in de ander’, om ‘geheel op te gaan in de ander’, om ‘één te worden met de ander’. Met alle hartstocht waarover we beschikken willen we één worden, maar we merken dat we dit niet kunnen. We kúnnen ons niet verliezen in de ander. En schouwen we nog iets dieper, dan zien we dat we dit toch ook niet willen. We willen de eigen individualiteit niet opgeven. Dit willen en niet kunnen nu is, zoals gezegd, paradoxaal. Paradoxale verenkeling wekt anticiperend angst op. De angstfiguur ziet er tot nu toe als volgt uit: er is een object (een medemens) bij wie plotseling een vreemd, dreigend aspect naar voren schiet, en er is een subject dat zich bij het gewaarworden van het dreigende paradoxaal verenkeld voelt, waardoor angst ontstaat. De vraag wát ons bedreigt is nu beantwoord, - het is het angstobject, de medemens. De vraag waaróm we ons bedreigd voelen komt nu aan de orde. Het antwoord hierop luidt kortweg: we voelen ons bedreigd omdat onze individualiteit gevaar loopt, we zijn bang omdat onze individualiteit vernietigd kan worden, of op zijn minst geschaad. Onder individualiteit schaart Vestdijk - we wezen er reeds op - behalve ons lichamelijk welbevinden, óók ons zelfgevoel, ons zelfvertrouwen, onze zekerheden, onze veiligheid. Bij iedere angst loopt onze individualiteit gevaar, direct of indirect. Dan komen onze reacties op gang, want we willen niet vernietigd worden, en ook niet geschaad. De reacties op de angst noemt Vestdijk ‘anti-angst’ reacties. Hij demonstreert de ‘anti-angst’ reacties aan onze angst voor pijn, omdat, ook alweer, bij pijn ‘anti-angst’ reacties het duidelijkst vallen waar te nemen. Pijn die ons door de ander wordt aangedaan wel te verstaan. Bij deze pijn staat onze individualiteit namelijk direct op het spel. De ‘anti-angst’ reacties zijn bij pijn, die veroorzaakt wordt door de ander, het | |
[pagina 9]
| |
best te volgen. Als voorbeeld nemen we een hevige angst, angst voor de moordenaar die ons de hersens wil inslaan bijvoorbeeld. Bij hevige angst vrezen we voor ons leven, ons bewustzijn vernauwt zich en we worden geheel in beslag genomen door de angst. We krimpen inéén. Vestdijk noemt dit het contractie-effect van de angst. We leggen ons echter niet neer bij de dreigende vernietiging, - we gaan iets doen. Het expansie-effect komt op gang. Vestdijk werkt het expansie-effect uit door de persoonlijkheid van de angstige in verschillende Ik-instanties te verdelen, die om beurten reageren op de contractie. In werkelijkheid reageert natuurlijk de gehele persoonlijkheid. De gang van zaken bij de contractie en de expansie ziet er dan als volgt uit. Een deel van de persoonlijkheid ziet niets anders dan de vernietiging, dit deel zorgt voor de contractie. Het wéét waarvoor het angst heeft: voor de moordenaar, maar het kan niets meedelen, het is geheel in beslag genomen door de angst, door de contractie. Nummer één van de Ik-instanties die voor het expansie-effect moeten zorgen voelt medelijden met het angstige, verstarde deel, nummer twee tracht het angstobject te bewegen van zijn boze voornemen af te zien, nummer drie probeert de vlucht (als hij ziet dat nummer twee geen resultaat heeft), nummer vier valt het angstobject aan (als hij ziet dat ook de vlucht niet mogelijk is) en nummer vijf berust tenslotte in het onafwendbare als alle pogingen om aan de angst te ontkomen, stranden. Het expansie-effect geeft dus de volgende emoties te zien: zelfliefde, liefde, (voor het angstobject), vlucht (voor het angstobject), agressie (gericht tegen het angstobject) en zelfbeheersing. De uit de ‘anti-angst’ voortvloeiende reacties behoren tot het angstfenomeen. Het gedrag van de angstige moet als een totaliteit worden gezien. Lang niet álle expansieve reacties komen bij angst aan bod. De angstige bepaalt zelf welke reactie het best te gebruiken is. Bij vliegtuigkapingen bijvoorbeeld is vlucht niet mogelijk, agressie evenmin, liefde daarentegen wel. Er ontstaat, vooral bij langdurige gijzelingen, dan ook altijd begrip voor de gijzelaars. Begrip, toenadering, smeekbeden, gesprekken, liefde voor het angstobject dus, - het is al bijna klassiek in hachelijke situaties als gijzelingen. Een klein kind komt in zijn expansieve reacties niet verder dan de zelfliefde; het weet alleen dat het bang is, het wil getroost worden, het zoekt veiligheid bij de moeder of de vader. Zijn persoonlijkheid is nog niet zo ontwikkeld dat hij zich het angstobject bewust kan maken. Een ter dood veroordeelde kan zijn angstobject (de rechter, de beul) niet overreden, hij kan niet vluchten en hij kan niet | |
[pagina 10]
| |
aanvallen. Zelfbeheersing is voor hem het enige om zijn angst tenminste enigszins in toom te houden, al wordt de zelfbeheersing door Vestdijk nauwelijks nog tot de expansieve reacties gerekend, omdat de zelfbeheersing geheel in de wilssfeer tot stand komt. De volledige angstfiguur zoals die door Vestdijk ontwikkeld werd, wordt ons nu voorgelegd, en deze ziet er als volgt uit. Er is een object, dat door een plotseling optredende vreemheid dreigend wordt en zich als angstobject ontpopt. En er is een subject, dat zich bij het ontwaren van de dreiging paradoxaal verenkeld voelt, waardoor angst ontstaat. De dreiging geldt zijn individualiteit. Er ontstaat een contractie, die altijd gevolgd wordt door een expansie. Vestdijk heeft zijn angsttheorie de polarisatietheorie genoemd. Alleen angst geeft een polarisatie van gevoelens te zien, een polarisatie in angst en ‘anti-angst’ of in contractie en expansie. Geen enkele andere emotie geeft zulk een polarisatie te zien. Bij geen enkele andere emotie staat dan ook de individualiteit op het spel. Vestdijk heeft de angstobjecten ingedeeld in vier groepen, en deze zijn: de dood, de sexualiteit, het bovennatuurlijke en het geweten. Op het eerste gezicht lijkt bij de angst voor de dood de ander niet in het geding te zijn, maar bekijken we de doodsangst nader, dan blijkt de ander hier wel degelijk centraal te staan. Bij de dood vrezen we het verlies van het eigen leven of het verlies van iemand die ons dierbaar is. Onze angst voor de eigen dood is meer gericht op het doodgaan, op de doodsstrijd met pijn en benauwenis, dan op het doodzijn, het er-niet-meer-zijn. We kunnen ons namelijk geen voorstelling maken van hoe het is als we er niet meer zijn. De angst voor de dood wordt in zijn ‘zuivere’ vorm - dat is dus de angst voor het er-niet-meer-zijn - dan ook zelden waargenomen. (We herinneren ons: iets wat totaal vreemd is kan geen angst opwekken). Onze angst voor de dood geldt àndere aspecten, zoals de reeds genoemde doodsstrijd, het moeten achterlaten van geliefde personen, het ‘niet weg willen’ uit de vriendenschaar, het ‘nog niet klaar zijn’ met het leven, een onafgemaakte taak, enz. Intussen, zegt Vestdijk, is de gedachte aan de dood dermate angstaanjagend dat zij op alle mogelijke objecten irradieert. Bij de dood vrezen we het verlies van onze individualiteit, of dit nu een gedeeltelijk verlies is - de dood van een kind bijvoorbeeld, waardoor ons levensgeluk verwoest wordt - of een totaal verlies: ons eigen leven. De dood bewerkstelligt nu eenmaal een grondige wijziging in onze individualiteit. (We herinneren hier aan de aantasting van de individualiteit, die reeds ter sprake kwam). | |
[pagina 11]
| |
Bij de sexualiteit is de ander vanzelfsprekend in het geding, daar kunnen we dus kort over zijn, en dit geldt ook voor het bovennatuurlijke en het geweten, waarbij we met van de mens afgeleide fenomenen te doen hebben: spoken, heksen, monsters, duivels, goden, God, ons ‘betere Ik’. Vestdijk heeft slechts twee objecten gevonden waarbij de medemens niet het angstobject is. Die objecten zijn het Niets (niét het Niets van na de dood), en de ‘inwendige’ pijn, dat is pijn die ons niét, hetzij direct, hetzij indirect door een ander wordt aangedaan, maar pijn door kanker bijvoorbeeld. Angst voor het letale Niets kan niet bestaan, zagen we, omdat we er niets van kennen. Maar we kennen wél andere ‘nietsen’, dagelijkse ‘nietsen’, zegt Vestdijk. We kennen het ‘niets’ van de slaap, het ‘niets’ van het voortdurend veranderende lichaam, het ‘niets’ van het vergeten en het ‘niets’ van de immer verglijdende tijd. Het zou kunnen zijn dat een overgevoelige natuur gekweld wordt door het vergeten dat hem ernstige parten speelt, of door het ‘sterven der seconden’. Met zulk een dagelijks ‘niets’ kan de angstige wél uit de voeten, want hij kent het, hij is er bang voor, hij wordt erdoor gekweld. Hij zoekt een expansieve reactie, die hij zou kunnen vinden in arbeid, in afleiding, verstrooiing, - reacties die Vestdijk onderbrengt bij de intrapsychische vlucht. (Bij intra-psychische vlucht verdringt de angstige het angstobject). Bij ‘inwendige’ pijn zoekt de angstige ook expansieve reacties: hij smeekt medelijden af, vraagt om hulp, berust tenslotte in het onafwendbare. Deze expansieve reacties horen bij respectievelijk de zelfliefde en de zelfbeheersing. Wanneer er geen concreet angstobject is, dat wil dus zeggen wanneer het angstobject niét de ander is, dan maakt het gedrag van de angstige ons duidelijk dat we met angst te doen hebben, want we nemen een polarisatie van gevoelens bij hem waar in contractie en expansie. Bij nietconcrete angstobjecten zijn de expansieve reacties beperkter dan bij concrete, maar ze zijn er. Het expansie-effect tegenover de medemens als angstobject geeft een rijk geschakeerde hoeveelheid expansieve reacties te zien. Hoe ‘inwendiger’ het angstobject hoe beperkter, hoe ‘uitwendiger’ hoe vollediger. Over de angstobjecten valt alleen nog te zeggen dat het voor de angstige vaak zeer moeilijk is om zich het angstobject bewust te maken, omdat het vaak diep verdrongen is in het onderbewustzijn; we wezen hier reeds op. Ook worden expansieve reacties vaak op het verkeerde angstobject gericht, - de angstige ‘vergist’ zich dan, omdat hij niet bij | |
[pagina 12]
| |
machte is om het ware angstobject op te sporen.
De stelling, die dit uitstapje naar Het wezen van de angst uitlokte, hield in dat aan alle overleveringen een strijd tegen de angst ten grondslag ligt. Ofschoon we met Vestdijks uitspraak dat angst onze diepstgelegen emotie is, waaruit vrijwel álle andere emoties voortvloeien, wél begrijpen dat angst een overheersende rol speelt in het leven, willen we de strijd-in-duizend-variaties tegen de angst in de overleveringen, nog wat nader toelichten. We zagen dat liefde, vlucht en agressie de voornaamste expansieve reacties op de angst zijn. Wanneer men de liefde aanwendt om de aangetaste individualiteit te herstellen, dan komen de verhoudingen weer snel in het goede spoor. Maar wanneer men agressie aanwendt, ontketent men maar al te vaak nieuwe agressie, welke op haar beurt de angst weer vergroot, die weer bestreden wordt met agressie, en zo door. Agressie als ‘anti-angst’ ontketent een escalatie van steeds heviger wordende angst naar een dramatisch hoogtepunt. Agressie creëert de drama's, liefde niet. En het zijn de drama's die ons in de overleveringen tegemoet treden. Ofschoon men iedere angst in feite alleen maar succesvol met de liefde kan bestrijden, heeft de geschiedenis der mensheid aangetoond dat tot nu toe agressie de overhand had bij het herstel van de aangetaste individualiteit. Alle drama's in de overleveringen en in de geschiedenis hebben hun ontstaan te danken aan het overwicht van de agressie. Over de vlucht valt alleen te zeggen dat het expansieve effect daarvan uiterst gering is. De vlucht biedt de angstige alleen de gelegenheid om minder last te hebben van zijn angst. Het angstobject zelf verandert er niet door, zoals wel het geval is bij de liefde en de agressie. De liefde wijzigt het angstobject in gunstige zin en de agressie in óngunstige. In de meeste overleveringen maakt de agressie het drama waarin de liefde het slachtoffer is en de vlucht nauwelijks een rol speelt.
Gewapend met dit uiterst beknopte overzicht van Vestdijks voornaamste ideeën over de angst wenden we ons weer tot De kellner en de levenden, waarvan we immers constateerden dat angst er de stuwende kracht in vertegenwoordigt. In het begin van de roman treedt de angst aan in vage, vooralsnog onbewuste gevoelens van onbevredigdheid bij de flatbewoners, maar in de loop van het verhaal wordt de angst steeds sterker en bereikt tenslotte het punt waarop de flatbewoners het angstobject weerstaan omdat zij niet anders meer kunnen. | |
[pagina 13]
| |
Onze eerste vraag is: waarvoor, of beter voor wie koesteren de flatbewoners angst? We hebben immers met Vestdijk vastgesteld dat de angstobjecten medemensen zijn, of van deze afgeleide fenomenen? Welnu, alle angstobjecten die in deze roman verschijnen vallen onder deze categorie, dat wil zeggen onder de afgeleide fenomenen. Ze verschijnen namelijk als fantomen: als gestorvenen, als ongemakkelijke leiders van een krankzinnige organisatie, als gek worden machinisten die over magische vermogens beschikken, als harige, stinkende monsters, als de duivel zelf tenslotte. Het is duidelijk dat we hier te doen hebben met verschijningen uit het onderbewustzijn van de flatbewoners. Vestdijk heeft De kellner en de levenden zo geconcipieerd dat alles wat uit het onderbewustzijn van de flatbewoners naar boven komt, onmiddellijk in beelden buiten hen wordt geprojecteerd, zodat het lijkt alsof ze de meest vreemde wonderen beleven, terwijl ze alles zelf produceren. De beelden zijn nu eens van de een, dan weer van de ander afkomstig, maar ze worden door allen waargenomen. Het onderbewustzijn van de flatbewoners wordt zichtbaar in steeds onthutsender verschijningen. Ze gaan zich openbaren als de flatgroep 's avonds laat besluit gehoor te geven aan een zwijgend bevel van agenten om in een touringcar te stappen. Men kan stellen dat de nachtelijke tocht van de flatgroep een tocht door het onderbewustzijn is.
Een tocht door het onderbewustzijn. Onze gedachten gaan hierbij onmiddellijk uit naar de ideeën van de duitse psycholoog Wilhelm Laiblin,Ga naar eindnoot3. die bij zijn onderzoek naar de structuur van sprookjes en mythen als hoofdmotief een tocht door het onderbewustzijn aantrof. Hij legde zijn belangwekkende bevindingen hierover neer in verschillende wetenschappelijke publicaties. Zijn ideeën volgen hier in het kort. Hij noemde de meeste mythen en sprookjes ‘Zweiweltenerzählungen’, omdat de handelingen zich in twee werelden afspelen: in de reële wereld en in het onderbewustzijn. Het hoofdmotief is ‘die Fahrt in die jenseitige Welt’, de tocht door het onderbewustzijn. De ‘Zweiweltenerzählung’ begint in de dagelijkse wereld, in de wereld van het normale bewustzijn, vervolgt men een afdalen (of opstijgen) naar de andere wereld, de wereld van het irreële, het onbewuste, en besluit met een terugkeer naar de normale werkelijkheid. De hoofdhandeling speelt zich af in de irreële wereld, in ‘die jenseitige Welt’, in het ‘Land der Seele’. Dit magische rijk is vaak gelocaliseerd in het binnenste van een donker bos, in het inwendige van een berg, in een betoverd kasteel, in het binnenste | |
[pagina 14]
| |
der aarde, in de hel, of in het land der doden, - voor de hand liggende symbolen voor het onderbewustzijn. In deze ‘andere wereld’ zijn doden, heksen, dwergen, monsters, de duivel, ‘normale’ verschijningen, en de wetten van ruimte en tijd gelden er niet. De aanleiding tot de tocht in de ‘andere wereld’ is altijd een ‘Lebensstockung’, een noodtoestand, ontstaan door het afnemen van levenskracht, of doordat de normale voortgang van het leven door de een of andere oorzaak verstoord is. Talrijk zijn de sprookjes die beginnen met een noodtoestand: ‘Er was eens een koning die zijn einde voelde naderen’, of ‘Er was eens een arm meisje dat zoveel moest spinnen dat het bloed uit haar vingers kwam’. De oplossing van de noodtoestand wordt gevonden door het ondernemen van een tocht in ‘die jenseitige Welt’, waar gevaren doorstaan en overwonnen moeten worden teneinde een kostbaar goed, dat zich in dit magische rijk bevindt, te kunnen bemachtigen. Het kostbare goed schenkt nieuwe levenskracht en herstelt de verstoorde levensorde. Dit is in het kort het verloop van de ‘Zweiweltenerzählung’. Het kostbare goed dat opgespoord moet worden, komt in de meest uiteenlopende vormen voor. Het kan een kostbare steen of ring zijn, een kristallen bol, het water des levens, het zwaard der voorvaderen, een blauwe bloem, een gouden veer. Er bestaat echter ook een wijd verbreide categorie van sprookjes en mythen waarin het bemachtigen van het kostbare goed de vorm heeft van een verlossing. Een in de andere wereld gevangen gehouden mythische figuur (vaak een jonkvrouw) moet dan verlost worden en meegevoerd naar de gewone wereld, waarna de levensorde weer hersteld is. In zulke gevallen wordt de ‘Zweiweltenerzählung’ een ‘Erlösungsmythe’ genoemd. In deze ‘verlossingsmythen’ onderneemt de held een avontuurlijke en gevaarlijke tocht die hem voert naar het binnenste van een angstaanjagend bos, in het inwendige van een berg, in de ‘innerste Gemächer’ van een betoverd slot, ja, zelfs in de hel. Meestal staat in het middelpunt van de handeling een confrontatie van de held met een ‘Widermacht’ - een heks, een tovenaar, een monster, de duivel zelf - die de jonkvrouw gevangen houdt. In het conflict met de ‘Widermacht’ overwint de held door een ‘bevrijdende daad’ en verlost zo de jonkvrouw. Zij wordt door hem naar de normale wereld teruggevoerd en in een huwelijk met hem verenigd. Er bestaan talloze varianten van dit motief, die soms zo ver gaan dat er een wisseling van geslacht plaats heeft, en de jonkvrouw de bevrijd- | |
[pagina 15]
| |
ster van de jongeling wordt. De te verlossen figuur, de betoverde prins, bevindt zich in het laatste geval vaak in ‘tierhafter Verhüllung’, in de gedaante van een kikvors bijvoorbeeld. Volgens Laiblin is de ‘Zweiweltenerzählung’ of ‘Erlösungsmythe’ de mythologische uitbeelding van een verlangen naar integratie met iets waardevols dat verloren is gegaan, waardoor het leven kwijnt. Het waardevolle is weggezakt in het onderbewustzijn en moet weer ‘heimgeholt und wiederangegliedert’ worden, waardoor de levenskracht hersteld wordt. De tocht door de ‘jenseitige Welt’, het ‘Land der Seele’ of ‘de andere wereld’ is dus een tocht door het onderbewustzijn, waar een vergeten of verdrongen element moet worden opgespoord en verlost om weer in het bewustzijn te kunnen functioneren. Dit is zeer in het kort de psychologische gang van zaken bij iedere ‘Zweiweltenerzählung’.
De psychologische gang van zaken in De kellner en de levenden is zó verrassend in overeenstemming met die in Laiblins ‘Zweiweltenerzählung’, dat we in de volgende bladzijden willen aantonen dat De kellner en de levenden een ‘Zweiweltenerzählung’ is, en wel een van het type ‘Erlösungsmythe’. Met de Vestdijkiaanse psychologie, neergelegd in Het wezen van de angst zullen we de avonturen van de flatbewoners volgen, en dan zal blijken dat er een klassieke ‘Erlösungsmythe’ uit de bus rolt, waarin de strijd tegen de angst centraal staat. Door de angst zo grondig te bestuderen is Vestdijk er in geslaagd om de vaagheid die Laiblins psychologische verklaring van ‘Erlösungsmythen’ aankleeft, geheel te verhelderen. De symbolische betekenis van ‘de gevangen jonkvrouw’ of ‘de betoverde prins’ en de ‘Widermacht’ komt bij Laiblin namelijk niet uit de verf omdat hij de angst in zijn psychologische verklaring niet bevredigend heeft kunnen uitwerken. In Vestdijks ‘Erlösungsmythe’ De kellner en de levenden worden de gevangen gehouden figuur en de ‘Widermacht’ geheel verduidelijkt door de Vestdijkiaanse psychologie.
We hebben de stelling geponeerd dat aan alle overleveringen een strijd tegen de angst ten grondslag ligt, en we hebben geconstateerd dat in De kellner en de levenden de angst de stuwende kracht is. We hebben vervolgens de uitspraak gedaan dat de psychologische gang van zaken in De kellner en de levenden gelijk is aan die in de ‘Erlösungsmythen’. Met de door Vestdijk aangereikte kennis omtrent het gecompliceerde fenomeen | |
[pagina 16]
| |
angst, waarmee onverbrekelijk de ‘anti-angst’ verbonden is (dus de strijd tegen de angst), willen we aantonen dat De kellner en de levenden de klassieke vorm van een ‘Erlösungsmythe’ heeft gekregen door de strijd tegen de angst. Aan de talloze varianten van de ‘Erlösungsmythe’ heeft Vestdijk een zeer bijzondere toegevoegd door in plaats van één held, twaalf helden de verlossingsdaad te laten volvoeren. | |
I. De ‘Lebensstockung’Reeds op de eerste bladzijde van de roman worden we geconfronteerd met een ‘Lebensstockung’. De twee oud-voetballers Tjalko Schokking en Henk Veenstra voelen zich onbevredigd omdat hun lichamelijke krachten aan het afnemen zijn. Zij betreuren het verlies van hun kortdurend, roemrijk voetbalbestaan. De bloeitijd van hun jeugd ligt onherroepelijk achter hen, - hun glorietijd van voetbal-ster is voorbij. Ze zijn zich de oorsprong van hun onvrede niet bewust, het onlustgevoel zélf dringt nauwelijks tot hen door, maar het ís er wel, anders had Vestdijk het niet al op de eerste bladzijde aangereikt. En hij reikt nog iets aan: de vage onwil van de twee om zich neer te leggen bij het afnemen van lichamelijke krachten. De natuur schijnt het verzet tegen de onbevredigende toestand te willen onderstrepen. De langgerekte, eigenaardige wolken als zwaardvissen, die die middag wit langs de hemel hadden gezeild, zijn nog steeds aanwezig. Geen dromerige, wollige schapewolkjes, of een zwarte hemel, of helemaal geen wolken, wolken als zwaardvissen! De wind doet hun jassen opfladderen als om het verzet aan te wakkeren. Als zij de flat naderen, zien zij hun medebewoner, de acteur Haack, uit een auto stappen en de portiek binnengaan. Haack is homosexueel. Ook bij hem vinden we een ‘Lebensstockung’: hij lijdt ernstig onder zijn sexuele geaardheid, die door hemzelf en zijn omgeving niet wordt geaccepteerd. Schokking en Veenstra reageren hun onlustgevoelens af door honend af te geven op Haack's introversie, Schokking agressiever dan Veenstra. De karakters van de twaalf flatbewoners worden door Vestdijk in de loop van het verhaal bij stukjes en beetjes geschetst. Hier verschijnt de eerste tekening van de drie met wie we zojuist kennismaakten. Veenstra komt naar voren als een journalist met een eeuwigdurend ‘apenheimwee’ naar nieuws, welke mentaliteit hij bevestigt door gemoedelijk naar | |
[pagina 17]
| |
bijzonderheden te gaan informeren bij de twee agenten die zich met Haack in de portiek van het flatgebouw bevinden. Veenstra, zo informeert Vestdijk ons, blijkt bovendien een conferencier te kunnen zijn die stamelend en verlegen poserend wat journalistieke, nietszeggende humor met succes over zijn publiek kan uitstrooien, waarbij het stereotiepe ‘er is niets om u over op te winden’ nooit ontbreekt. Schokking krijgt met zijn gebiedende haakneus iets van een heersersnatuur toegemeten: ‘híj was het, die de doorbraken forceerde op het veld en de ballen aangaf’. Hij is ook de eerste die op hoge toon begint te spreken tegen de agenten, die er echter het zwijgen toedoen. Met een ‘jullie kunnen me meer vertellen’ tracht hij enig machtsvertoon te etaleren. Zijns ondanks vangen we een glimp op van een neiging tot verwijfd gedrag, door de kleine schokjes waarmee hij zijn hoofd in de richting van de acteur beweegt. Bij Haack klinkt ijdelheid uit de toon ‘waarop grote kunstenaars van de planken tot iets lagere confraters spreken’, - een ijdelheid die enigszins wordt gerechtvaardigd door de schoonheid van zijn gelaatstrekken en door zijn talent, welke eigenschappen even worden aangestipt. De agenten zwijgen, de journalist, de acteur en ook Schokking wachten luisterend, want binnen worden voetstappen gehoord. De deur springt open en naar buiten treden de overige flatbewoners. Het zijn de drie Kwetsen: vader, moeder en zoon met hun bezoeker Meyer, de tandarts Van Schaerbeek, de dames Aagje Slangenburg en Martha Scheiberlich, respectievelijk leeszaal-ambtenares en onderwijzeres, de oude dominee Van der Woght en mevrouw Schokking. Met de drie met wie wij reeds kennismaakten vormen zij de twaalf bewoners van de flat. (Meyer hoort er niet bij, maar door de afwezigheid van de huishoudster van de dominee maakt hij het twaalftal vol). Het is de bedoeling dat zij allen in een grote, gereedstaande auto stappen, een soort touringcar. Waarvoor wordt hun niet verteld; de agenten blijven zwijgen. Dit zwijgen is het eerste gebeuren dat vreemd aandoet, hoewel het nog heel goed met de werkelijkheid in overeenstemming te brengen is, zeker door identieke voorvallen uit de laatste oorlog. Hoe dit zij, de zwijgende agenten zijn een gegeven, en hiermee is de eerste onzekerheid voor allen geboren. Onzekerheid vermengd met nieuwsgierigheid; uit de discussie die over het al of niet gehoorzamen aan het stilzwijgende bevel ontstaat, is dit duidelijk op te maken. Van allen - op Martha Scheiberlich na - komt de eerste tekening van hun karakter te voorschijn. Bij de een wat duidelijker dan bij de ander, | |
[pagina 18]
| |
maar het beeld begint zich af te tekenen. Mevrouw Kwets maakt ruzie met haar man over de ontbrekende jas van hun zieke zoon Wim, tot verbazing van de anderen, want deze moederlijke zorgzaamheid komt hun ongewoon voor. De schoenhandelaar Kwets reageert bokkig, Haack staat zijn overjas af voor de jongen. Veenstra slentert fluitend, de handen in de zakken, naderbij. Tjalko Schokking protesteert, meer tegen zijn moeder dan tegen de agenten. Mevrouw Schokking reageert hierop met een lachend hoofdschudden en een knipoog naar Haack. Meyer, employé bij Kwets, veronderstelt dat er wat loos is en dat zij moeten getuigen. Aagje Slangenburg, nog jong van jaren maar reeds geheel grijs, komt wat vaag sprookjesachtig, maar ook een beetje schimmelig aandoend voor de dag. Kwets denkt aan een studentengrap en Van Schaerbeek overweegt hoorbaar of zij zullen instappen of niet, maar aangezien de dominee niet jong meer is en te lang in de kou zou staan... Dominee Van der Woght krijgt een parate lach op zijn open en boers ouderlingengezicht toebedeeld en mevrouw Schokking spreekt vriendelijk tegen hem en vinnig tegen Van Schaerbeek. Tjalko wordt weer woedend, waarop zijn moeder hem een opgewonden standje noemt. De acteur is verstrooid, Veenstra geeft een conferencierachtig praatje weg, waarin het ‘niets om u over op te winden’ niet ontbreekt. Als Van Schaerbeek blijft weifelen, neemt mevrouw Schokking met een: ‘Vooruit met de geit’ het initiatief om in te stappen. Tot zover de eerste kennismaking met de twaalf, en iets van hun onderlinge verstandhoudingen.
Vooruitlopend op het verhaal - wat een enkele maal nodig is voor de helderheid van het betoog - willen we hier alvast opmerken dat de individualiteit van bijna alle flatbewoners op de een of andere manier is aangetast. Zij lijden onder onlustgevoelens die vrijwel allemaal hun wortel hebben in lichamelijke tekortkomingen, of onvolkomenheden, of kwetsbaarheden, of hoe men het ondergaan van het lichamelijke leven in onze cultuur ook maar noemen wil. Dit is een belangrijk gegeven, dat later in deze verhandeling uitgebreid om aandacht zal vragen, maar hier kunnen we alvast de stelling wagen dat het lichaam de bron is van alle onlustgevoelens bij de flatbewoners. Dominee Van der Woght is zeer oud; hij is bijna aan het eind van zijn leven. Wim Kwets, hoewel jong, is ernstig ziek, hij lijdt aan tering, en Van Schaerbeek, Aagje Slangenburg en Martha Scheiberlich hebben gecompliceerde sexuele schuldgevoelens. Bij de katholieke Kwetsen en | |
[pagina 19]
| |
Meyer schijnt het lichamelijke leven met de bijbehorende emoties zozeer verdrongen te zijn dat het op geen enkel punt in de roman expliciet om aandacht vraagt, al wordt van mevrouw Kwets vermeld dat zij last heeft van haar spataderen en van Meyer dat hij sexuele schuldgevoelens heeft. Wat er bij Veenstra, Tjalko en Haack aan schort zagen we reeds. Van de twaalf schijnt alleen mevrouw Schokking onbezorgd door het leven te gaan. De onlustgevoelens zijn allemaal verankerd in het lichamelijke leven, met name in de sexualiteit. Hierdoor is bij bijna alle flatbewoners de individualiteit aangetast en ontstond er een ‘Lebensstockung’. Aantasting van de individualiteit en ‘Lebensstockung’ zijn begrippen die in deze roman geheel samenvallen. Hoe reageren de flatbewoners op hun onlust (angst)gevoelens? We zagen dat Vestdijk in Het wezen van de angst constateerde dat er altijd afweerreacties zijn bij angst- of onlustgevoelens. We zagen ook dat de meeste van deze afweerreacties zijn onder te brengen bij de begrippen liefde, vlucht en agressie. En we zagen tenslotte dat de liefde in welke vorm ook de aangewezen weg is om angstgevoelens met succes te bestrijden. Bezien we de twaalf flatbewoners, van wie wij de eerste schets van hun geaardheid opvingen, dan moeten we constateren dat bij de onderlinge verstandhoudingen elke vorm van liefde ontbreekt. (Later in het verhaal komt dit nog duidelijker aan het licht). Ze kennen elkaar, groeten elkaar, maar er is geen sprake van meer dan een oppervlakkige beleefdheid. Hoe komt dit? In de twaalf verschillende karakters (voor het ontwerp van de karakters van de twaalf heeft Vestdijk gebruik gemaakt van alle tekens van de dierenriem) moet toch wel enig vermogen tot liefde aanwezig zijn, maar dit komt er niet uit. Integendeel, wantrouwen, laatdunkendheid, minachting, ergernis en onverschilligheid treden op de voorgrond. We weten allemaal dat ons karakter gevormd wordt door erfelijke aanleg en milieu (opvoeding, traditie). Ons karakter functioneert in het eigen milieu en hanteert de normen die daar gelden. Dat is bij de flatbewoners al niet anders, en de brandende vraag waarom er geen hartelijkheid en begrip voor elkaar af kan, dringt zich andermaal aan ons op. Waar schuilt de fout bij de twaalf? De fout schuilt in het milieu, in het cultuurmilieu, en dat is ons eigen moderne, westerse, christelijk georiënteerde cultuurmilieu. We hoeven alleen maar naar onze eigen intermenselijke verhoudingen te kijken om op dezelfde onvrede te stuiten als | |
[pagina 20]
| |
die de twaalf kwelt. Wat schort er aan ons cultuurmilieu?
We kunnen zonder bezwaar uitspreken dat onze geldende moraal een christelijke moraal is. We willen ons bezinnen op deze moraal, en hiertoe wenden wij ons tot Vestdijks De toekomst der religie.Ga naar eindnoot4. Hij heeft hierin uitgelegd dat iedere vorm van religie door de mens zelf ontworpen is. Uit een religieus verlangen, een verlangen naar een duurzaam geestelijk geluk, dat in iedere mens aanwezig is (maar dat lang niet iedereen zich in dezelfde mate bewust maakt), kan een godsbeeld ontstaan dat het duurzame geestelijke geluk personifieert. Dit wordt door Vestdijk op de volgende manier uitgelegd. Bij alle mensen van alle tijden, zegt hij, is een verlangen om gelukkig te zijn waar te nemen. De mensen hebben altijd naar een gelukkig leven gestreefd; ook wij zijn daar heden ten dage nog volop mee bezig. Vestdijk onderscheidt een aards geluk en een geestelijk geluk. Het eerste is van ‘aardse’ aard, een succesvolle carrière bijvoorbeeld, of voorspoed in het gezin, - zaken waaraan gemakkelijk door onverwachte omstandigheden een einde kan komen. Het tweede richt zich op een geestelijk geluk van duurzame aard, dat door niets is aan te tasten. Alleen het laatste is religieus, zegt Vestdijk. Het is een religieus verlangen dat zich richt op een ideaal dat vanzelfsprekend nooit bereikt kan worden. Maar daar is het een ideaal voor; idealen zijn er om er naar te streven. In de loop van eeuwen en eeuwen is het religieuze ideaal verzichtbaard in volmaakte mensgestalten bij verschillende hogere religies. We vinden Boeddha en Krishna bijvoorbeeld in de Indische godsdiensten en Christus bij ons in het christendom. Deze volmaakte mensgestalten (ten dele historisch, ten dele mythologisch, wat niet ter zake doet, omdat het alleen maar gaat om de werkzaamheid van deze gestalten in onze geest) personifiëren de liefde in haar meest volmaakte vorm. Hoe komt een mens, zo vroeg Vestdijk zich af, aan zulk een nooit te bereiken religieus ideaal? Het ideaal van een staat van duurzaam geestelijk geluk, dat door niets is aan te tasten? Heel eenvoudig, omdat de mens eens in zulk een staat geleefd heeft, zij het geheel onbewust. Wij hebben allen tot ons tweede of derde levensjaar geleefd in een gelukzalige toestand, waarin we ons één voelden met al het omringende. We leefden in een sfeer van totaliteit, waarin het subject zich nog niet onderscheidde van de rest van de wereld. We leefden ons uit met inzet van álle aandriften waarover we beschikten functionerend in één weergaloze eenheid, en mocht er al eens een vijand het op ons totale geluk voorzien | |
[pagina 21]
| |
hebben - honger bijvoorbeeld, of kou, of pijn - dan snelden de algoede moeder of vader toe om de vijand te verjagen en ons te voeden en te warmen en te troosten. Bij het ouder worden kwamen wij langzaam te voorschijn uit de totaliteit. We werden ons personen en dingen bewust, de innige verbondenheid met het omringende viel langzaam uiteen, we werden hoe langer hoe meer onszelf, - maar eerst in de volwassenheid beseften we het paradijs van het totale geluksbeleven voorgoed verloren te hebben. Dit klinkt ietwat pathetisch, maar deze schets is noodzakelijk omdat het kinderlijke totaliteitsleven essentieel is voor het te vormen begrip van ons religieuze ideaal, dat - zoals gezegd - bij ons gestalte kreeg in de figuur van Christus. Het kinderlijke totaliteitsbeleven is de schakel die de verbinding legt tussen onszelf en het ideaalbeeld, de enige. Alleen het kind beschikt over het vermogen om volledig op te gaan in alles wat zijn verrukking gaande maakt, alleen het kind kent de totale overgave aan de liefde die - geheel onbewust natuurlijk - in hem leeft, onverschillig of het object van zijn liefde de moeder is of zijn speelgoeddier, het paard van de melkboer of een oude schoen. Met het vermogen tot volledige overgave aan de liefde, zoals alleen het kind dat kan, hebben wij ons volmaakte voorbeeld toegerust, waaraan we vanzelfsprekend hoedanigheden toevoegden die nu juist niét des kinds zijn, zoals volledigheid op het stuk van bewustheid, inzicht, wijsheid, karakteradel, integriteit, offerbereidheid, enz. Maar de liefde is de voornaamste hoedanigheid van het religieuze ideaalbeeld, de liefde die niets of niemand buitensluit en die met alle genoemde en niet genoemde kostelijke eigenschappen versmelt. Hoe het religieuze ideaal zijn weg vindt in verschillende mogelijkheden, heeft Vestdijk schitterend neergelegd in De toekomst der religie, waar hij voor het religieuze ideaal drie mogelijkheden uitwerkte om zich te openbaren in een religie-type. De drie religie-typen zijn: het metafysisch projecterende type, het sociale type en het mystiek-introspectieve type. Alleen het eerstgenoemde type, het metafysisch projecterende, zullen wij hier nader uitwerken omdat het voor deze verhandeling van belang is, de twee andere blijven onbesproken. De mens die zich het beste bevindt bij het metafysisch projecterende religie-type heeft ingezien dat het onmogelijk is om tijdens het leven het volmaakte geluk deelachtig te worden. Daarom projecteert hij een ideaaltoestand die eerst na de dood mogelijk wordt: de eeuwige zaligheid van de hemel met God de vader, diens zoon Christus, de engelen en de | |
[pagina 22]
| |
heiligen en ergens vaag de heilige geest. Zo althans leeft het bij de christelijke gelovige. (We tekenen hierbij aan dat we uitsluitend het oog richten op de christelijke metafysisch projecterende religie, omdat het in deze verhandeling alleen om deze vorm gaat). De metafysisch projecterende mens heeft zich losgemaakt van zijn projectie, - of liever, hij heeft zijn projectie losgemaakt van zichzelf. God de vader compareert in zijn leven als een zelfstandige almacht die alles beheerst. De schaduwzijde hiervan is dat de mens zichzelf met deze projectie een brevet van onvermogen heeft gegeven. God is alles, dus is híj niets, of maar zeer weinig, althans zeer onvolmaakt, zeer gebrekkig, en vooral zeer zondig. Opvoeding en traditie hebben dit besef in beslissende mate onderstreept. Christus, die als middelaarsfiguur verscheen om de mens nader tot God te brengen, werd door het christendom, door de machtshebbers der kerken, door mensen dus, van zijn menselijke aspecten beroofd en naast God geplaatst, zodat de afstand tussen God en mens even groot bleef. Het ontwerpen van een metafysische godheid heeft tot een fatale gespletenheid geleid in het menselijk denken. Deze gespletenheid leidde tot een ver om zich heen grijpende desintegratie, waarvan de verdoeming van het vleselijke een van de akeligste uitwassen is geworden. Dat een mens in de christelijke moraal door het simpele feit dat hij een lichaam heeft, belast is met een erfzonde, heeft in de opvoeding geleid tot een ziekelijke verdringing van al het lichamelijke, waarbij de verdringing van de sexualiteit het meest in het oog springt. Het systematisch verdringen van natuurlijke lichamelijke functies heeft geleid tot een voortdurend slecht geweten vol wrok en ressentiment, in stand gehouden en gevoed door priesters en dominees. Dat mét de verdringing van de sexualiteit ook de andere erotische gevoelens in de verdrukking kwamen, is de trieste rekening die het christendom heeft gepresenteerd. De weg naar het ‘Heb God lief bovenal’ werd ruim ontsloten. Dit zou nog geen problemen opwerpen wanneer het begrip ‘God’ in zijn zuivere betekenis was blijven bestaan, en dat wil zeggen wanneer ons religieuze ideaal er innig mee verbonden was gebleven. God, symbool voor het hoogste in onszelf, sluit geen enkele liefde uit. Maar de god van het christendom is een zelfstandige almacht geworden, een metafysische grootheid, die álle liefde voor zich opeist en de mens als een nietig, gebrekkig en vooral zondig schepsel vér onder zich op de aarde drukt. De oorspronkelijke godsdienst van liefde is omgebogen tot een godsdienst van macht zonder de liefde uit haar woordenlijst te schrappen, ja, deze | |
[pagina 23]
| |
zelfs als hoogste goed in haar vaandel te blijven voeren. Hierdoor is begripsverwarring ontstaan. Wat men liefde noemt is macht geworden en wat liefde is is in de verdrukking geraakt. Maar de mens is zo totaal vergeten dat hijzelf, en niemand anders, dit godsbeeld kan terugnemen, en veranderen, en veredelen, kan aanpassen aan hogere levensvormen, dat hij zich tweeduizend jaar lang onderwierp aan deze door hemzelf ontworpen, monsterlijke macht. Men kan het ook zo zeggen: God, in zijn oorspronkelijke gedaante van het hoogste in de mens, is door het christendom misbruikt en verkracht, en wij menen te mogen vaststellen dat geen godsdienst ter wereld buiten het christendom zo listig de liefde heeft weten om te buigen tot macht. Hoeveel oorlogen zijn er gevoerd, hoeveel rijkdom is er door de kerken vergaard om de macht van het christendom te vergroten! Er is niet omheen te gaan: het christendom is een godsdienst van macht, en al de pogingen die ondernomen worden om een betere vorm van liefde door een achterdeurtje - of desnoods door de voordeur - binnen te smokkelen zonder de macht aan te tasten, lopen op niets uit. De liefde kwam ten val, meegesleept door de erfzonde. De verdoeming van het vleselijke werd de bron van een algehele liefdeloosheid die sluipend aantrad, de intermenselijke verhoudingen verkillend en de levenskracht aantastend. De verdoeming van het vleselijke, met name de verdringing van de sexualiteit, kortom, het besef van de erfzonde tastte de individualiteit van de twaalf aan en bracht sterke onlustgevoelens teweeg. Zij reageren hierop met verkapte agressie: minachting, laatdunkendheid, wantrouwen, ergernis, haat- en wrokgevoelens, enz. In de ‘Erlösungsmythe’ moet in het onderbewustzijn een in de verdrukking geraakt element verlost worden. Het is duidelijk dat het element dat in De kellner en de levenden verlost moet worden de in de verdrukking geraakte liefde is.
We keren nu terug naar het moment waarop we de twaalf verlieten. Als mevrouw Schokking met en ‘vooruit met de geit’ haar voet op de treeplank zet, barst er aan alle kanten een fanfare los van duizenden trompetten. Het geluid scheen de ruimte in zich te dragen van de stenen kazernepleinen waarop het geboren was. Om te kunnen begrijpen wat dit niet meer met de werkelijkheid te rijmen gebeuren betekent, wenden we ons tot het instrument zelf.Ga naar eindnoot5. De trompet werd - en wordt nog bij tijden - gebruikt bij de afkondiging van een proclamatie, bij de aankondiging van een hoge geboorte, bij het | |
[pagina 24]
| |
begin van de feestelijkheden, bij een afscheid voorgoed, kortom, bij iedere verandering of vernieuwing. Het blazen van de midwinterhoorn bij de kentering der jaargetijden in Drente en de Achterhoek, en in de Alpen bij het herdenken van de geboorte van Christus, is er een voorbeeld van. Het is een folkloristisch gebruik dat op vernieuwing duidt. Maar de trompet is vóór alles een militair instrument! Hij roept op tot de strijd en heeft vaste signalen voor elke verandering: het verzamelen, het uitrukken, de aanval, enz. Vestdijk heeft met het symbool van de trompetten de twaalf opgeroepen tot de strijd. Hij liet het geluid geboren worden op kazernepleinen en noemt ze elders ‘de zilveren lievelingsdieren der keurvorsten’. Een oproep tot strijd, gegeven door duizenden trompetten waarvan niemand weet waar en door wie ze bespeeld worden, is het eerste wérkelijk vreemde gebeuren in de roman. Het is een symbool van iets uit het onderbewustzijn, een symbool van verzet. De flatbewoners komen in opstand tegen de christelijke moraal die hen als zondaars door het leven laat gaan.
De mens is totaal vergeten dat hijzelf zijn wereldbeeld ontwierp, zeiden we hierboven. Ditzelfde geldt voor de flatbewoners, ook zij zijn het totaal vergeten. Maar het in hen sluimerende religieuze ideaal, deze in iedere mens altijd aanwezige psychische realiteit, symbool voor de liefde in haar zuiverste vorm, waaruit het godsbeeld ontstond, is het niet vergeten! Het is in de verdrukking geraakt en roept de twaalf op om in verzet te komen tegen de christelijke moraal, opdat het verlost kan worden. In sommige ‘Erlösungsmythen’ geeft de gevangen figuur zelf aanwijzingen voor zijn verlossing. In het sprookje De gouden vogel bijvoorbeeld, geeft de in ‘tierhafter Verhüllung’ verkerende prins zelf de weg aan tot zijn verlossing. Dit gebeurt ook in De kellner en de levenden. ‘Ik heb het U laten meemaken’, zegt de verloste kelner, symbool voor het religieuze ideaal, dan ook tot de flatgroep aan het eind van de roman. ‘Het was mijn werk’. De twaalf komen door een prikkel van hun religieuze ideaal in verzet tegen de reeds eeuwen geldende christelijke moraal. De verdrukte liefde roept hen op tot de strijd. De strijd zal worden gestreden tussen revolutionaire krachten uit het onderbewustzijn en de vast in het bewustzijn genestelde christelijke moraal. Het geluid van duizenden trompetten is de eerste duidelijke manifestatie die uit het onderbewustzijn van de flatbewoners naar buiten | |
[pagina 25]
| |
breekt. Dit eerste naar buiten barsten van het onderbewustzijn heeft Vestdijk op onvergetelijke wijze beschreven. Hij liet dit in klanken geschieden, omdat die veel minder controleerbaar zijn dan verschijningen. Bij de reactie van de flatbewoners op de trompettonen dringt zich onwillekeurig de vergelijking aan ons op met dieren die plotseling onraad speuren.
Vanaf nu worden alle emoties van de flatbewoners naar buiten geworpen en onmiddellijk in beeld gebracht, zodat het lijkt alsof ze de meest onthutsende wonderen beleven, terwijl ze alles zelf produceren. Telkens wordt een beeld prijsgegeven dat nu eens van de een, dan weer van de ander afkomstig is, maar dat door allen wordt waargenomen. Het is een moeilijke opgaaf voor de lezer om zich steeds weer voor ogen te houden dat álles wat zich afspeelt uit de geest van de flatbewoners voortkomt, maar toch moeten we hier goed aan vasthouden. Ze beïnvloeden elkaar voortdurend, de beelden worden steeds onthutsender en de angst groter, zodat er een golfbeweging ontstaat naar een hoogtepunt (of dieptepunt) van angst en weer terug tot ontspanning, - een golfbeweging, opgebouwd uit vele kleine, aanstekelijke impulsen. Een oproep tot strijd, voor allen. In hun onderbewustzijn werd het sein gegeven, werden de trompetten geboren. Zij gehoorzamen er allen aan, zij haasten zich zelfs om in de touringcar te stappen, - ‘zij verdrongen elkaar zelfs een beetje, als brandweerlieden, hunkerend naar hun dwarsche zit en leeren onaandoenlijkheid’. De zwakke golf van ontreddering, teweeggebracht door de trompetfanfares, brengen de flatbewoners zelf tot bedaren door de tonen te laten opklinken uit de autoradio. De ontreddering deint nog even na in de zich als een soort ‘zwakzinnige vrolijkheid’ uitende ontspanning. We zijn getuige geweest van de eerste confrontatie tussen de gevestigde orde en de revolutionaire krachten in de geest van de twaalf flatbewoners. Er zullen zich meer, en vooral meer onthutsende botsingen voordoen, waarbij in het begin de gevestigde orde, geruststellend zetelend in het bewustzijn, de leiding in handen blijkt te kunnen houden. Allengs echter krijgen de revolutionaire krachten de overhand. Het volgende vreemde aspect doet zich aan de flatbewoners voor met het beeld van uitgestorven straten, hoewel zich dit nog heel goed laat rijmen met de werkelijkheid van de laatste oorlog, waar niemand zich meer na een bepaald uur op straat mocht bevinden. Dit geldt ook voor de even later vanuit verschillende straten aanschuivende drommen men- | |
[pagina 26]
| |
sen, soms met spandoeken, soms geleid door iemand met een witte band om de arm, soms met een vuist in de lucht. Behalve door de oorlog, waar groepen mensen op drift raakten door de noodzaak van evacuatie, of gedreven door de honger, is dit beeld ons heden ten dage geheel vertrouwd door de werkelijkheid van de vele protestdemonstraties. Deze protestdemonstraties worden geboren uit dezelfde gevoelens van onvrede als waarvan in De kellner en de levenden sprake is, - dit moeten we ons goed realiseren. Alles wat uit het onderbewustzijn van de twaalf te voorschijn komt, is herkenbaar voor ons allen, omdat bij ons dezelfde drijfveren werkzaam zijn. Bij het instappen krijgt Martha Scheiberlich de eerste aanzet van haar karaktertekening. Zij liet ‘met een zweem van moordende spot in haar hoffelijk terugwijken’ de acteur voorgaan. De overige flatbewoners krijgen tijdens de autorit meer achtergrondtekening. Zo blijkt de streng godsdienstige Van Schaerbeek een verhouding te hebben met Aagje Slangenburg, wat hem door zijn medebewoners niet erg wordt aangerekend, aangezien het kinderloze huwelijk met zijn reeds geruime tijd zieke vrouw als ongelukkig te boek staat. De oude dominee is al lang emeritus, Meyer wordt vulgair gevonden en Kwets is een harde, brabantse, katholieke schoenhandelaar. Zijn vrouw is eenzelvig, onhandig, en viswijfachtig bij tijden. Hun zoon Wim is een overgevoelige teringlijder, waaraan de ouders zich weinig gelegen laten liggen, tot ergernis van de medebewoners. De Kwetsen, hoewel rijk, worden enigszins uitgestoten door de anderen. Tjalko Schokking heeft zijn vrouwelijke kijkmaniertjes en aanhalige rukjes te danken aan een niet overwonnen moederbinding. Aagje heeft, zoals gezegd, iets feeërieks in haar gezicht, maar tegelijkertijd iets grofs en mannelijks in haar postuur. Zij en Martha Scheiberlich voeren een slordige huishouding. Martha is, hoewel fijner gebouwd, veel burgerlijker dan Aagje. Veenstra zet met zijn journalistieke snuffelneus de zaak in gang: hij wijst als eerste op de lege straten en de optochten en wakkert de onrust aan in de groep. Geen vreemd verschijnsel bij de pers, zeker niet in onze dagen; heel wat onnodige angst en onrust komt op haar rekening. Als de touringcar door steeds smallere, steeds vollere straten tenslotte voor een grote bioscoop stilhoudt, stappen de flatbewoners uit. Op dit moment barsten de trompetten weer los in de ruimte. Een definitieve onderstreping van hun besluit om de strijd aan te gaan, al zijn zij zich dit niet bewust. | |
[pagina 27]
| |
Er blijkt in de bioscoop een duitse film over spionage en liefde te draaien. De flatgroep zal de bioscoop gaan betreden, zij zullen een film gaan zien, neen, zij zullen zélf meespelen in de film, neen, zij zullen zélf de film gaan maken, de beelden creëren, op grond van de ons nu bekende drijfveer uit het onderbewustzijn: opstand tegen de gevestigde christelijke moraal die de liefde in de verdrukking bracht en daardoor een ‘Lebensstockung’ veroorzaakte. Wanneer wij de opstandigheid van de twaalf met de Vestdijkiaanse psychologie beschijnen, dan zien we in de ‘Lebensstockung’ hun aangetaste individualiteit en in het verzet de op gang komende expansieve reactie in de vorm van agressie. | |
II. De ‘Jenseitsfahrt’In de ‘Erlösungsmythe’ wordt een in het onderbewustzijn in de verdrukking geraakt element verlost door het ondernemen van een ‘Jenseitsfahrt’. Het element dat in De kellner en de levenden verlost moet worden is de in de verdrukking geraakte liefde, zeiden wij. Door af te dalen in hun onderbewustzijn zullen de flatbewoners de liefde verlossen. Ze zijn zich dit alles niet bewust; ze zijn slechts geconfronteerd met gevoelens van verzet die zichtbaar, of liever hoorbaar werden in de trompetfanfares. Het verzet herkennen ze niet als zodanig, maar het is in hun onderbewustzijn aanwezig; dit gaat zijn inhoud prijsgeven en laat zich niet meer terugdringen. De naar buiten geworpen beelden ontketenen steeds sterker angstgevoelens, die de flatbewoners trachten te bezweren door de onthutsende beelden onder te brengen in de normale orde der dingen, zoals ze deden met de trompetfanfares door ze uit de autoradio te laten opklinken. De revolutionaire krachten uit het onderbewustzijn laten zich echter niet meer intomen; ze komen langzaam te voorschijn in steeds onverhulder vorm, en het wordt voor de flatbewoners steeds moeilijker om zichzelf gerust te stellen met een ‘normale’ verklaring. In de bioscoop, waar ze hun eigen film gaan maken, het drama van hun ‘Erlösungsmythe’, roepen zij een organisatie in het leven die de naar buiten stromende inhoud van het onderbewustzijn in de hand moet houden. De projectie van deze organisatie - zij projecteren álles wat in hun geest leeft, de revolutionaire krachten zowel als het ordenende gezag - is een projectie van de reeds eeuwen lang geldende, vast in hun bewustzijn genestelde, ordenende, christelijke moraal. | |
[pagina 28]
| |
De inhoud van het onderbewustzijn bestaat uit álle indrukken die zij tot op dit moment ontvingen, vanaf de geboorte, (die reeds zijn erfelijke inhoud meebracht). Deze indrukken hebben zich gemanifesteerd in de grote drommen mensen, die de lege straten zijn gaan bevolken. Alle weggezakte emoties komen te voorlschijn, alle vergeten herinneringen, alle verdrongen angst- en schuldgevoelens, mogelijkheden en kansen, alle veronachtzaamde liefde vooral. Het vreemde van de drommen mensen is, dat de meesten oud zijn en dat ze allen bleek zien. De vergetelheid waaraan de emoties zijn prijsgegeven krijgt hier een aanschijn, maar we willen toch weer even vooruitlopen op het verhaal. De flatbewoners stuwen alle manifestaties uit hun onderbewustzijn in de richting van de mythe van het reeds tweeduizend jaar lang overgeleverde laatste oordeel. De drommen mensen zijn in dit verband de opgewekte doden, die opgeroepen worden tot het laatste oordeel. Het laatste oordeel is ons alleen goed bekend in de christelijke versie.Ga naar eindnoot6. Tweeduizend jaar christendom heeft aan alle kanten onze cultuur doordrenkt, het heeft zich op de bodem van ons hart genesteld, het heeft zich met álles ingelaten: de moraal, het onderwijs, de kunst, de staatsinrichting, de gezinsinrichting, de zedelijke vorming, de economie, de oorlogen, de vrede. Het heeft richtlijnen aangebracht waarlangs alle geestesenergieën zich bewegen. Of beter, het heeft de bestaande richtlijnen - de mens had lang voor het christendom reeds richtlijnen - geleid naar een hecht patroon van christelijke zeden en normen, waarin al het geestelijke werd ondergebracht en waaraan een kleine tweeduizend jaar niet meer getornd is. De flatbewoners projecteren het laatste oordeel vanuit de ordenende, christelijke moraal in hun geest. Deze moraal is hun in de ziel gebrand en daarom kúnnen zij niet anders dan de overlevering van het christelijke laatste oordeel projecteren, wanneer ze in verzet komen tegen de christelijke moraal. Maar de ziel heeft zich nimmer gevoegd naar welke ‘eeuwige’ wetmatigheid ook. Ja, één eeuwige wet: die van het lijfsbehoud, met als geestelijke pendant de wet van de liefde met het duurzame geestelijke aspect, de zuivere liefde, het religieuze ideaal. Nu wordt duidelijk waarom hun ziel, hun diepste wezen, onophoudelijk roept om de jammerlijk verloren gegane, zuivere liefde. Dit wordt hun opdracht, hun door de eigen ziel gesteld: zij moeten een strijd aangaan tegen de gevestigde, christelijke moraal om de zoekgeraakte zuivere liefde in de vreemde wereld op te sporen en te verlossen. | |
[pagina 29]
| |
De gevaren, die zij in de vreemde wereld moeten doorstaan, hebben zich tot op dit moment nog maar terloops aan hen voorgedaan. Het waren nog nauwelijks gevaren; zij hebben nog geen eigenlijke angst gevoeld, slechts onzekerheid en bevreemding, die zij nog geruststellend konden terugdringen naar de normale werkelijkheid. We gaan hen verder volgen op hun tocht door het onderbewustzijn. Wanneer zij de bioscoop betreden, maken de trompetfanfares plaats voor klokgelui. Er doen alle soorten klokken aan mee, grote, met lage sonore, lang doordreunende bromstemmen en driftige, kleine klokjes. die wel eens de boventoon proberen te voeren, wat hun echter door de weer aanzwellende, lagere, bronzen broeders niet wordt toegestaan. Zoals van oudsher de trompet schalde bij het aankondigen van een verandering, een vernieuwing, zo luidt ook de klok bij een verandering. Bij een watersnoodramp of een brand luidt men de noodklok. Bij een begrafenis luidt men de dode ten afscheid, bij een huwelijk de vreugde om het nieuwe begin. Hij roept de gelovigen naar de eredienst. Hoewel hij veel vrediger en vromer aandoet dan de schallende trompet brengt de klok toch duidelijker het element strijd naar voren bij de flatbewoners. Zij projecteren in de klokken het onvermijdelijke van een krachtmeting tussen de gevestigde, christelijke, vertrouwde gevoelens, ondergebracht in het bovengeschetste patroon en het om verlossing roepende religieuze ideaal, de zuivere liefde. Voorlopig echter overstemmen de zware, bronzen klokken de opstandige kleine. Voorlopig overheersen de gevestigde waarden de opstandige ziel. De klokken blijken ook uit de radio te komen; een mannenstem vervangt ze, en begint op gemoedelijke toon te vertellen dat zij naar de klokken van Bethlehem hebben geluisterd. De organisatie zal nu een aanvang nemen. Wanneer iedereen (ook de drommen mensen van de straten zijn het gebouw binnengestroomd) precies doet wat hem gezegd wordt, dan zal er niets zijn om zich over op te winden. De eigen band, de Armageddon-Ramblers, zal voor begeleidende muziek zorgen tijdens het formeren der groepen, die per halve eeuw worden ingedeeld, naar de geboortedatum. Heren met witte banden om de arm waarop een rode M staat, zullen inlichtingen verschaffen wanneer er onduidelijkheden zijn. Zo'n witgearmbande heer wordt door de flatgroep aangeklampt en deze is zeer voorkomend en mededeelzaam, hoewel hij een vulgair en nietszeggend gezicht heeft. Hij verstrekt inlichtingen aan iedereen en herhaalt uitentreuren: ‘Het is niets om u over op te winden’. Iedereen | |
[pagina 30]
| |
zal tegen inlevering van zijn witte klerenkaart een gekleurde kaart ontvangen waarop een route staat aangegeven met cijfers en letters, die corresponderen met de tekens die langs de route zijn aangebracht. Er zijn voor de groepen zoveel mogelijk verschillende routes uitgezet; door liften en trappen zijn de verschillende verdiepingen van het gebouw met elkaar verbonden. Dat de flatgroep geen klerenkaart heeft kan de gearmbande ook niet verklaren, maar de klerenkaarten komen er eigenlijk niet op aan. De flatgroep begeeft zich naar een nog gesloten kassa, en neemt ondertussen het inwendige van de bioscoophal in ogenschouw. Het blijkt een geweldige ruimte te zijn, zeer hoog, veel hoger dan te rijmen is met de afmetingen van het hun bekende gebouw. (We mogen hier herinneringen aan de wetten van ruimte en tijd, die in de ‘jenseitige Welt’ niet gelden). De glazen deuren die toegang geven tot het inwendige van het gebouw zijn aan de achterkant met gele, geplooide gordijnen afgesloten. Veenstra maakt een praatje met een jongen uit een andere groep, die zegt in 1801 geboren te zijn. Nieuwe veronderstellingen komen los.
Veenstra meent met een revolutie in de gekkenhuizen te doen te hebben, en Van Schaerbeek denkt met Kwets en Haack aan een reclamestunt van de bioscoopdirectie. Bij het gesprek dat zich tussen Van Schaerbeek, Schokking en Veenstra ontwikkelt, komt het aarzelende, het wikkende en wegende in Van Schaerbeeks aard naar voren, terwijl Veenstra als nieuwsgaarder en informatiebron zijn diensten bewijst. De stekelige opmerkingen van Schokking zijn niet van de lucht. Hij snauwt een van de vermanende suppoosten - er moet voortgemaakt worden, er mag geen tijd verloren gaan met overbodige gesprekken - af en tikt zich demonstratief op het voorhoofd. De groepsleden ontvangen rode kaarten en mogen nu het gebouw door de glazen deuren binnentreden. Het is een veel kleinere, en vooral veel lagere ruimte waar zij in terecht komen, met een twintigtal liftdeuren en ook enige trappen. De radio heeft nog aanwijzingen gegeven en vooral gewaarschuwd tegen het zich inlaten met andere groepen; men kan overal hulpposten om raad vragen, - het verheven einddoel mag niet ontwijd worden door praatjes. Weer roept dit herinneringen op aan de laatste oorlog. Na de machtsovername gonsde de radio van aanwijzingen en nieuwe ordebepalingen, uitgebracht door haastig georganiseerde hulp. Wie van de ouderen herinnert zich niet de klerenbonnen, de voedselbonnen, de broodkaarten en | |
[pagina 31]
| |
persoonsbewijzen? Wie herinnert zich niet de plotselinge waakzaamheid, wie durfde zich nog uit te spreken? Tijdens het wachten op de voor hen bestemde lift, die hen vervoeren moet, maakt Schokking voor de zoveelste maal ruzie met een suppoost. Als de lift verschijnt stappen zij naar binnen en Kwets vraagt in het voorbijgaan aan de suppoost of ze het er levend af zullen brengen, waarop deze in opperste verbazing vraagt hoe hij dat bedoelt. ‘Och, je bent ook maar een nummer’, zegt Kwets. Zijn aanzien stijgt merkbaar door deze opmerking en levert hem zelfs een waarderend schouderklopje van Haack op. Schokking voelt hierbij een steek van jalouzie door zijn hart gaan; had híj zoêven de suppoost niet veel doeltreffender van repliek gediend? Op dit moment vliegt een grote herdershond de lift binnen, jankend van vreugde over het weerzien met Wim Kwets. De suppoost ontsteekt hierover in woede, er mógen geen dieren mee! Maar Schokking, de overgegeven liefde van Wim Kwets ziend, geeft met een ‘Druk op de knop, Ma!’ het bevel om de lift in beweging te zetten. Deze schiet met een razende snelheid omhoog en vliegt, na een geratel als van steenstorting plotseling in horizontale richting door de ruimte. Dit is het moment waarop de angst hen allen overmeestert. Dit horizontale vliegen met diepe golvingen in een lift is met geen enkele wet van verstand en samenleving te verklaren. Ze staan weerloos in de razende lift, mevrouw Kwets gilt, de hond blaft woest, Haack is op de grond gaan zitten met de handen op de maag gedrukt. Tjalko stopt de vingers in de oren om iets anders te horen dan de irriterend kalme stem van zijn moeder: ‘Zolang we niet vallen is er niets verloren mensen’, - iets anders, iets in zichzelf, de trompetfanfares van zoëven (die hij zelf creëerde uit verzet, om zijn zelfgevoel weer op te stuwen), of de klokken desnoods, of gejuich op een voetbalveld (wat ook zijn zelfgevoel sterk doet stijgen). Als de lift eindelijk bedaart, in haar koker terugkruipt en op normale wijze tot stilstand komt, voelen zij zich enorm opgelucht.
We hebben de projecties een eindweegs gevolgd, maar we richten nu onze aandacht weer op de gevoelens die deze projecties deden ontstaan. Alles wat zij tot nu toe geprojecteerd hebben: de trompetten, de drommen mensen, de bioscoop, de organisatie, de klokken, de radiostem konden zij nog wel onderbrengen bij de normale orde der dingen, zij het | |
[pagina 32]
| |
met veel goede wil en toegeeflijkheid. Deze projecties ontstonden op grond van onbewuste gevoelens van verzet. De razende vlucht met de lift werd geboren uit veel sterkere emoties, die voor rekening van Schokking en Kwets komen. Kwets ondergaat een ongekende ervaring: hij voelt zich door zijn opmerking aan het adres van de suppoost plotseling opgenomen in de groep en zijn zelfgevoel stijgt krachtig hierdoor. Een gevoel van uitdaging wordt op dit moment in hem geboren. Het barst naar buiten in de projectie van de hond, die hij enige jaren geleden heeft laten afmaken omdat het geblaf en gejank hem begon te vervelen. Het was een hond van zijn zoon. Een diep in zijn onderbewustzijn verborgen schuldgevoel wordt zichtbaar in de hond, al wordt de schuld door Kwets op dit moment nog lang niet als zodanig herkend. Integendeel, hij daagt uit: hier is die hond, hier is mijn schuld, en wat dan nog?! Tjalko is de weerspanningste van allemaal, hij legt zich bij de gang van zaken het minst neer en protesteert voortdurend. Hij heeft willen vluchten na het uitstappen bij de bioscoop, maar de gebondenheid aan zijn moeder belette hem om eigen wegen te gaan. Zijn jalouzie op Kwets én een ridderlijk gevoel van bescherming tegenover Wim Kwets wakkerden zijn protesthouding sterk aan. De uitdagende Kwets en de protesterende Tjalko ontworstelen zich met kracht aan het gevestigde gezag, en brengen het verzet definitief op gang. De wegschietende lift illustreert het moment waarop de flatbewoners het gezag definitief laten vallen, maar hij markeert tegelijkertijd de hevige angst waarmee de negatie van het gezag gepaard gaat.
Na de tocht in de razende lift zijn ze in een vochtige rotsgang terechtgekomen, en de bevrijding van de hevige angst uit zich in een uitgelaten gedrag. Schokking en Veenstra vervallen in onbedaarlijke lachbuien, Meyer schreeuwt dat zij zo aanstonds in de schiettent mogen, wat de anderen tot opgetogen handgeklap verleidt. Van Schaerbeek veronderstelt dat er lachgas in de lucht zit. Schokking en Veenstra lopen te lachen, te spotten, te blaffen en te miauwen en schooljongensengels te praten, want bij het verlaten van de lift had een bij de organisatie behorende man aan Schokking gevraagd om op de weggelopen Engelsman te letten. Deze was dezelfde deur ingegaan als de voor de flatgroep bestemde, die naar de rotsgang leidde. De weggelopen Engelsman is een projectie van Schokking. Zijn liefde voor de uit Engeland stammende voetbalsport, die hem in staat stelt | |
[pagina 33]
| |
om zijn agressieve natuur op sportieve wijze uit te leven en bovendien enige afstand te nemen van zijn moeder, creëerde een Engelsman die de moed had om eigen wegen te gaan. Zijn onderdrukte inval om weg te lopen toen zij uit de touringcar gestapt waren, krijgt gestalte in de Engelsman. Het is Haack die de uitgelatenheid van de jongelui tempert. Hij vindt de situatie helemaal niet zo vrolijk. Maar Tjalko laat zich niet zo gemakkelijk tot bedaren brengen. Hij begint uitgelaten in het Engels een aardige, aantrekkelijke jonge schelm te beschrijven: ‘An Englishman, not an English woman, a young, curlyhaired young rascal, a rather attractive young rascal from Picca...’ Scherp wijst de acteur hem terecht met een ‘Dank u, meneer Schokking. Wij homosexuelen staan aan dergelijke toespelingen bloot’. Tjalko kruipt onmiddellijk in zijn schulp en verontschuldigd zich stotterend. Haack licht zijn bezorgdheid enigszins toe. Zijn enige verklaring voor de vreemde gebeurtenissen kan alleen maar een droom zijn. Een ingewikkelde, twaalfvoudige droom, en hij is bang voor het ontwaken. Het is hetzelfde als met zijn toneelrollen, verklaart hij, hij speelt een ander, kruipt steeds in die andere persoonlijkheid, waarmee hij de wereld aan zijn voeten brengt, maar als het doek valt, is hij weer een doodgewone, arme flikker. Het ontwaken, het weer terugvallen op zichzelf, dat is Haacks grootste angst. Hier stuiten we op zijn afweerreactie op de angst. Voor hem is de vlucht een belangrijke afweerreactie, een intra-psychische vlucht. In Het wezen van de angst heeft Vestdijk uitgelegd dat de vlucht ook intra-psychisch kan zijn. Men kan zijn angstobject verdringen in het onderbewustzijn, al of niet met behulp van bedwelmende middelen. Haack kan de ondragelijke kwelling van zijn sexuele geaardheid ontvluchten in zijn toneelrollen. Dat de vlucht als afweerreactie op de angst uiterst pover is, heeft Vestdijk duidelijk aangegeven. Het wordt hier door Haack bevestigd: als het doek valt is hij weer een doodgewone, arme flikker. Haack schiet met zijn droomtheorie vlak naast de roos. Hij voelt dat het onderbewustzijn in het spel is, al kan hij niet verklaren dat ze alle twaalf bij volle bewustzijn naar hun eigen droom staan te kijken. Aan het eind van de rotsgang opent zich een enorme, schemerige ruimte, rooddoorspikkeld van de vele cijfers en letters die de routes aangeven, welke ruimte doorkruist wordt door een aantal smalle, stalen bruggen, zich vertakkend en zich weer verenigend over een afgrond. Een onmetelijke afgrond, met ver in de diepte scheuren en spleten, | |
[pagina 34]
| |
waardoorheen het uitzicht op een nachtelijke sterrenhemel zichtbaar is. Afstanden zijn niet te bepalen. De flatbewoners bewegen zich zwijgend voort over de stevig afgerasterde bruggen, en komen tenslotte uit bij een rij rotsingangen, die in alles gelijk is aan die welke zij verlieten voor het betreden der bruggen. Een der rotsgangen leidt hen naar een kleine, naar oud leer riekende ruimte. Ook bij deze uitgang bevindt zich een hulppost, maar waar de verpleegster en de twee mannen bij de eerste hulppost zwijgend aan hun tafeltje hadden gezeten, daar zijn deze drie aan het kaarten. De enorme ruimte die zij doorkruist hebben, wordt beschreven als ‘de aarde in haar nadagen’, ‘een vergane, sterk aangetaste wereldbol, in het holle inwendige waarvan zij zich bevonden’, ‘de afgrond der aarde, verroest en gescheurd, met holen en spleten’, ‘de spleten lieten, ergste gruwel van alles, de blik door op de nachthemel, het nachtelijk gesternte’. Het is duidelijk dat de flatbewoners hier een blik slaan in hun eigen afbraak, de afbraak van hun oude wereld, die niet meer voldeed. De scheuren en spleten, die door de afbraak zijn ontstaan bieden het uitzicht op een wereld waar de gevestigde waarden zijn omgeslagen in hun tegendeel: de sterren staan beneden! De flatbewoners vangen hier het eerste beeld op van de wereld, zoals die door het christelijke gezagspatroon is verworden. De godsdienst van liefde werd een godsdienst van macht, zeiden we eerder. Dat dit tot een omkering van waarden leidde, wordt door de flatbewoners in een flits waargenomen. Over de omkering van liefde tot macht zullen we straks, bij de kelner, uitgebreid onze gedachten laten gaan. In de naar oud leer riekende ruimte - deze ruimte blijkt boeken te bevatten, waarvan zij later ontdekken dat het bijbels zijn - manifesteert zich de Engelsman. Deze ziet er ongeveer zo uit als Schokking hem aan Haack beschreven had. Hij vertelt aan Schokking en Veenstra, die bij de hulppost wat achtergebleven zijn, dat hij in 1661 geboren is en op zijn 24e jaar in Nederland gestorven is aan meningitis. Bij een vluchtpoging had een van de organisatoren hem bij wijze van zegening de hand op het hoofd gelegd, waarop een afschuwelijk gevoel van duizeligheid hem deed wegzinken in de diepte, waar het bleke gezicht was opgedoemd van de man die hij gedood had. De suppoost had hem vriendelijk toegegrijnsd en gezegd dat hij nog maar eens moest proberen om weg te lopen. Niemand had ooit iets van de moord geweten. Maar het schijnt hem toe dat hier alles bekend is: alles zou in de bijbel | |
[pagina 35]
| |
te vinden zijn. Of Schokking en Veenstra hier iets van af weten? Dan ziet hij plotseling de boeken waarmee de wanden van de ruimte bekleed zijn, en met afgrijzen wendt hij zich af van deze bibliotheek vol met de zonden der mensheid. O neen, híj zal hier niet aan meedoen! Hij verdwijnt haastig langs de weg vanwaar de flatbewoners gekomen zijn. Tjalko vindt de wonderlijke Engelsman een punt voor Veenstra's theorie: een opstand in de gekkenhuizen. Maar de waarheid is dat hij in de Engelsman zijn door moederbinding belemmerde verlangen om eigen wegen te gaan, geprojecteerd heeft. Tussen de boeken bevinden zich tal van lage deurtjes, door één waarvan de flatgroep onder leiding van mevrouw Schokking binnenkruipt. Mevrouw Schokking is van het begin af aan hun gids geweest langs de te volgen route; zij was er de aangewezen persoon voor, minder op grond van leiderskwaliteiten dan op grond van de eigenschap om onmiddellijk te handelen en besluiten te nemen zonder er bij na te denken. In veel ‘Zweiweltenerzählungen’ wordt de weg naar de ‘andere wereld’ gevonden door de meest spontane, meest argeloze, de niet door rationeel verstand gehinderde figuur, die door Laiblin de ‘Dümmling’ wordt genoemd. Het is duidelijk dat mevrouw Schokking het meest in aanmerking komt voor de rol van de ‘Dümmling’. Zij gaat onbezorgd door het leven en heeft geen last van angst- en schuldgevoelens; dat wordt in de loop van het verhaal geheel duidelijk. Door een gangetje komen ze in een kamer vol oude, geelgeverfde stoelen en andere rommel. Door twee ramen met gebarsten ruiten is een normale sterrenhemel te zien. De herder moet er met kracht van weerhouden worden om op ratten te gaan jagen. Door een labyrinth van vervallen gangen bereiken ze een derde hulppost, en hier is de route zo onoverzichtelijk aangegeven dat ze advies inwinnen. Ook deze hulppost bestaat uit een verpleegster en twee mannen. Deze verpleegster gedraagt zich zeer ongemakkelijk tegenover de flatbewoners, want ze hebben hun bijbels vergeten. Die hadden ze moeten meenemen uit de bibliotheek. Maar het verwondert haar niets, ze ziet aan de kaarten dat ze 19e en 20e eeuwers zijn en deze lieden geven vaker blijk van slecht gedrag. Kwets zegt dat hij niets van bijbels afweet, hij is katholiek. Van Schaerbeek zegt verzoenend dat ze voor geestelijke bijstand de oude, bekende dominee Van der Woght in hun midden hebben en Tjalko vindt het overbodig om met dikke boeken te gaan sjouwen. De verpleegster zegt dat ze maar moeten vertellen dat de bijbels hun zijn afgenomen wegens onwaardig gedrag. Ze heeft nog een | |
[pagina 36]
| |
bijbel voor de hele groep hier liggen, een bijbel vol met kanttekeningen van een niet al te godvruchtig mens, daar moeten ze dan maar mee volstaan. Ze grist de bijbel onder de elleboog van haar knikkebollende collega vandaan en de elleboog valt met een houten tik terug op het tafelblad. De flatgroep heeft alleen spottend gereageerd. Door een van de drie grote, brede deuren naast elkaar, die alle drie openen op een evenwijdig aan de kamerwand lopende gang komen ze voor zeven smalle deuren te staan, die de verdere routes aangeven via een wirwar van gangpaden en hekken, die zich even later vereenvoudigen tot enkel nog maar lage, met cijfers gemarkeerde seinpalen en tourniquetten. De flatbewoners houden elkaar bij de hand, want ze lopen het gevaar elkaar kwijt te raken in de steeds meer samendrommende groepen. Tenslotte houdt de afbakening der verschillende routes geheel op, en alle groepen stromen langs een rij tourniquetten, waarboven ‘in definitief rood alle letters en cijfers straalden, die iedere groep afzonderlijk tot leidster had gediend, en die nu eindelijk het sterrebeeld vormden, waarvan de ontwerper van het plan in slapeloze nachten de verheven omtrekken voor zich had gezien’. Men is aangeland op een groot, goed verlicht spoorwegemplacement. Als het laatste, moeilijke traject bijna volbracht is, doet Tjalko Schokking de ontdekking dat Veenstra verdwenen is.
Welke gevoelens heeft de flatgroep vanaf het moment dat zij met de lift wegvluchtten, geprojecteerd, welke emoties lagen ten grondslag aan de wonderlijke tocht? We keren terug naar dit moment en wij zullen de tocht opnieuw maken, maar nu varend op het kompas van de emoties die de vreemde reis ontwierpen. We zagen dat op grond van een gevoel van uitdaging een nog niet herkend schuldgevoel opdoemde bij Kwets, dat zichtbaar werd in de hond, en we zagen dat Schokking, deels uit jalouzie, deels uit ridderlijkheid het verbod om honden mee te nemen in de wind sloeg en de lift deed wegschieten, waarmee hij de eigenlijke tocht in gang zette. Uitdaging en protest veroorzaakten een tweede, maar nu veel sterkere botsing met het heersende gezag. Daarmee zwol ook de angst aan. Hetzelfde gevoel begeleidde ons in onze kinderjaren op onze ‘vlucht voor het leven’, als wij de euvele moed hadden gehad een sterkere tegenstander een opstopper te geven. De angst gaf ons vleugels. Tot nu toe ondergingen de flatbewoners de angst in een zwakke, | |
[pagina 37]
| |
vermomde vorm, zoals onzekerheid, bevreemding, sensatielust, vaag verzet, enz., maar in de razende lift ondergaan ze een hevige, onverbloemde, verstarrende angst. Na het doorstaan ervan ontspanden de gevoelens zich weer; niet in een ietwat zwakzinnige vrolijkheid, zoals na de bevreemding van de trompetfanfares, maar veel nerveuzer, veel uitgelatener: als geblaf en gemiauw, onbedaarlijk gelach en schouderstompen, opgewonden geschreeuw en kermisachtige vreugde. Deze dronkemansvreugde, een soort bevrijdingsroes, deed het levensgevoel - het zelfgevoel, zelfvertrouwen - van de flatbewoners weer sterk stijgen. Zo sterk steeg het, zo bevrijd voelden zij zich, dat zij in staat waren om in een flits de oude wereld in zijn werkelijke gestalte waar te nemen: een wereld waar de waarden zijn omgekeerd in hun tegendeel: waar de sterren beneden staan. Zij zien in de oude, vergane, verroeste wereld vol spleten en scheuren, de versleten structuur van onze eigen wereld, waar het gevestigde, christelijke gezag eindelijk, na tweeduizend jaar aan het afbrokkelen is. De pogingen van werklieden om de spleten en scheuren te dichten kunnen we zien als een symbool voor de pogingen van het christendom om van het vergane gezag nog te redden wat er te redden valt. Maar de flatbewoners hebben door de spleten in een flits de ware aard van het christendom waargenomen: deze ware aard vertoonde zich aan hen als een spiegelbeeld van de oorspronkelijke. In een later hoofdstuk zal worden uitgelegd hoe wij dit spiegelbeeld, deze omkering van de christelijke waarden moeten verstaan. Maar zomin als wij onze tegenstander hebben verslagen als we voor hem gevlucht zijn, zomin hebben de flatbewoners het gezag te niet gedaan toen zij een verbod in de wind sloegen en wegstormden met de lift. Het is nog wel degelijk aanwezig, en als de uitgelatenheid na de vlucht bedaard is, treedt het weer in zijn rechten, en dreigender dan tevoren! De flatbewoners mogen dan vaag het besef met zich omdragen dat het gezag zijn beste tijd heeft gekend, dat het nog maar gegrondvest is op vergane glorie (de bibliotheek met de oude boeken die niet herkend worden als bijbels, de kamer met de ratten, de ouderwetse stoelen en andere rommel, de vervallen gangen), de hemel is toch maar weer normaal besterd! Ze mogen dan een ongemakkelijke verpleegster met een spottende kwinkslag hebben weerstaan, ze mogen in de houten tik van de elleboog het kunstmatige en poppenkastachtige van het gezag markeren, ze worden dan toch maar beschuldigd van oneerbiedig gedrag! Ze hebben het gezag uitgedaagd, zeker, maar het is nog dreigend aanwezig en de angst ervoor ook. Dit alles wil natuurlijk zeggen dat het conflict | |
[pagina 38]
| |
tussen het gevestigde, christelijke gezag en de revolutionaire krachten in hun geest nog lang niet is uitgestreden. De drie brede deuren menen we te mogen herkennen als de 17e, 18e, en 19e alsmede 20e eeuw. (Later in het boek wordt vermeld dat men vanaf de 17e eeuw de doden heeft opgewekt). Deze drie tijdperken hebben aan de ontwikkeling van het christelijke gezagspatroon hun steentje bijgedragen. De 17e eeuw onderscheidde zich door de strijd tussen de onverbiddelijke predestinatieleer en de leer van de liefde en de verdraagzaamheid, - de 18e door de verlichting: de opkomende filosofie, en de 19e en 20e door de vlucht die met name de natuurwetenschappen namen. Alle ontwikkelingen werden door de kerk nauwgezet gevolgd en ondergebracht in het reeds zoveel besproken christelijke gezagspatroon. Dit alles staat uitgebreid te lezen in De toekomst der religie. De zeven smalle deuren (de halve eeuwen volgens welke de groepen zijn ingedeeld) zijn een overbodige toegift van de organisatie; alle toegangswezen komen tenslotte op hetzelfde punt uit. Dat de flatbewoners het slot van de route in deze vorm projecteren komt omdat zij intuïtief de kunstmatige, alles in hokjes verdelende, desintegrerende structuur van het christelijk geordende gezag aanvoelen. Het beeld van een aftakelende christelijke wereld is ons heden ten dage niet vreemd. Het strenge gezag der kerken wordt allang niet meer aanvaard. Dit brengt onvermijdelijk met zich mee dat het beeld van de almachtige god allengs gaat vervagen en dat men een àndere religievorm wil. Eén waar meer werkelijke naastenliefde aan bod komt: waar het lot van de armsten der armen wérkelijk aandacht krijgt, en het lot van de verdrukten, en een rechtvaardiger verdeling van aardse goederen, en de vrede, en nog enkele andere zaken. Geen enkele protestdemonstratie is er op gericht om de metafysische god van het christendom in zijn oude glorie te herstellen. Ze zijn allemaal gericht op die ándere zaken. De kellner en de levenden is ons in het geheel niet vreemd; de problemen van de flatbewoners zijn in wezen de onze. Alleen hebben zij in één nacht gezien - en weer vergeten - waar de mensheid wel wat meer tijd voor nodig zal hebben. Voor we dit hoofdstuk besluiten komen we nog even terug op het eindpunt van de tocht, waar ‘in definitief rood alle cijfers en letters, die iedere afzonderlijke groep tot leidster waren geweest, het sterrebeeld vormden, waarvan de ontwerper van het plan in slapeloze nachten de verheven omtrekken voor zich had gezien’. De ontwerper van het plan van het laatste oordeel met het goddelijke gericht, een voorafgaande | |
[pagina 39]
| |
eindstrijd tussen de hemelse en de helse heirscharen, het wegen der zielen en de scheiding tussen ‘bokken’ en ‘schapen’ is het christendom. Het enorme spoorwegemplacement waar de flatgroep uiteindelijk belandt, kan niets anders symboliseren dan het onderbewustzijn: ‘die jenseitige Welt’. Hier komen alle figuren te voorschijn die projecties zijn van wat de flatbewoners in hun onderbewustzijn verdrongen hebben. Hier bevindt zich ook het verdrukte religieuze ideaal dat verlost moet worden. Hier vinden zij de in de vermomming van een kelner verkerende Christusfiguur, symbool voor het religieuze ideaal. De ‘Jenseitsfahrt’ is definitief op gang gekomen, ze zijn terecht gekomen in ‘de andere wereld’, in de ‘jenseitige Welt’. | |
III. In de ‘jenseitige Welt’We hebben de eerste twee hoofdstukken op de voet gevolgd, we hebben vrijwel alle détails onder de loupe genomen om vertrouwd te raken met het procédé van de naar buiten geworpen en onmiddellijk in beeld gebrachte emoties uit het onderbewustzijn van de flatbewoners. We zagen dat zij in verzet kwamen tegen de gevestigde christelijke orde, hiertoe aangezet door het in hen sluimerende religieuze ideaal, dat niet meer kon functioneren, - en dat zij besloten de strijd aan te gaan met het heersende gezag. Zij moesten hiertoe een ‘Jenseitsfahrt’ ondernemen, wat wil zeggen dat zij moesten afdalen naar diepe regionen van het onderbewustzijn. In iedere ‘Zweiweltenerzählung’ gaat dit met grote angst gepaard, zo ook hier. Een mengelmoes van emoties werd zichtbaar in beelden, die uit het onderbewustzijn naar buiten stroomden als door een gebarsten pantser. De emoties stuwden het verhaal in de richting van de overlevering van het christelijke laatste oordeel, een apocalyptisch verhaal van wereldeinde en vernieuwing. We stappen nu af van het tot nu toe gevolgde détailisme en bepalen ons in de eerstvolgende hoofdstukken voornamelijk tot de belangrijkste projecties, en dat zijn de kelner, de oberkelner, de oude Van der Woght, de tocht van Haack en de zangeres. De flatbewoners hebben de vreemde wereld van het onderbewustzijn betreden. In de verschillende overleveringen heeft het onderbewustzijn, ‘die jenseitige Welt’, talloze verschijningsvormen. Het spoorwegemplacement is wel een zeer originele variant en komt - voor zover ons bekend - in geen enkele overlevering voor. Dat doen trouwens de bioscoop, de radio en de lift ook niet, maar dat mag ons niet van de wijs | |
[pagina 40]
| |
brengen. Het gaat om de emoties waaraan de beelden ontspruiten. Die willen we onderzoeken, teneinde ze te herkennen als de onze. Het symbool van het spoorwegemplacement is overigens niet zo gek; een station is een beginpunt en een eindpunt, en het onderbewustzijn is dat ook. Vanuit het onderbewustzijn begint de persoonlijkheid zich te ontwikkelen, - we bouwen met de indrukken en invloeden die wij gedurende ons leven voornamelijk uit ons eigen milieu ontvangen, ons bewuste wereldbeeld, onze persoonlijkheid op. Bij de dood lost de individualiteit weer op. Deze kan hoogstens nog als ‘dode’ in het onderbewustzijn van anderen compareren, om op zeldzame momenten te ‘herrijzen’. Het station met zijn af- en aanstormende treinen, locomotieven, rangeeractiviteiten, technisch en ambtelijk personeel, wachtkamers met kelners en wat dies meer zij, is eigenlijk een schitterend symbool voor het onderbewustzijn van de flatbewoners, waarin het christendom alle geestesenergieën langs goed geordende banen heeft geleid, maar waartegen de ziel in opstand kwam. De treinen worden voor het merendeel volgens plan gerangeerd, maar het eigenmachtig en baldadig optreden van sommige locomotieven wordt meer en meer waargenomen. De radiostem met zijn regelende aanwijzingen wordt wel gehoord, maar er wordt nauwelijks acht op geslagen. De flatgroep wordt als een bijzondere groep beschouwd; zij zijn de ‘mensen zonder kleren’ en worden naar de wachtkamer op een der perrons verwezen. In deze wachtkamer speelt zich het grootste gedeelte van het verhaal af. Wat doet men doorgaans in een wachtkamer, behalve wachten? Iedere wachtkamer kenmerkt zich door een sfeer van nerveuze spanning, onverschillig of men nu wacht op zijn beurt bij een dokter of tandarts of op het vertrek van trein of vliegtuig. Voor de flatbewoners is het al niet anders; de wachtkamer mag dan na de vreemde avonturen voor het ogenblik een veilig toevluchtsoord lijken, een ‘veilige haven’, met de normale entourage van een stationswachtkamer zoals tafeltjes, stoelen, kelners, dampende koffieketels, broodjes en taartpunten, - de onzekerheid blijft bestaan. Als zij met de hulp van een vriendelijke, kleine kelner wat tafels en stoelen in een kring hebben gerangschikt, komen de veronderstellingen dan ook weer los, vooral ook omdat er nieuwe, onthutsende ontdekkingen zijn gedaan. Zo heeft de inmiddels weer opgedoken Veenstra het grote nieuws meegebracht dat de drommen mensen verrezen doden zijn. Hij heeft een vier maanden geleden gestorven collega onder hen herkend en gespro- | |
[pagina 41]
| |
ken. Voorts blijken alle klokken van hun uurwerk en wijzerplaat te zijn ontdaan, terwijl ook hun eigen horloges tot grote woede van Meyer verdwenen blijken te zijn. We stuiten hier op twee duidelijke hoedanigheden van het onderbewustzijn: de doden als projecties van de inhoud ervan, als symbolen voor alle vergeten indrukken, weggezakte herinneringen, verdrongen schuldgevoelens, onderdrukte angst, veronachtzaamde liefde, enz. enz., en de verdwenen uurwerken als een symbool voor de niet meer meetbare tijd. We herinneren ons dat aan het begin van de tocht ook omtrent de ruimte van het bioscoopgebouw verwarring ontstond: de afmetingen bleken niet te kloppen met die van het bestaande bioscoopgebouw. Het veranderen van ruimte en tijd zijn traditionele eigenschappen van ‘die jenseitige Welt’, het onderbewustzijn. Ook in onze dromen raken ruimte en tijd dikwijls in de war, we wezen hier reeds op. Op hetzelfde ogenblik dat de gedachte vorm in haar aanneemt, spreekt mevrouw Schokking deze uit: ‘Ik weet het al, het is het laatste oordeel’. Na deze uitspraak volgt een diepe stilte, waarin van de perrons zingen en psalmodiëren tot de twaalf doordringt. Alle emoties van de flatbewoners weerspiegelen zich in de gebeurtenissen op de perrons, - hier zal nog verschillende malen op gewezen worden. Het zingen en psalmodiëren is een symbool van de richting die de in de geest gereedliggende christelijke apocalypse nu definitief neemt. De uitroep van mevrouw Schokking brengt een schok teweeg onder de anderen, en het wordt een twistpunt, waaromheen zich een boeiende discussie ontwikkelt. Maar voor we op dit twistpunt ingaan zal aandacht worden besteed aan de hoofdpersoon van het boek: de kelner. Wij zullen ons bezinnen op de gevoelens die hem het aanzien gaven. Daarnaast zal worden opgespoord aan welke gevoelens de oberkelner is ontsproten.
Wij legden aan dit werk Het wezen van de angst ten grondslag, waarin alle facetten van het fenomeen angst door Vestdijk diepgravend zijn onderzocht. De meeste van die aspecten passeerden terloops de revue; wij willen hier nog even resumeren. We zagen dat angst - die in een breed kader moet worden geplaatst - ontstaat wanneer de individualiteit wordt aangetast. We zagen ook dat angst altijd veroorzaakt wordt door een object, en dat dat object in bijna alle gevallen een medemens is. Voorts dat angst altijd afweerreacties in het leven roept. De voornaamste noemden wij: liefde, vlucht en agressie. | |
[pagina 42]
| |
We zagen in de afweerreacties van de flatgroep agressie opduiken, vooral bij Tjalko, en we zagen dat de vlucht in een figuurlijke zin voor Haack de aangewezen weg was om een ogenblik aan zijn eigen, met gecompliceerde schuldgevoelens beladen persoonlijkheid te ontsnappen. Bij Haack's eigen avontuur zal hierover nog veel worden verduidelijkt. We zagen eveneens dat de liefde nergens aan bod kwam. Dat kon ook niet, want de liefde is in dit verhaal het element dat verlost moet worden. Nu is er met de liefde iets ingewikkelds in het spel. Men kan zijn liefde namelijk richten op de medemens en men kan haar richten op zichzelf, op het eigen Ik. In het eerste geval is de erotische drift aan het woord en in het tweede de machtsdrift. Vestdijk noemt deze beide driften de beide allesbeheersende polen van ons driftleven. Is de erotische drift aan het woord, dan gaat de liefde van het Ik af in de richting van de ander, en manifesteert zich als hulpvaardigheid, medeleven, verliefdheid, innige éénwording, bewondering, eerbied, bescherming, begrip, en vul zelf maar verder in. Heeft de machtsdrift het voor het zeggen, dan wordt de liefde van de ander naar het eigen Ik gezogen, en is waar te nemen als zelfbevestiging, machtsbevrediging, machtsuitbreiding, heerszucht, bezitsvermeerdering, onderwerping van anderen, en vul zelf maar verder in. Bij de machtsdrift wordt de liefde aan de ander onttrokken om er het eigen Ik mee te verrijken. Of liever, zij wordt aan de ander onthouden; wij laten de ander, die recht heeft op onze steun, onze achting, ons medeleven, in de kou staan, want we hebben alle liefde nodig voor onszelf. Het verschil tussen machtsdrift en erotische drift is dus alleen gelegen in de richting van de liefde. Hoe gemakkelijk de liefde van de ene richting naar de andere kan verspringen, zullen we met enkele eenvoudige voorbeelden duidelijk maken. Een ouder is ongerust over een opgroeiend kind, dat niet op het afgesproken uur thuiskomt. Zijn liefde, zijn zorg gaat uit naar het kind, dat iets kan zijn overkomen, maar een seconde later kan hij zijn liefde richten op zichzelf omdat hij zich tekort gedaan voelt; het kind had toch minstens kunnen waarschuwen! Bij een conflict tussen partners, tussen vrienden, tussen ouders en kinderen, ‘meerderen’ en ‘minderen’, collega's, kan de liefde dagenlang in het eigen Ik gevangen blijven met lega's, kan de liefde dagenlang in het eigen Ik gevangen blijven met wrokkige gevoelens; eerst wanneer het verlangen naar verzoening de overheid krijgt verandert de liefde van richting. Bij een vreselijke natuurramp stroomt ons medelijden uit naar de slachtoffers, maar na enige | |
[pagina 43]
| |
tijd vervaagt onze belangstelling en onze eigen zaken nemen ons weer in beslag. In De toekomst der religie heeft Vestdijk zich uitgebreid over de twee allesbeheersende polen van ons driftleven uitgelaten; hij heeft hier uitgelegd dat het lang niet altijd eenvoudig is om te bepalen of men uit macht dan wel uit liefde handelt. Wie zal, zegt hij, de liefde en de heerserswil van de vader scheiden als hij het kind, dat hij leiden en opvoeden moet, zijn wil oplegt? Het gebied, of beter de sfeer waar de beide driften geheel samenvallen is de totaliteit. Het is de sfeer waarin het heel jonge kind leeft, de sfeer ‘waar al zijn aandriften functioneren in één weergaloze eenheid’. En de sfeer waarin ons religieuze ideaal zich ophoudt. Het offer, dat ons religieuze ideaal in de figuur van Christus aan de mensheid bracht, is evengoed te verklaren uit de drang tot zelfoverwinning en zelfbevestiging als uit de liefde die hij de mensheid toedraagt. Aldus Vestdijk. In zijn uitermate belangrijke essay Het principe van het kwaadGa naar eindnoot7. waarin Vestdijk het ‘kwaad’ wil doorschouwen, onderzoekt hij de bron waarin de liefde haar oorsprong vindt. Deze bron is de zelfzucht. De zelfzucht kan zich voordoen in een veredelde vorm; dan richten wij onze liefde op de ander omdat het ons gelukkig maakt. Wanneer wij de ander hulp en troost bieden, zijn lijden verlichten, dan voelen we ons sterk en gelukkig, dan stijgt ons zelfgevoel, onze levenskracht. Dat komt omdat wij ons met de ander identificeren; zijn lijden voelen we mee, zijn tranen zijn de onze. Een moeder wier kind ziek is, koestert het, kust het, en schreit om de pijn die zij zelf zou willen dragen. Vestdijk noemt dit positieve identificatie met de medemens. Het is een vorm van veredelde zelfzucht die de mens rijker maakt. Het komt echter ook voor dat men zich gesterkt voelt bij het zien van andermans leed. Niet omdát die ander lijdt voelt men zich gesterkt, maar omdat dit lijden aan ons voorbij is gegaan. Wanneer wij een gehandicapte zien strompelen op krukken, dan voelen wij ons gelukkig met onze eigen gezonde benen. Kijk naar wie het minder heeft dan jij, dan verdwijnt je ontevredenheid, is een populair pedagogisch advies. Ons zelfgevoel stijgt wanneer wij ons meten met een minderbedeelde. Vestdijk noemt dit negatieve identificatie met de medemens. De negatieve identificatie is gewone zelfzucht. De negatieve identificatie op zichzelf doet weinig kwaad (ook weinig goed trouwens). Als zij een prikkel is om de minder bedeelde te gaan helpen, slaat de negatieve identificatie om in de positieve, tot heil van de ander en van onszelf. | |
[pagina 44]
| |
Maar er is een zeer gevaarlijke kant aan de negatieve identificatie. Zij kan er ons gemakkelijk toe brengen om de ander te benadelen, teneinde onszelf te beschermen of te verrijken. Wij kunnen bijvoorbeeld een ander de schuld geven van iets wat wij zelf hebben misdreven, omdat wij de aantasting van ons zelfgevoel niet willen ondergaan. Wij kunnen bezit vergaren ten koste van anderen (en dat gaat altijd ten koste van anderen), wij kunnen de ander aan ons willen onderwerpen. Een heerszuchtige vader bijvoorbeeld, die niet wil dat zijn kind eigen wegen gaat. Wanneer wij met onze zelfzucht de ander benadelen, dan staat de negatieve identificatie in dienst van de machtsdrift. Vestdijk heeft met zijn onderzoek naar het kwaad gevonden dat de positieve identificatie zowel als de negatieve, hun wortel hebben in de zelfzucht. De identificatie kan haar weg vinden via de erotische drift, van het Ik áf naar de ander toe dus, en dan varen wijzelf, en ook de ander er wel bij, - dan zitten we op het spoor van het goede. De identificatie (of de liefde, in Het wezen van de angst noemt Vestdijk onder de vormen van liefde ook de identificatie) kan óók haar weg zoeken via de machtsdrift, en dan is de ander ons slachtoffer, dan ziten we op het spoor van het kwade. Tenslotte worden we ook zelf de dupe van onze machtsdrift, maar daar zijn buitensporige omstandigheden voor nodig. In onze eigen samenleving is de machtsdrift tot een aanzienlijke, véél te grote hoogte opgebloeid. De directe oorzaak hiervan vonden we in het christendom, dat een godsdienst van macht is geworden, waardoor de liefde in de verdrukking kwam.
Na deze korte, maar niet eenvoudige tocht door zeer diepe regionen van ons zieleleven, keren we terug naar de twaalf in de wachtkamer. Het is nu niet moeilijk meer om de kelner en de ober-kelner hun plaats te geven tussen de verschijningen uit het onderbewustzijn van de twaalf. De kelner symboliseert de Christus-figuur, die op zijn beurt in het christendom het symbool is voor de liefde in haar beste uitingsmogelijkheid: positieve identificatie met de medemens. Helaas is hij even onbereikbaar geworden als God, zoals we eerder constateerden, waardoor hij niet meer kon functioneren en in de verdrukking kwam. Daarom riep het religieuze ideaal de flatbewoners op om hem te verlossen. Zeer plastisch uitgedrukt en onverbloemd verwoord luidde zijn oproep: Red mij uit de klauwen van het christendom! Dat hij de gestalte kreeg van een kelner moge ietwat grappig aandoen, maar zijn nederige, dienende, hulpbiedende, dorstlessende, troostende, verzoenende, ja zelfs reddende | |
[pagina 45]
| |
taak sierde ook de Christusfiguur, en zo gezien is het symbool in het geheel niet vreemd. De oberkelner Leenderts is het symbool voor de negatieve identificatie. In Het principe van het kwaad concludeerde Vestdijk dat de negatieve identificatie in het christendom de gestalte kreeg van de duivel. Op zichzelf doet de duivel geen kwaad; hij is er alleen maar op uit om de mens tot het kwade te verleiden, d.w.z. op het spoor van de machtsdrift te krijgen. Op het spoor van het goede komen wij nooit, althans niet in het dogmatische christendom - en deze vorm stelt Vestdijk in De kelner en de levenden aan de kaak - want wij kunnen nooit een goed mens worden. Wij mogen nog zoveel liefde op de ander richten, wij mogen ons nog zo positief met hem identificeren, wij blijven ‘geneigd tot alle kwaad’, nederig, nietswaardig en zondig. De negatieve identificatie, de duivel, kreeg de gestalte van de oberkelner en de positieve die van de kelner, omdat in de wereld van de twaalf, die ook de onze is, de machtsdrift de boventoon is gaan voeren.
Alle emoties die in de wachtkamer tijdens de discussie loskomen, worden onmiddellijk weerspiegeld in de troepenbewegingen op de perrons. Als de revolutionaire krachten de overhand krijgen, bijvoorbeeld door de protesterende Tjalko, wordt de baldadigheid op de perrons groter, en als de behoudende krachten het winnen kan de radiostem weer aanwijzingen geven. Als in een reageerbuis zijn de emoties van de twaalf te volgen in de gebeurtenissen op de perrons. De houding van de beide kelners is hierbij zeer intrigerend. Bij een toenemende chaos op de perrons is de oberkelner zeer goed geluimd en wrijft zich vergenoegd in de handen. Om dezelfde reden kijkt de kelner bezorgd. Zij wachten allebei met spanning de reacties van de flatbewoners af. Want deze zijn de levenden, die ieder moment hun keuze voor de positieve of de negatieve identificatie vrij kunnen bepalen. Eerst bij de levende mens wordt de identificatie actief, hetzij in de erotische drift, hetzij in de machtsdrift. De duivel op zichzelf doet geen kwaad, zeiden wij, en zo is het ook met de Christusfiguur, die doet op zichzelf niets goeds. Eerst in de levende mens komen het goede en het kwade in beweging en worden in de erotische of in de machtsdrift zichtbaar. Ofschoon bij de flatbewoners tot op dit moment, krachtens de invloed van het christendom, de zuivere liefde met het duurzame aspect verdrukt is, en de macht aan alle kanten ongeremd opbloeit, kunnen zij | |
[pagina 46]
| |
nochtans beide kanten uit; de keuze blijft vrij voor de levenden. (Hoe ‘vrij’ hun keuze is wordt later duidelijk). De kelner en de oberkelner staan als het ware passief te wachten op hun ‘schapen’ en hun ‘bokken’. Vestdijk signaleert een opmerkelijk gedrag bij de kelner. Deze lacht verschillende malen verstolen wanneer de ongerustheid bij de flatbewoners toeneemt. Ook wordt hij met enkele opvallende lichamelijke kwaliteiten toegerust: zijn bewegingen zijn zo gemakkelijk, snel en doelgericht, dat zij op een uitzonderlijk lichamelijk welzijn schijnen te berusten. Zijn gezicht is rood en hij heeft opvallend lange snijtanden. Dit laatste beeld duikt telkens weer op in het verhaal, steeds duidelijker, en er rolt tenslotte een beeld uit van een rood-wit kruis, gevormd door lange, witte, verticale snijtanden die een rode, horizontale mond doorboren. In de geest van de flatbewoners is de Christusfiguur na zijn dood opgestaan om uitsluitend nog als geest het goede te vertegenwoordigen. Hij heeft geen last meer van zijn lichaam. Daarom projecteren zij een opvallend lichamelijk welbevinden in de kelner en een verstolen lachen om hun angst voor wat hun bij het laatste oordeel te wachten staat. Volgens de christelijke overlevering zullen de verdoemden immers ‘weeklagen’, ‘tandenknarsen’, ‘eeuwig branden’, enz. - akeligheden die zonder uitzondering wijzen in de richting van een gruwelijk lichamelijk lijden. In het onderbewustzijn van de flatbewoners komt echter vaag het besef te voorschijn dat het bijbelse laatste oordeel een belachelijke overlevering is. Daarom projecteren zij een verstolen lachje om de wonderlijke mond van de kelner. Hierover wordt straks veel verduidelijkt, evenals over het symbool van het rood-witte kruis.
Nu wij weten door welke gevoelens de kelner en de oberkelner het aanzien kregen, keren wij terug naar het moment waarop de woorden van mevrouw Schokking: ‘Ik weet het al, het is het laatste oordeel’, een schok teweegbrachten bij de anderen. Deze woorden, zo zagen wij, creëerden de zingende en psalmodiërende groepen op de perrons; een bewijs voor de definitieve doorbraak naar de bijbelse overlevering. Mevrouw Schokking's woorden ontketenen een geschilpunt: beleeft men nu het laatste oordeel of niet? Er beginnen zich twee groepen af te tekenen. Van Schaerbeek ontpopt zich als een streng godsdienstig man met een grote bijbelkennis, die hij al wikkend en wegend ten toon spreidt. Hij vindt een laatste oordeel met bioscopen, en liften, en treinen | |
[pagina 47]
| |
niet in overeenstemming met de plechtigheid die zijns inziens bij een laatste oordeel hoort. De Kwetsen houden zich, als goede katholieken, afzijdig. Zo ook Haack. Wim Kwets wijst op een tweede dode die teruggekomen is: zijn twee jaar geleden gestorven herder Wanda. Als Veenstra een verband legt tussen de verdwenen horloges en de leeggehaalde stationsklokken, en het laatste oordeel, wordt dat het discussiepunt waaruit zich de twee partijen verder gaan afsplitsen. Ze raadplegen hun bijbel, maar kunnen niets vinden dat er duidelijk op wijst dat de tijd bij het laatste oordeel verdwenen zal zijn. Totdat de oude dominee Van der Woght er zich in mengt. Ontwakend uit een van zijn oude mannenslaapjes, diept hij uit zijn herinneringen een vers uit de Openbaringen op, waarin van een verdwenen tijd gesproken wordt bij het laatste oordeel. De twijfel en de onzekerheid groeien in de groep.
De oberkelner is naar buiten gegaan om de stand van zaken op de perrons op te nemen. De kelner wendt zich tot de groep; hij vindt dat ze het niet te hoog op moeten nemen. Dat ze zo weinig weten komt omdat ze een bijzondere groep zijn. De gegevens worden namelijk verstrekt op de plaats van opstanding. Als zij gewoon, levend uit hun bed gehaald zijn, verklaart dat hun onwetendheid. Hij vertelt verder dat de doden vanaf de 17e eeuw zijn opgewekt en dat ze ingedeeld zijn in groepen van een halve eeuw, naar de geboortedatum. Vóór de 17e eeuw zijn de zielen te vaag. Hij is vriendelijk en opgeruimd en brengt een toenadering teweeg onder de twaalf, maar hij is erg beducht voor Leenderts, de oberkelner; als die merkt dat hij inlichtingen verstrekt dan zijn de poppen aan het dansen. Hij trekt zich dan ook haastig terug achter het buffet als de oberkelner binnenkomt, ‘de lippen gekruld als een zo juist bewierookt dictator’. Hij heeft in de toestand op de perrons gezien dat het in de, zich in twee partijen splitsende gemoederen van de flatbewoners, geheel naar wens verloopt. Als hij zich bukt naar de knop van de luidspreker, zien de flatbewoners dat zijn achterhoofd zo plat is, dat het lijkt alsof men daar een stuk van de schedel had afgezaagd. Ze projecteren in het afgezaagde achterhoofd het ontbreken van geest. Waar God en Christus louter geest symboliseren, daar symboliseert de duivel het tegenovergestelde: louter lichaam.
De ‘jenseitige Welt’ waarin de flatgroep zich thans bevindt geeft met de | |
[pagina 48]
| |
wachtkamer die regio van het onderbewustzijn aan waar de driften zetelen: de erotische drift en de machtsdrift, de twee allesbeheersende polen van ons driftleven. Deze driften zetelen niet in de allerdiepste regionen van het onderbewustzijn, zoals zal blijken. Volgens Laiblin is er in veel ‘Zweiweltenerzählungen’ een ‘Dreistufigkeit’ aan te tonen, waarmee gezegd wil zijn dat de ‘jenseitige Welt’, het onderbewustzijn, zich op drie verschillende niveaus, drie verschillende ‘Stufen’ aan de held openbaart. Zulk een ‘Dreistufigkeit’ is ook in De kellner en de levenden aan te tonen. Het eerste, vrij oppervlakkige niveau deed zich aan de flatbewoners voor gedurende de autorit, toen zij de drommen ‘doden’ gewaarwerden, en in de bioscoop, waar de ruimte vreemd werd en waar de behoudende krachten uit de normale, vertrouwde wereld van alledag, voor het eerst in botsing kwamen met de revolutionaire krachten uit het onderbewustzijn. Het tweede niveau wordt gesymboliseerd door de wachtkamer waar de kelners zich bevinden, die, zoals gezegd, de beide allesbeheersende polen van ons driftleven personifiëren. Het derde niveau wordt gesymboliseerd door de bloedvloer. Dit symbool zal straks worden verduidelijkt. | |
IV. Een voorpost van de ‘Widermacht’Het volgende hoofdstuk van de roman, ‘Een indringer spreekt zich uit’, behandelt de verschijning van de oude Van der Woght, of liever, de emoties die deze verschijning mogelijk maakten. We zullen gaan zien uit welke emoties het oude fantoom geboren wordt.
Uit de door Leenderts ingeschakelde luidspreker klinkt de stem van een radio-omroeper, die naast het laatste nieuws aanwijzingen geeft voor een ordelijk verloop. De toon is gebiedend, en hier en daar zelfs dreigend. In de vrij lange toespraak worden verschillende malen gedachten verwoord, die eerder in de flatgroep zijn opgedoken. De omroeper vertelt dat de troepen uit het noorden het meest opstandig zijn, dat er in de bibliotheek is gevochten, juist in de bibliotheek, waar door een goede gever zoveel heilige boeken gratis ter beschikking zijn gesteld, dat er een jonge Engelsman blijk had gegeven van schandelijk gedrag door een verpleegster een draai om de oren te geven, welke daad hem nu wel zou berouwen, dat er niets is om zich over op te winden mits men zich ordelijk gedraagt, dat spoortreinen gemakkelijk uit de rails kunnen lopen, dat er op het station geen misdragingen worden | |
[pagina 49]
| |
geduld, dat er strafmaatregelen genomen zullen worden tegen oproerkraaiers en dat men er het best aan doet de tijd die nog rest met vrome overpeinzingen, zelfonderzoek en gebeden te vullen. Binnen enkele ogenblikken zal er een trein langs rijden waarin de Plaatsbekleder, Schild en Bijstand van Degene in Wiens naam aller lot zich voltrekken zal, zich bevindt met zijn keurlegioenen. Uit deze, door de flatgroep zelf geprojecteerde toespraak klinkt een sterker wordende angst door voor het eveneens door henzelf geprojecteerde laatste oordeel. Haack vindt het allemaal zo weerzinwekkend dat hij het geluid wil afzetten. Leenderts heeft er geen bezwaar tegen, en Haack raadt de anderen aan om te gaan slapen en niet meer over het laatste oordeel te spreken. Ook al dromen ze met z'n allen (Haacks droomtheorie, zoals we ons herinneren), ze hoeven de droom niet liederlijker te maken dan hij al is. Dan sluit hij de ogen. ‘Haack sliep, de mond wijd geopend, roerloos en kil, als een Gotisch ridder op zijn graftombe. Het was zoo plastisch en indrukwekkend, dat niemand geloofde, dat hij werkelijk sliep’. De ober zag hoe een onverlichte trein als sluipend het perron verliet. Haack heeft zich teruggetrokken in een rol, de rol van indrukwekkend slaper; hij is weggevlucht uit de júist voor hem, met zijn gecompliceerde sexuele schuldgevoelens zo gevaarlijke regionen van zijn onderbewustzijn in een voorgewende slaap. Haack wil niet toeven in zijn onderbewustzijn; hier treedt hem zijn eigen werkelijkheid: de werkelijkheid van een homosexueel en ijdel acteur angstwekkend tegemoet. Haack wil zichzelf niet ontmoeten, hij wil zichzelf juist ontvluchten. Zijn vlucht werd op het perron zichtbaar in de wegsluipende trein. Met zijn voorgewende slaap heeft Haack een stagnatie veroorzaakt in de voortgang van de apocalypse. Er valt dan ook een stilte in de groep; men zit besluiteloos bijeen en weet niets meer te zeggen. Dan komt de vriendelijke kelner vragen of ze niet wat willen gebruiken. Dat willen ze wel en ze besluiten gewoon een glas water te drinken, het beste voor de dorst volgens de kelner. Hij schenkt voor ieder een glas water in uit een blauw geëmailleerde kan, die wijn blijkt te bevatten. Van Schaerbeek maakt hem hierop attent, en de kelner geeft Leenderts er de schuld van; hij wist niet beter of er zat water in de kan. Maar men kan de wijn gerust drinken, dat kan geen kwaad. Bij dit symbool staan we even stil. De flatbewoners hebben het vage besef dat ze een prikkel nodig hebben om meer uit het onderbewustzijn omhoog te halen. (Men kan ook zeggen om er dieper in af te dalen). Zij | |
[pagina 50]
| |
verschaffen zichzelf die prikkel door de kelner de wijn te laten inschenken. Anders gezegd, het in hen sluimerende religieuze ideaal, dat hen aanzette tot de tocht in ‘de andere wereld’, heft de stagnatie op door het onderbewustzijn weer te activeren. Door alcohol wordt het bewustzijn minder waakzaam, waardoor het onderbewustzijn gemakkelijker naar buiten kan treden. Er speelt bij het naar buiten tredende onderbewustzijn echter een riskante factor mee: de revolutionaire krachten die door de wijn te voorschijn komen, zullen de machtsdrift volgen. Deze is immers door de invloed van het christelijk georiënteerde milieu geheel op de voorgrond komen te staan. De ongeremde machtsdrift zou fataal kunnen worden en állesvernietigend te werk kunnen gaan. Maar ze kunnen niet anders; ze moeten de oude wereld geheel afbreken, en daarom geven ze zichzelf de prikkel om verder te gaan op hun tocht, daarom laten ze de kelner wijn inschenken en drinken ze die. Door de wijn komen de tongen weer los en het laatste oordeel komt weer in het middelpunt van de discussie te staan. Haack ontwaakt uit zijn slaap en mengt er zich in. Dan komt Aagje Slangenburg op het idee om er een soort spel van te maken; ze moeten om beurten zeggen wat ze er van denken. Het voorstel valt in goede aarde. Mevrouw Schokking gelooft dat ze het laatste oordeel beleven, ook al is ze zelf ongelovig. Maar dat is geen reden om uit te sluiten dat God gewoon kan doen waar hij zin in heeft. ‘Gewoon voor de lol’. Haack houdt vast aan zijn droomtheorie, Veenstra houd een nietszeggend conferencierspraatje, maar geeft geen duidelijke mening prijs, Tjalko protesteert met kracht tegen zijn moeder, die hij de schuld geeft omdat ze de anderen heeft opgehitst met haar krankzinnige veronderstelling dat ze het laatste oordeel beleven. Martha Scheiberlich verlegt het probleem door het verdoemd worden onder de aandacht te brengen en Aagje Slangenburg gelooft giechelend in het laatste oordeel. Dan is dominee Van der Woght aan de beurt, die met een geschoolde stem aan een preek begint, waarin Paulus voorkomt en de bazuin, en de knaging van het geweten, en de bange vraag over het lot van onszelf en van onze naasten, onze magen en vrienden, - welke preek door mevrouw Schokking vriendelijk wordt onderbroken met de vraag wat de dominee er van dénkt. Gewoon ja of nee, meer hoeft niet. De dominee buigt het hoofd en gelooft in het laatste oordeel. Van Schaerbeek is hierover zeer ontdaan en eist argumenten van de dominee, die glimla- | |
[pagina 51]
| |
chend zegt dat de stem van het hart het hem misschien heeft ingegeven. De Kwetsen vinden dat je je als goed Katholiek niet zonder pastoor over deze dingen mag uitspreken en Meyer gelooft er niet in, om de doodeenvoudige reden dat ze levend zijn. Tjalko registreert de meningen als doelpunten bij een voetbalmatch. Meyer heeft het probleem van de levenden en de doden aan de orde gesteld. Hierover ontspint zich tussen Van Schaerbeek en de dominee een nogal verward dispuut, waarbij bijbelteksten worden aangehaald die echter niets verduidelijken; men komt er niet uit.
Door de wijn is de stagnatie die ontstond door het gedrag van Haack weer opgeheven. De meningen zijn losgekomen, waarbij de woorden van Martha Schreiberlich: ‘je kunt natuurlijk verdoemd worden’ het schuldgevoel bij allen aanwakkert, waardoor de angst stijgt. Het door Meyer aan de orde gestelde probleem of zij zullen moeten sterven voordat zij tot het laatste oordeel worden toegelaten, versterkt de angst, maar de bange vraag van de dominee wat hun lot zal zijn, maakt de angst sterk genoeg om de oude Van der Woght te doen verschijnen. Op grond van de angst, die zij zelf bij elkaar hebben aangewakkerd, ontstaat dus een projectie van de oude Van der Woght. Wanneer angst collectief wordt ondergaan, zegt Vestdijk in Het wezen van de angst, blijft deze nooit ongewijzigd. De angst vermindert wanneer de liefde in de groep goed werkt, en zij wordt sterker, ja, kan zelfs uitgroeien tot paniek als de liefde in de groep niet goed werkt. Welnu, wij zagen dat bij de flatbewoners de liefde in de verdrukking is geraakt. Hun angst wordt zo sterk dat zij naar buiten breekt in de projectie van de oudoom van dominee Van der Woght. Een lange, broodmagere figuur met een geel, doodskopachtig gezicht treedt de wachtkamer binnen en wendt zicht rechtstreeks tot de dominee in het gezelschap, in wie hij een familielid herkent. Hij maakt zich bekend als een oudoom van de dominee. Hij is ingedeeld bij de hemelse heirscharen, vertelt hij, om de duivels te gaan bestrijden. ‘Maar we maken ook van ze gebruik’, verzekert hij, ‘dat mes snijdt van twee kanten’. De oude Van der Woght legt hier de vinger op een oeroud theologisch vraagstuk, dat in essentie hierop neerkomt dat een straffende god en een god die louter liefde is, elkaar logisch buitensluiten, al is dit voor het domatische christendom in het geheel geen probleem. De flatgroep is geschrokken bij het zien van de cadavereuze verschijning, en als deze verneemt dat ze niet zijn opgestaan zoals hij en de | |
[pagina 52]
| |
anderen, vertelt hij hoe het allemaal gegaan is. De angst voor de hel was bij de herrezenen nog nauwelijks aanwezig, maar de heren van het Armageddon-comité hadden daar een boekje over open gedaan waar je koud van werd tot in het diepst van je gebeente. Wat een folteringen, wat een helse pijnen, wat een gruwelijke kanker, waar je nooit aan dood ging. De oude schim voert de helse verschrikkingen zo beeldend ten tonele, dat de flatgroep verstart van ontzettend. Als hij vertelt dat men bijvoorbeeld zijn kind kan zien roosteren zonder er een hand naar te kunnen uitsteken, en dat ondanks het roosteren het bloed blijft vloeien, tracht Haack hem met een grauw een glas wijn in het gezicht te smijten, maar hij wordt tegengehouden door mevrouw Schokking. Aagje is flauwgevallen. Van Schaerbeek zegt dat het allemaal erg indrukwekkend is wat ze gehoord hebben, maar dat het nu genoeg is. ‘Geen woord meer over de hel’. De oude schim ziet aan hun ontzetting dat het waar is wat ze gezegd hebben: dat ze hier zijn als levenden; als je eenmaal gestorven was en opgestaan was je eigenlijk nergens meer bang voor. Onze stelling dat de angst in het lichaam zetelt, wordt door deze bewering van de oude Van der Woght bevestigd. De kelner schenkt nog eens in en zegt dat er veel praatjes verteld worden over de hel, maar dat er ook wel beweerd wordt dat de hel niet eens bestaan kán. De oudoom zegt dat er geen volheid der tijden kan zijn zónder hel; hel moet er zijn, waarop de kelner zegt dat er in ieder geval geen kinderen gemarteld worden. Van Schaerbeek wikt en weegt en zegt dat er wel iets moet zijn, omdat een rechter tenslotte ook niets beginnen kan zonder gevangenissen. De kelner geeft dit wel toe, maar hij vraagt zich af of een en ander niet in overdrachtelijke zin moet worden bekeken: zou het niet zo kunnen zijn dat de verstokte zondaars het licht nooit zullen zien en altijd in de duisternis moeten blijven? De angst voor de hel deelt de kelner niet met de anderen, maar hij is wél bang voor Leenderts, de ober. Hij licht toe dat deze in de grond niet kwaad is, maar dat hij iets mist. ‘Vlees heeft hij genoeg, maar dat achterhoofd schijnt er toch op te wijzen dat hij niet helemaal compleet is, - zoals trouwens een heeleboel menschen op de wereld. Daarom zal Leenderts uit jalouzie de menschen plagen en hinderen die completer zijn dan hij. Ik mag dan niet zo compleet zijn als God bijvoorbeeld, of als de aartsengel Michaël, die hier zo aanstonds langs zal komen, - maar ik heb toch nooit iemand vergeten die ik eenmaal mijn hulp heb toegezegd. | |
[pagina 53]
| |
Een beetje trouw, daar kunnen wij menschen het nu eenmaal niet zonder stellen’. Met deze (verkorte) toespraak van de kelner zet Vestdijk de lezer wel heel duidelijk op het spoor van de betekenis van de kelner en de oberkelner, een betekenis die wij eerder hebben uiteengezet. Het ontbreken van Leenderts' achterhoofd is een symbool voor het ontbreken van geest bij hem, zoals het opmerkelijke lichamelijke welbevinden van de kelner aangeeft dat het lichaam hem in geen enkel opzicht parten speelt. De angst in de flatgroep is weer wat weggeëbt, en de oude Van der Woght gaat wat achteraf met zijn achterneef zitten praten. De laatste heeft de angst gezien die hij met zijn bange vraag over zijn kleine kudde had uitgestrooid, en hij voelt de behoefte om ze te troosten. Hij zegt tegen zijn oudoom dat hij vermoedt dat ze niét het laatste oordeel beleven. Hij vermoedt dat ze te doen hebben met een streek van de roomsen, dat het een vals laatste oordeel is, een aanslag van de anti-christ. De oude schim, de meerderheid erkennend van zijn op het stuk van theologische zaken deskundige achterneef, wordt woedend, en zegt dat hij, als dát waar is, zal overlopen. De dominee heeft de twijfel in de ander wakker geroepen. ‘Als een sluipend vergif zoog zijn rabauwenziel de twijfel in zich op, die de ander hem toediende uit een overmaat van goedheid’.
De oude Van der Woght is, zoals we constateerden, een projectie op grond van de angst, die Martha en Meyer bespeelden door het verdoemd worden en het probleem van de levenden en de doden onder de aandacht te brengen, maar die door de dominee aanzienlijk werd aangescherpt door de bange vraag omtrent hun lot. Hij kreeg echter vooral het aanzien door een wezenstrek van het dogmatische christendom, waarvan dominee Van der Woght een vertegenwoordiger is. Vandaar de familierelatie met de dominee uit het gezelschap. Die wezenstrek berust op wat Vestdijk in De toekomst der religie de zwakke plek in iedere metafysisch projecterende religie noemt: de twijfel. De gelovige christen is er nooit zéker van of hem na de dood een beloning wacht. Alleen God bepaalt wie de hemel verdient; de mens weet er niets van. De onzekerheid aangaande het bovennatuurlijke vervolg op de aardse loopbaan wortelt in een dieper gelegen onzekerheid omtrent het bestáán van God. De gelovige is zich dit niet bewust; hij zal steeds met overtuiging zijn geloof belijden, maar in zijn onderbewustzijn is de | |
[pagina 54]
| |
twijfel wel degelijk aanwezig. Was die er niet, zegt Vestdijk, dan was hij in ieder geval zéker van een rechtvaardige behandeling na zijn dood. Dan zou hij geen angst hoeven te hebben voor het laatste oordeel, want de fouten die hij als ‘zondaar’ heeft gemaakt zullen hem door inspraak van Christus vergeven worden. Maar niets is zeker voor de gelovige. De twijfel, legt Vestdijk uit, begunstigt in de geest van de gelovige het duivelse element. Want als de gelovige, die zijn leven inricht naar de christelijke moraal - en dat betekent vooral dat hij weerstand moet bieden aan tal van verleidingen, met name sexuele - plotseling zou ervaren dat God niet bestond, dan zou zijn leven zinloos zijn, dan zou hij zich uit wanhoop overgeven aan een tragische vernietigings- en zelfvernietigingsdrang, met een woede die men kan vergelijken met de woede van een slaaf, die jarenlang voor zijn meester in het stof gekropen heeft en plotseling ontdekt dat deze meester niet bestaat. Twijfel aan het bestaan van God, die zó volmaakt, zó geheel het tegengestelde van de mens is, dat deze er niet in slaagt hem ook maar íets nader te komen, kan de bron zijn van ‘duivelse’ tegenkrachten. Deze tegenkrachten zijn te demonstreren aan de reactie van kinderen op al te strenge eisen in de opvoeding. Of aan de reactie van onderdrukte groeperingen: gediscrimineerden, gekoloniseerden, arbeiders. Noch de kinderen van strenge ouders, noch de gediscrimineerden, noch de gekoloniseerden, noch de arbeiders zijn in staat om de gezagsdragers ook maar iets nader te komen. Hun reactie is opstand tegen het gezag; ze aanvaarden niets meer en vernielen alles wat tot de onderdrukking heeft geleid; ze breken hun ‘oude wereld’ volledig en definitief af. De ‘duivelse’ tegenkrachten in de flatgroep zijn geen andere dan de revolutionaire krachten die vaardig over hen werden door een prikkel van het verdrukte religieuze ideaal. In de dominee, deze dogmatische vertegenwoordiger van het christendom, kreeg de twijfel gestalte in een familielid, een cadavereus fantoom, de oudoom Van der Woght. Wanneer we de gedachten van de dominee aangaande zijn geloof in het laatste oordeel op een rij zetten, dan zien we de twijfel ten voeten uit. Aanvankelijk twijfelt hij aan het laatste oordeel, later zegt hij: ‘ik weet het niet, het zou misschien goed zijn te bidden’. En weer wat later: ‘Wat weten wij, mensen? Ik sta alleen op het standpunt dat Gods wegen onnaspeurlijk zijn’. En verder: ‘God zij onze zielen genadig. Ik geloof dat dit het laatste oordeel is’. Tenslotte zegt hij in de samenspraak met zijn oudoom: ‘Dit is het laatste oordeel niet. Ik ben er zeker van’. De twijfel, die het duivelse element in het christelijke geloof bevor- | |
[pagina 55]
| |
dert, werd geboren in het onderbewustzijn van de dominee en kreeg het aanzien van een familielid die wil overlopen van de hemelse heirscharen naar de helse. In een gesprek dat wij eens mochten hebben met een kennis die gezegend was met een onverwoestbaar Calvinistisch geloof en een zucht tot debatteren hierover, viel de vraag wat of hij zou doen als hem op onweerlegbare gronden kon worden aangetoond dat God niet bestond. Hij was altijd helder en duidelijk in zijn replieken en antwoordde prompt dat hij zich dan zou overgeven aan allerlei uitspattingen die zijn christelijk geweten hem verbood: drank en vrouwen en nog enkele andere zaken, omdat dan het leven voor hem alle zin verloren zou hebben. | |
V. Het avontuur van Richard HaackDit hoofdstuk handelt over de persoonlijke projecties van Haack. Deze moet een afzonderlijk avontuur beleven om de ‘Jenseitsfahrt’ het juiste verloop te geven. Haack wordt zich op zijn eenzame tocht over de perrons namelijk een schuld bewust, die hij verdrongen had. Maar laten we Haack op zijn tocht gaan vergezellen. In de wachtkamer drong het sterker wordende rumoer van het perron tot de flatbewoners door. Ze liepen naar de ramen om het tumult nader in ogenschouw te nemen. Onder de wachtenden ontstond een deinende beweging en kreten klonken op: ‘Hij komt!’ De oude Van der Woght verliet de wachtkamer en verdween in de menigte. Een grote locomotief schoof langs het perron met een lange rij verlichte wagons, waar bovenop soldaten met geweren lagen. Op de bordjes naast de portieren stond ‘Armageddon’. Achter een van de verlichte ramen ontwaarde men een generaal ‘in roerloos geschitter’. Hij was snel voorbij, en in de wachtkamer kon men niet zeggen hoe hij er uit had gezien. Had hij een gouden helm gedragen of een zilveren, of was er in het geheel geen helm geweest? De aartsengel Michael scheen langsgereden te zijn, maar met name Van Schaerbeek gelooft er niets van; hij houdt het nog steeds op een reclamestunt van de bioscoopdirectie. De aartsengel heeft een sterke indruk gemaakt op Haack. Hij heeft in een flits gezien dat de langsrijdende generaal op hem leek. Dit is voldoende reden voor hem om op onderzoek te gaan, en hij verlaat de wachtkamer. Op het perron is het een complete chaos; de mensen verdringen | |
[pagina 56]
| |
elkaar om in de treinen te stappen die de groepen beginnen te vervoeren. Vooral vrouwen en kinderen moeten het ontgelden. Sommige vrouwen worden bij de haren uit de compartimenten gesleurd waar ze even tevoren ingeduwd waren. Haack vindt molest van vrouwen iets verschrikkelijks. Misschien omdat het hem aan verkrachting deed denken, daar kon hij slecht tegen, en nog minder tegen bloed. De soldaten weten geen orde te houden; sommige schijnen zelf graag mee te willen met de trein. Tijdens het voortlopen op het allengs leger wordende perron bepeinst Haack dat het zeer wel mogelijk is dat alle verschijningen producten zijn, ontleend aan zijn verbeelding niet alleen, maar ook aan de toneelstukken waarin hij een rol heeft gespeeld, maar die hij zich niet goed meer kan herinneren, vooral de vroegere niet, want tussen zijn 30e en zijn 50e jaar heeft hij niet gespeeld, maar gereisd en zijn vaderlijk erfdeel opgesoupeerd. Omwille van het geld is hij weer gaan spelen. Een kortgedrongen stationschef onder een vuurrode pet zoekt nogal opdringerig contact met Haack; deze is hier weinig van gediend, want de man heeft waterige ogen en een kwijlende mond, en hij blijkt sterk te zweten, - maar Haack volgt hem toch naar een schemerig vertrek in het stationsgebouw, waar ‘het discrete dronkemansgehik der Morseseinen te horen is, waarbij de lange linten uit de apparaten gleden als gestold braaksel’. Ze komen in een grote, rokerige ruimte terecht, die door pilaren wordt gestut; tafeltjes en stoelen vullen de ruimte, die verder bevolkt is door heren in avondtoilet. Kelners draven er rond en op een verhoging die met fraaie bloemstukken is versierd zit een jazzband. Haack ontdekt tussen de bezoekers zijn vader en moeder; niet zonder voldoening constateert hij dat hij hier zijn droom op heterdaad betrapt. Een slanke jongeman, met overhemd, vingers en oorlellen vol diamenten treedt op zijn ouders toe met de woorden: ‘Pa, Ma, ik ben vrijgesproken’. Er worden handen geschud, er wordt hoera geroepen en de jazzband begint te spelen, waarop zich dansende paren vormen. De jongeman danst met Haack's moeder, de enige vrouw in het gezelschap. Haack gaat verder, hij wil de aartsengel spreken en dan ziet hij hem plotseling zitten in een hoek achter een pilaar. Er ontspint zich een gesprek tussen Haack en de aartsengel, waar wij enkele opmerkelijke uitspraken uit willen lichten. Zo zegt de aartsengel dat hij opgejaagd wild is, edel, opgejaagd wild, maar dat hij hier, tussen de ergste zondaars, de volstrekt verdoemden, wel niet gezocht zal worden. Verder | |
[pagina 57]
| |
wijst hij Haack er op dat tussenpersonen, overgangsgestalten, niets gedaan is. Bij Christus liep dat al mis, al wil deze de nederlaag, koppig als hij is, nog niet erkennen. Maar hij is ongetwijfeld een groot man, al deugt hij niet voor de krijg, en al heeft hij zichzelf verloochend door zich te laten lijmen het kwaad te straffen. ‘Daarin ligt de bron van alle huidige ellende, want het kwaad is alleen te straffen met het kwaad’. Hij herinnert verder Haack er nog aan dat deze de beenderen moet halen. Haack loopt even later weer op het zeer tochtige perron en beklimt de brug die naar het 500e perron voert. Dat is een perron waar de ergste duivels geketend liggen, zo heeft de herrezen Van der Woght in de wachtkamer verteld. Bovenop de brug neemt Haack het wegstormen van de treinen in ogenschouw, die, alle in één richting wegdaverend, zich af en toe, schouder aan schouder, een eindje in de lucht verheffen. Hij ziet aan de hemel de maan in het derde kwartier staan, en hij schrikt hevig als hij even later een tweede maan, ook in het derde kwartier, ontdekt. ‘Hij wist opeens dat dàt het was waarvoor hij zijn heele leven lang bang was geweest, meer dan voor pijn, martelingen, bloed, en alles wat bloedde. De tweede maan!’ Even later verdwijnt de tweede maan achter een wolk, en Haack houdt het er nu maar op dat hij het zich heeft verbeeld. Hij loopt verder de brug op en ziet in de lucht onthutsende taferelen. Hij ziet figuurtjes heen en weer schieten van de ene wolkenrand naar de andere, als minuscule parachutisten. Schuin als regenstralen dalen zij naar beneden, zonder het niveau van de spoorrails te bereiken. Het was ‘een simpele regenval en hagelhoos van blinkende lichaampjes, die niet meer aan de aarde deel hadden, en zich toch ook niet tot een duidelijke Hemel lieten veredelen’. Terwijl Haack hiernaar staat te kijken, diept hij uit zijn herinnering beelden op van schilderijen, het laatste oordeel voorstellende: de Vader, de Zoon, de heilige geest als een half verwiste duif, Michaël met de weegschaal en daaronder een soort slager, zoiets als Leenderts, die de zielen als varkens keelt en een overvloedige val naar beneden bewerkstelligt: zondaars, dieven, moordenaars, wellustigen, naakte vrouwen (die verder niets op hun geweten hadden), enkele homosexuelen. Een opstijgende zuil van zaligen is er het pendant van. Haack poogt dit beeld tussen de wolken te plaatsen, maar alles blijft daar zoals het is; een strategische verschuiving zonder een duidelijke bedoeling. Als een afschuwelijke stank zijn neus binnendringt, begrijpt hij dat hij zich inderdaad op de weg naar het 500e perron bevindt; de oude Van | |
[pagina 58]
| |
der Woght had verteld dat de duivels daar onbeschrijfelijk stonken. Midden op de brug bevindt zich een ijzeren hek, Haack kan niet verder, maar schuin onder zich, in de diepte, ziet hij lichamen liggen, behaard en met horens, maar ze lijken noch op dieren, noch op mensen. Af en toe hoort hij kettingen rammelen, en dan stijgt de stank omhoog. Haack keert terug op zijn schreden en ontmoet onder aan de trap de opdringerige, kwijlende stationschef weer, die hij als een hond weggrauwt. Aan het eind van het perron springt hij tussen de rails en stuit even later op een groepje mannen met narrenkappen op, die beenderen aan het opgraven zijn. Haack speelt een stuk van de doodgraversscène uit Hamlet met hen, en verlaat dan de plek met een schedel en twee dijbeenderen. In het treintje van ‘de andere richting’ gaat hij tegen de stroom van de wegstormende treinen in, terug naar het perron waar de andere leden van de flatgroep in de wachtkamer zijn achtergebleven. In het treintje bevindt zich de stationschef, die een varkensblaas vol vrouwenbloed onder zijn arm draagt. Hij is zeer verbitterd; men heeft hem gedegradeerd omdat er ontdekt was dat een jongen, na door hem te zijn ontslagen, zich van kant had gemaakt. Maar hij verdomt het verder, hij zal overlopen. Haack antwoordt hem kwetsend en zeer uit de hoogte, maar als de ander hem in woede de varkensblaas op zijn hersens kapot wil slaan, springt hij in paniek van de trein. Hij blijkt op zijn eigen perron te zijn aangeland.
Terugkerend tot het begin van Haack's tocht, die wij opnieuw zullen gaan maken, maar thans in het voetspoor van de emoties die de verschijningen in het leven riepen, wenden we ons allereerst tot de persoonlijkheid van Haack. We weten van hem alleen dat hij een acteur is met veel talent, begiftigd met een zeer aantrekkelijk uiterlijk, dat hij ijdel is en homosexueel. Verder meenden we te mogen vaststellen dat hij in ernstige mate lijdt onder zijn sexuele geaardheid en dat hij als acteur de mogelijkheid heeft om zijn ware aard te verdringen door middel van een intra-psychische vlucht in zijn toneelrollen. Haack beschikt als kunstenaar over een intuïtie die hem als regel meer doet doorzien dan minder fijnbesnaarde, althans niet kunstzinnig geaarde mensen. Zijn droomtheorie is daar een bewijs voor: hij begrijpt als enige in de groep dat het onderbewustzijn in het spel is. Toch heeft hij tot op dit moment geen enkel onderzoek naar zijn onderbewustzijn verricht; hij heeft er integendeel angst voor, en ontvlucht het. | |
[pagina 59]
| |
Wat herbergt het onderbewustzijn van Haack? Kort en duidelijk: aanzienlijke angst- en schuldgevoelens. Hij heeft die verdrongen, maar in het onderbewustzijn treden ze hem tegemoet. In het begin al, als hij over het tochtige perron loopt, op zoek naar de aartsengel, stuiten we op een emotie die iets onthult over een diepgelegen angstobject bij Haack: de vrouw. We halen een passage aan die dit duidelijk maakt. ‘Hij mocht de vrouwen dan haten, - theoretisch meer, - molest van vrouwen vond hij iets verschrikkelijks. Misschien, zo had hij wel eens gedacht, omdat het hem aan verkrachtingsscènes herinnerde; paste hij niet erg op, dan zou de droom hem zeker nog zo'n scène voorgoochelen, met bloed erbij, waar hij nóg minder goed tegen kon...’ In de mythologie is bloed het symbool voor vruchtbaarheid, voor primitieve krachten uit het onderbewustzijn die met het directe leven te maken hebben, voor de bron van het leven, enz., waarbij primitieve vrouwelijke eigenschappen op de voorgrond staan. Op grond van zijn homosexualiteit heeft hij angst voor de vrouw en haat hij alles wat met het vrouwelijke te maken heeft. Maar een werkelijke haat tegenover vrouwen kent Haack toch niet, - het is meer een theoretische haat op grond van zijn homosexualiteit.
Ieder mens kent een ‘hoger’ aspect van het leven en een ‘lager’, die wij hier eenvoudigweg zullen aanduiden met het geestelijke leven en het lichamelijke. Niemand kan in ongecompliceerde, dierlijke tevredenheid zijn lichamelijke driften volgen (eten, drinken, paren, slapen). Er zullen altijd geestelijke aspecten om de hoek komen kijken die de animale behoeftenbevrediging dwarsbomen òf veredelen, al naar men het zien wil. En omgekeerd, in puur geestelijke sferen kunnen we ook niet altijd vertoeven; steeds zal het lichaam zijn rechten opeisen. Dit is de opgaaf waarvoor ieder mens zich gesteld ziet: het geestelijke leven en het lichamelijke zo harmonisch mogelijk naast elkaar te laten functioneren. Voor ons, levend in een christelijke cultuur, is dat een onmogelijke opgaaf door de verdringing van de sexualiteit. In het christendom is de sexualiteit alléén binnen het huwelijk toegestaan, - daar is zij zelfs geheiligd omwille van de voortplanting, maar buiten het huwelijk is zij des duivels. En zo nadrukkelijk aan banden gelegde natuurlijke, lichamelijke functie speelt de mens in onze cultuur in aanzienlijke mate parten. Het is niet mogelijk om het geestelijke leven en het lichamelijke in harmonie te brengen onder deze stringente voorwaarden. Voor Haack, die zich als kunstenaar sterk verdiept in de hogere, de | |
[pagina 60]
| |
geestelijke aspecten van het leven, en die daarnaast als homosexueel een lichamelijk leven leidt dat als het meest doemwaardige wordt aangemerkt in het christendom, is de bovengestelde opgaaf helemáál een onmogelijkheid. Waar de gemiddelde mens er nog wel in slaagt om het met de beide elkaar zo deerlijk in de wielen rijdende aspecten van zijn wezen op een accoordje te gooien, daar is de disharmonie van zijn persoonlijkheid voor Haack een schier ondragelijke kwelling. De noodzaak om zijn geld te verdienen met specifiek mannelijke toneelrollen, waarmee hij vooral vrouwen aan zijn voeten brengt, is één factor die de verscheurdheid in zijn wezen bestendigt. Een tweede vinden we in zijn ijdelheid. Zijn introversie, waarom hij zichzelf bestempelt als de meest verachte onder de mensen, is voor hemzelf niet te aanvaarden. Hij moet haar verheimelijken, - om het geld, maar ook omdat hij niet buiten de adoratie van zijn bewonderaars kan. Een derde factor vinden we in de masochistische inslag die Haacks karakter vertoont. Hij wil verdoemd zijn om zijn introversie en hij wil hiervoor gestraft worden. In het gesprek met de aartsengel, dat zo dadelijk aan de orde is, komt dit tot uitdrukking. Haack komt op zijn eenzame tocht in aanraking met de beide, bij hem zo ver uiteenliggende aspecten van zijn persoonlijkheid. Hij schiep zich niemand minder dan de aartsengel Michaël voor het hogere aspect van zijn wezen, en een opdringerige, onooglijke, kwijlende stationschef voor het lagere. Zijn afkeer van zijn geaardheid is zó groot, dat hij zijn lagere schepping en alles waarmee deze hem in aanraking brengt voorziet van afkeerverwekkende lichamelijke functies, zoals kwijlen en zweten en braken en hikken. In de regionen van zijn onderbewustzijn kan Haack zijn homosexualiteit niet ontvluchten, deze treedt hier openlijk aan het licht. Er is geen sprake van dat hij hier de waarheid kan ontlopen. Hier ontmoet hij zijn eigen werkelijkheid: de werkelijkheid van een ijdele, homosexuele acteur. In deze omgeving wordt hem ook het onwaarachtige, ja, belachelijke van de destijds omwille van zijn goede naam op touw gezette vrijspraakscène geheel duidelijk. (Dit wordt straks toegelicht). Haack ontdekt dat in de regionen van zijn onderbewustzijn, waar zijn sexuele driften zich ontspannen naar hun aard bewegen, voor zijn hogere Ik geen plaats is. De aartsengel is hier ‘opgejaagd wild’, dat tussen de volstrekt verdoemden wel niet zal worden gezocht. Zo althans schept Haack zich de toestand in zijn diepste innerlijk. In het gesprek dat hij voert met de aartsengel, dus met het hogere aspect van zichzelf, | |
[pagina 61]
| |
wordt hem veel duidelijk. Hij beseft dat hij geen gevierd acteur kan zijn en tegelijk gewoon, openlijk homosexueel. Dat accepteert de buitenwereld niet en van de buitenwereld moet hij het hebben, - zonder deze kan hij zijn brood niet verdienen. Maar ook zijn ijdelheid belemmert dit; hij kan het lagere niet integreren in het hogere, en al helemaal niet omgekeerd. En in de derde plaats belet zijn masochistische inslag het. Hij wil zijn sexuele geaardheid niet bezien in het licht van wetenschappelijke theorieën en medische hypothesen. Hij wil zichzelf zien zoals hij gezien wordt: als een paria, als de meest verachte onder de mensen. Haack is niet in staat om enige harmonie aan te brengen tussen zijn lichamelijke en zijn geestelijke leven. Hij voelt, en hij zegt het tegen zichzelf bij monde van de aartsengel, dat zijn leven een verloren zaak is. Er wordt hem tijdens het gesprek met de aartsengel ook duidelijk dat hij zichzelf niet kan ontvluchten. ‘... tussenpersonen, overgangsgestalten, dat is niets gedaan, dat is de mislukking aller mislukkingen. Bij Christus is dat al misgelopen’, zo openbaart hem zijn hogere Ik. Haack doorziet dat de middelaarsrol die Christus in het christendom kreeg toegemeten, hemzelf tot slachtoffer maakte. Hiermee wil eenvoudig gezegd zijn - we zeiden het eerder - dat Christus door het christendom van zijn menselijkheid werd beroofd omdat hij niet tegelijk menselijk en goddelijk kon zijn, d.w.z. niet tegelijk een lichamelijk en een geestelijk leven kon leiden. In het christendom zijn lichaam en geest fataal uiteengerukt; God en Christus heersen over de geest en de duivel over het lichaam. De mens, door wie God en de duivel beide het aanzien kregen, de mens is de enig mogelijke tussenpersoon tussen het hogere en het lagere, of tussen God en de duivel, maar het christendom verdoemde de mens krachtens zijn lichamelijke kwaliteiten, krachtens de erfzonde tot het uitsluitend lagere, en daarom kan de mens in onze cultuur het geestelijke en het lichamelijke aspect van zijn wezen niet met elkaar in harmonie brengen. Zolang we niet doordrongen zijn van de fatale fout die het christendom gemaakt heeft door lichaam en geest tot elkaars vijanden te maken, zolang zullen we tevreden moeten zijn met een schamel accoordje. Christus, zo houdt Haacks hogere Ik hem nog voor, heeft zich laten lijmen om het kwaad te straffen. ‘Maar het kwaad is alleen te straffen met het kwaad, daar ligt de bron van al onze huidige ellende’. Haack ziet dat het religieuze ideaal, de zuivere liefde, nooit zal kunnen straffen om de doodeenvoudige reden dat het dan geen religieus ideaal meer zou | |
[pagina 62]
| |
zijn. Haacks hogere Ik maakt hem duidelijk dat een straffende God of Christus zich in niets onderscheidt van een straffende duivel. Zijn hogere Ik houdt hem nog iets voor. Al kan hij de ‘schuld’ om zijn introversie nooit delgen, - er is nog een andere schuld, die hij mét de onbetaalbare verdrongen heeft. Zijn schuldgevoel hiérom is wel degelijk te verminderen. In De toekomst der religie heeft Vestdijk gewezen op de moedeloos makende, ondelgbare schuld van de erfzonde, die het christendom heeft verankerd in het lichaam. Deze onbetaalbare schuld tegenover God heeft gemaakt dat de mens is afgestompt voor zijn werkelijke schuld. Want tegenover onze medemensen hebben wij een werkelijke schuld: de ander heeft recht op onze achting, onze steun en ons medeleven, we zeiden het eerder. Deze schuld is door de mens van goede wil dagelijks af te betalen. Het is een jammerlijke erfenis van het christendom dat het besef van de erfzonde de mens blind heeft gemaakt voor zijn werkelijke schuld. Aldus Vestdijk. Haack heeft op zijn tocht zijn werkelijke schuld ontdekt: hij is op een verschrikkelijke manier tekort geschoten tegenover een jonge actrice. Hij had deze schuld verdrongen, maar in de rol van Hamlet, die hij altijd heeft willen spelen, is het hem bij de doodgraversscène bewust geworden. (Bij Haacks biecht straks, zal deze schuld worden verduidelijkt). De aartsengel Michaël, Haack's hogere Ik, heeft hem zijn werkelijke schuld weer bewust gemaakt, door hem er aan te herinneren dat hij ‘de beenderen nog moet halen’.
We keren terug naar Haacks eenzame tocht. Na het gesprek met de aartsengel beklimt hij de brug naar het 500e perron. Hij heeft hier een overzicht van het emplacement, waar de luchtbrug maar een fractie van overspant. Onder hem donderen de treinen van het station weg, en de richting waarin ze verdwijnen, is veel slechter verlicht, en ook veel spaarzamer met gebouwen bezet dan het stationsgedeelte van het emplacement. Op de plaats van een der booglampen ziet Haack de maan in het derde kwartier. De maan in het derde kwartier, bepeinst Haack, heeft iets droevigs, iets tragisch verdraaids. ‘Men hoefde geen Pierrot te zijn om tot dit mismaakte hemellichaam stomme klaagzangen op te zenden. Het was niet alleen maar het spiegelbeeld van de tot volheid wassende maan der avondschemeringen: het was een kosmische monstruositeit, de situs inversus der diepste hemelen, zeer erbarmenswaard’. Als Haack op zijn werkdagen na zijn avondlijke triomfen in de na- | |
[pagina 63]
| |
nacht weer als ‘een doodgewone arme flikker’ huiswaarts keert, voelt hij zich verwant aan de ‘situs inversus der diepste hemelen’, de maan in het derde kwartier, dit mismaakte hemellichaam, omdat hij zichzelf zo voelt. In de mythologie symboliseert de maan vanouds vrouwelijke hoedanigheden. De maan is, evenals het bloed, een angstobject voor Haack. Met de maan in het derde kwartier kan hij zich echter wél vereenzelvigen, omdat deze ‘erbarmenswaardige situs inversus der diepste hemelen’ minder vrouwelijkheid symboliseert dan verachtelijke homosexualiteit. Zo voelt Haack het als hij in de nanacht als ‘een doodgewone, arme flikker’ naar huis gaat, waarbij zijn masochisme krachtig meespreekt. Maar met de satelliet die hij op de luchtbrug te aanschouwen krijgt, heeft hij geen enkel contact. Dit komt misschien, bepeinst hij, omdat deze maan zich vóór de wolken bevindt in plaats van erachter, of op zijn minst ernaast. Dit hemellichaam was hem volstrekt vreemd. Hij schrikt hevig als hij plotseling vanachter een wolkenrand een tweede maan ziet opduiken, eveneens in het derde kwartier. ‘Hij wist opeens dat dit het was, waarvoor hij zijn heele leven lang bang was geweest, meer dan voor pijn, martelingen, bloed, en alles wat bloedde. De tweede maan!’ In Het wezen van de angst heeft Vestdijk uitgelegd dat een angstobject kan worden gesubjectiveerd of ‘geïntrojecteerd’ (introjectie is het tegenovergestelde van projectie). Men neemt dan het angstobject in zichzelf op, men vervormt het, vervangt het door een of meer symbolen, waar men beter mee uit de voeten kan dan met het oorspronkelijke angstobject. Wat er tijdens dit subjectiveringsproces met het eigenlijke angstobject gebeurt is moeilijk na te gaan, zegt Vestdijk, maar zoveel is zeker dat de angst niet verdwijnt. Ook al staat men met het gesubjectiveerde angstobject op min of meer vertrouwelijke voet, de angst blijft op de loer liggen, en wanneer het oorspronkelijke angstobject plotseling weer verschijnt slaat de angst in alle hevigheid toe. ‘De angst moet dan wel verschrikkelijk zijn’, zegt Vestdijk, ‘want het herleefde object trekt alle angstenergieën tot zich, die tijdens het subjectiveringsproces, waaraan de gehele ziel, met al haar begeerten, angsten, dromen deelnam, mobiel zijn geworden. Deze terugkeer van het angstaanjagende verleent aan het angstobject bijna iets bovennatuurlijks: het wordt tot een soort demon, bekleed met alle onweerstaanbare macht, die men het zelf heeft verleend’. Het komt ons voor dat een dergelijk subjectiveringsproces plaats | |
[pagina 64]
| |
vond bij Haack. Hij verving zijn eigenlijke angstobject: de vrouw, door een symbool: de maan, en hij kwam met de maan in het derde kwartier zelfs op vertrouwelijke voet te staan. Maar, zegt Vestdijk, een vertrouwd object kan zich plotseling als een angstobject ontpoppen wanneer er een vreemd aspect uit naar voren schiet. De maan die op de plaats van de booglamp staat, heeft plotseling een vreemd aspect gekregen door zich vóór de wolken op te houden. Haack verliest zijn gevoel van verwantschap; hij heeft geen voeling met deze satelliet, hij voelt zich plotseling paradoxaal verenkeld en wordt bang. Het angstobject, hoezeer gesubjectiveerd, blijft een angstobject, en als hij ineens de tweede maan ziet verschijnen, slaat de angst in alle hevigheid toe. Met dit alles wil eenvoudig gezegd zijn dat een angstobject niets van zijn dreiging verliest als men zich het angstobject niet bewust maakt. Pas wanneer men inzicht krijgt in zijn angstobject is het mogelijk om de angst zinvol te bestrijden. Haacks angst ebt weg als de tweede maan achter een wolk verdwijnt. Mogelijk, zo sust hij zichzelf, was de tweede maan een zinsbegoocheling. In de regionen van zijn onderbewustzijn waar Haack thans vertoeft, komt hij er achter dat het ontvluchten van zijn angstobject, noch het manipuleren ermee (het verdringen en het subjectiveren ervan), tot angstvermindering leidt. Maar hij kan desondanks geen verandering brengen in zijn desolate toestand. Een duidelijk bewijs hiervoor is het wonderlijke beweeg in de lucht van als parachutisten heen en weer schietende figuurtjes, ‘die niet meer aan deze aarde deel hadden en zich toch ook niet tot een duidelijke hemel lieten veredelen’. De heen en weer schietende figuurtjes geven de toestand van zijn zielsgesteldheid weer. Hij is niet bij machte om de verscheurdheid in zijn wezen onder ogen te zien en er verandering in aan te brengen. De halfheid in zijn wezen hindert hem dusdanig, dat hij poogt om in het beweeg enige duidelijkheid aan te brengen. Hij haalt zich een schilderij voor de geest dat het christelijke laatste oordeel voorstelt met God, de Zoon, de Heilige Geest, de zielenwegende Michaël, de beul, de verdoemde omlaagstortende en de begenadigde omhoogstijgende zielen. In dit christelijke beeld van het laatste oordeel is een duidelijkheid bereikt waarbij men tenminste weet waar men aan toe is. Haacks masochistische inslag doet hem verlangen naar duidelijkheid; hij wil gestraft worden om van de verscheurdheid in zijn wezen àf te zijn. Maar hij slaagt er niet in het opgeroepen beeld voor zijn eigen werkelijkheid te ruilen. Alles blijft zoals het is: een strategisch verschuiven, een heen en weer | |
[pagina 65]
| |
schieten, een gewemel tussen de wolken. Haack neemt vanaf de brug ook de stinkende, geketende duivels van het 500e perron waar. Deze monsters zijn projecties van de door het christendom in het leven geroepen angst voor de sexualiteit. In het volgende hoofdstuk zal deze angst nader aan de orde komen. Haack verspert zichzelf de weg tot het angstaanjagende 500e perron door een groot gesloten ijzeren hek over de breedte van de luchtbrug te projecteren. Alweer: hij durft de waarheid niet onder ogen te zien, hij durft zijn werkelijke angstobject niet te onderzoeken, hij verspert zichzelf de weg tot zijn diepste wezen. Haack verlaat de luchtbrug en loopt het perron af. Hij ontdekt dat de maan in het derde kwartier, die hij op de luchtbrug op de plaats van een booglamp zag staan, een werkelijke booglamp is, waar de een of andere grappenmaker een zwart stuk papier heeft opgeplakt. In zijn onderbewustzijn beseft Haack dat de sexuele angst door het christendom kunstmatig is opgeschroefd tot een belachelijke hoogte. Hij projecteert in de afgeplakte booglamp het ongevaarlijke van zijn angstobject. Maar nogmaals, hij neemt het beeld op zoals het is en verwerkt het niet. Ook de volgende projectie: die van de doodgraversscène uit Hamlet, wordt door hem maar half verwerkt. Hij kan alleen maar als Hamlet zijn werkelijke schuld onder ogen zien, - hij kan zijn schuld alleen maar spélen. Tijdens zijn biecht, die wij in het volgende hoofdstuk behandelen, zal dit duidelijk worden. Het laatste gedeelte van Haacks avontuur houdt geen raadselachtigheden meer in. Het stelt nog eens duidelijk zijn afkeer van zijn tegennatuurlijke geaardheid in het licht: de stationschef, die hij in het treintje van ‘de verkeerde richting’ ontmoet, en in wie Haack zijn eigen verbittering om de onrechtvaardige bejegening die homosexuelen ten deel valt, projecteert, en ook zijn opstandige gevoelens, die hem wel eens tot een vernietigende agressie zouden kunnen drijven. De verbitterde stationschef wil overlopen, zoals de oude Van der Woght. Bij de laatste werd het duivelse element begunstigd door de twijfel die in iedere metafysische religie aanwezig is, en bij de stationschef door de verdoeming van het vleselijke, welke een speciale creatie is van het christendom. | |
VI. De confrontatie met de ‘Widermacht’ wordt voorbereidDe twee volgende hoofdstukken van het boek, ‘Vooroefeningen’ I en II, behelzen de onderlinge biechten van de twaalf flatbewoners. De | |
[pagina 66]
| |
kelner, steeds druk in de weer met het volschenken van de glazen, had als zijn bescheiden mening te kennen gegeven dat het geen kwaad kon als men zich voorbereidde op een eventueel laatste oordeel. Dan zou men toch ook verantwoording moeten afleggen van wat men misdreven had, en aangezien veel mensen hun zonden eenvoudig vergaten, had een soort vooroefening alleen maar voordelen. Maar de flatgroep mocht vooral de ober niet inlichten over de raad van de kelner. Deze mocht zich al helemaal niet inlaten met de mensen, en als de ober nu hoorde dat hij, de kelner, hen op het idee had gebracht zich voor te bereiden op het laatste oordeel, dan kon hij daar de grootste moeilijkheden mee krijgen. Overigens was hij er niet zeker van of er wel een laatste oordeel zou plaats vinden. Het werd wel algemeen geloofd, maar sommige mensen beweerden dat men helemaal niet gehoord werd, omdat alles toch al van tevoren vastgelegd was. Toen Haack na zijn eenzame tocht binnentrad, werd hij buitengewoon hartelijk begroet door een uitgelaten flatgroep, bezig met een vrolijk gezelschapsspel: het biechten. Haack begreep dat de wijn flink tot de vrolijkheid had bijgedragen, maar hij was toch ontroerd door de warmte waarmee hij werd binnengehaald. Hij werd door Van Schaerbeek op de hoogte gebracht van wat er tot nu toe aan biechten ter tafel was gekomen. Mevrouw Schokking, zo bleek, maakte zich niet zo druk om haar zonden. Ze zou best fouten hebben gemaakt, maar ze kende niemand die haar haatte. Ze zou wel zien hoe het allemaal in zijn werk zou gaan. Martha Scheiberlich vertoonde de neiging om van haar eigen kleine zonden over te stappen op de grotere van anderen, en Veenstra had gezegd dat zijn beroep hem noodzaakte om te liegen. Verder dan deze drie was men nog niet gekomen. Haack vroeg of hij dan nu zijn verhaal mocht vertellen, omdat hij van zijn solo in de twaalfvoudige droom - hij houdt nog steeds vast aan zijn droomtheorie - veel geleerd heeft. Hij wil er een conclusie aan verbinden die voor de anderen misschien van belang kan zijn. Een incident in zijn droom bracht hem namelijk op het spoor van wat tot nu toe zijn ergste zonde is geweest. Die wil hij nu biechten. Maar er zit een voorgeschiedenis aan vast die hij noodzakelijkerwijs ook moet vertellen. We laten Haacks verhaal verkort volgen. Hij openbaart aan zijn medeflatbewoners voor de eerste maal openlijk zijn homosexueel-zijn. Hij weet dat hij een beroep kan doen op wetenschappelijke theorieën en medische hypothesen, maar verdedigen | |
[pagina 67]
| |
wil hij zich niet; hij wil zichzelf voorstellen zoals hij gezien wordt: als een paria, als het meest verachtelijke individu dat zich denken laat. Zijn homosexualiteit voerde hem, gemeten aan een bepaalde norm, tot schanddaden. Geen schanddaden waardoor andere mensen ongelukkig gemaakt of benadeeld werden, gewoon schanddaden in het oog van de wereld. Eenmaal, op zijn 24e jaar, bracht zijn introversie hem in aanraking met de strafrechter, omdat hij zich met een minderjarige had ingelaten. Er volgde vrijspraak, maar aangezien zijn ouders onkundig waren gebleven van zijn ware neigingen, enscèneerde hij een vrijspraakscène in een drukbezocht restaurant, teneinde zijn goede naam en die van zijn ouders van blaam te zuiveren. De vrijspraakscène baarde destijds nogal wat opzien en bracht de pers in beweging, zodat de hele wereld wist waarvan men hem verdacht had. Terwille van zijn ouders besloot hij een tijdlang de don Juan uit te hangen en hij knoopte een relatie aan met een jonge actrice. Zij werd hiervan het slachtoffer en pleegde zelfmoord. Op zichzelf was de comedire vrij onschuldig van opzet, maar de vrouw die hij alleen maar als instrument gebruikt had voor maatschappelijk en huiselijk eerherstel, is tenslotte het object geworden van zijn laagste driften, van wraakzucht en sadisme. Deze drijfveren hadden niets te maken met zijn homosexualiteit, zij waren een toegift, zoals men ook wel bij niet-geïnverteerden aantreft. Zo luidt in het kort de biecht van Haack, waaraan hij nog toevoegt dat hij deze schuld vergeten had, maar dat zijn onderbewustzijn hem duidelijk heeft gemaakt waar zijn werkelijke schuld ligt. Haacks biecht bewerkstelligt dat de vrolijkheid in de flatgroep gaandeweg plaats maakt voor een diepe ontroering. Zijn conclusie is dat het onmogelijk is om te bepalen wat wérkelijke zonden zijn, maar dat men kan proberen om zijn zonden te spélen. Men kan dat, omdat men droomt, men kan de beelden naar boven halen, - hij had het zoëven zelf gedaan: in een groteske variant op een scène uit de Hamlet had zijn ziel hem zijn zonde voorgehouden, die hijzelf vergeten was.... ‘ik wist dat ik droomde, dat iets in mij dit spel wilde, te voorschijn lokte, speelde, en dat ik slechts de oogen had te openen om te zijn de Richard Haack zonder geheugen weer, met de schmink van de vorige avond op het gelaat, de apricot-brandy in het bloed, en mijn bibelots en mijn Perzische kat Hafis, mijn vrijgezellenschandkamertje in uw flat... Wij droomen! Laten we probeeren, door één geweldige, gezamenlijke krachtsinspanning de oogen te openen en deze wachtkamer en dit stati- | |
[pagina 68]
| |
on vernietigen. Vrienden, tezamen deze waanzin verbreken en ontkennen, deze straf en zonde...! Ach, de onzin...’ De flatbewoners zijn zeer onder de indruk geraakt van Haacks woorden, en Van Schaerbeek meent namens allen te mogen spreken als hij Haack hun vriend noemt. Na Haack is de beurt aan Tjalko. Hij bekent dat hij eens de clubkas heeft geleegd om voor zijn moeder een peperduur collier te kunnen kopen. Hij heeft na een half jaar de kas weer aangezuiverd, maar diefstal is het toch ongetwijfeld geweest. Hij wil echter een vraag stellen. Heeft men bij het laatste oordeel de mogelijkheid om ook een oordeel uit te spreken over God? Het zou anders een oordeel zijn met veel te monsterlijke machtsverhoudingen. In de voetbalwereld kwamen wedstrijden met zulke ongelijke kansen nooit voor. Tjalko opent hiermee een nieuw gezichtspunt, waarop door Van Schaerbeek nogal bits wordt gereageerd, vooral ook omdat dominee Van der Woght het probleem als een open vraag laat staan door Gods goedheid in het geding te brengen. Deze heeft de mogelijkheid van critiek zelf in de mens gelegd. De mening van de kelner wordt weer gevraagd. Deze zegt dat hij óók niet alles weet, maar dat hem ter ore is gekomen dat er al eens eerder een laatste oordeel is geweest waarbij God door de stervelingen gevonnist werd. Hij heeft toen uit zelfverdediging hun aanvoerder Lucifer in de hel opgesloten. Een laatste oordeel is altijd een gok volgens de kelner, men moet maar afwachten hoe het afloopt. Het risico zit hem hierin dat men de duivel op het laatste oordeel te veel macht geeft, met het oog op de straffen, maar men mag zeker zijn mening geven over God en over Diens schepping, over de wereld zoals die nu eenmaal is. Men mag God verwijten dat het leven en het bestaan niet deugen en dat men het bestaan vervloekt. De flatbewoners geven te kennen dat een dergelijke critiek uit hun mond niet gehoord zal worden. Overigens gaan de woorden van de kelner de meesten te hoog, - dat tonen de slaperigheid van dominee Van der Woght en het gegaap en gebrom van Martha Scheiberlich en Meyer Van Schaerbeek komt nu met een ongekend vlotte biecht voor de dag, die zijn verhouding met Aagje in het licht stelt. Deze verhouding wordt hem door de anderen niet euvel geduid; zijn huiselijke omstandigheden zijn bekend. Toch zijn ze overbluft door de korte, zakelijke manier waarop Van Schaerbeek met zijn zonden is omgesprongen. Dominee Van der Wogt graaft moeizaam een zonde uit zijn kinderjaren op, na een inleidende preek, waarin hij uit deernis met zijn kleine | |
[pagina 69]
| |
kudde uitspreekt dat hij niet geloof dat men het laatste oordeel beleeft, en hij hoopt dat hij daarmee God niet tekort doet. Na de dominee is de beurt aan Meyer. De Kwetsen willen zonder pastoor niet biechten. Meyer is een beetje kwaadaardig geworden van de wijn, en hij buigt zijn biecht af in de richting van Kwets, die hij ervan beschuldigt de balans te vervalsen. De stemming tussen Meyer en zijn patroon Kwets wordt door deze niet meer speelse beschuldiging plotseling erg grimmig. Men heeft tijdens het biechten geen acht geslagen op de gebeurtenissen op het perron. De toestand is daar veel dreigender geworden; er wordt gevochten en uit de verte klinken geweerschoten. Een chef wordt gemolesteerd door wel vijf, zes man en vanuit een wegrijdende trein krijgt hij bijbels en bekertjes koffie over zich heen gesmeten. Maar het is niet de wegrijdende trein die plotseling de aandacht van de flatbewoners heeft getrokken. Er was hard op de ruiten gebonsd. Vlak voor het raam bevond zich een forse, blonde vrouw in avondmantel, waaronder een zwaar décolleté. Ze keek naar binnen en glimlachte, maar haar glimlach had iets onheilspellends. Van Schaerbeek deinsde lijkbleek achteruit en zou gevallen zijn als hij niet was opgevangen door Tjalko en Martha.
In deze beide hoofdstukken vinden geen onthutsende gebeurtenissen plaats. Het grootste gedeelte bestaat uit de biechten, die veel commentaar ontlokken en nieuwe gezichtspunten openen, die op hun beurt boeiende dialogen ontketenen. Deze spitsen zich toe op het laatste oordeel. Tjalko protesteert tegen de ongelijke machtsverhouding tussen de oordelende God en de schuldige mens en de kelner relativeert de absolute waarde van het christelijke laatste oordeel, waarbij de te grote macht van de duivel het grote risico is. Bij de dominee komt de twijfel weer om de hoek kijken en Meyer wordt kwaadaardig. Bij het oprakelen van hun zonden is de wijn hen behulpzaam; deze opent de poorten van het onderbewustzijn. Alles wat zich innerlijk afspeelt bij de flatgroep, worden we gewaar in het toenemende rumoer op het perron. ‘Daar zwol het geschreeuw beangstigend aan, begeleid door iets dat niet anders kon worden geduid dan als verre geweerschoten’. Het rumoer en de toenemende agressie op het perron geeft duidelijk aan dat in het onderbewustzijn van de twaalf de revolutionaire krachten het gaan winnen. De strijd tegen de gevestigde orde wordt heviger, maar tegelijkertijd stijgt de angst. We hebben aan het begin van deze verhandeling de stelling geponeerd dat | |
[pagina 70]
| |
angst de motor is die de ‘Erlösungsmythe’ naar een hoogtepunt stuwt. Nergens is dat zo duidelijk waar te nemen als hier, bij het biechten. Tijdens de gesprekken komen de karakters van de twaalf hoe langer hoe duidelijker te voorschijn. Bij Tjalko wordt de binding aan zijn moeder duidelijk merkbaar door zijn voortdurende protesten en kinderachtige opmerkingen, voor het merendeel aan haar adres, terwijl de hatelijkheden van Martha haar stekeligheid markeren. De Kwetsen tonen hun katholieke onzelfstandigheid door zonder pastoor niet aan het biechten te willen meedoen, en Meyer, toont zijn botte, platvloerse aard door kwaadaardig te worden als de wijn hem naar het hoofd stijgt. Haack heeft met zijn biecht de anderen een blik gegund in zijn verscheurd en tragisch zieleleven en hij bracht hiermee de ernst in de groep terug. Haack is op het goede spoor; zijn onderbewustzijn heeft hem op zijn eenzame tocht meer onthuld dan bij de anderen het geval is, maar hij is niet in staat om zijn emoties volledig te doorgronden, d.w.z. zijn angstobject onder ogen te zien. De intrapsychische vlucht is zozeer deel geworden van zijn persoonlijkheid, dat hij geen andere mogelijkheid meer ziet om zijn ellende dragelijk te maken. Hij wil deze mogelijkheid zelfs versterken door de anderen aan te sporen dezelfde weg te volgen: om ‘door één geweldige, gezamenlijke krachtsinspanning de oogen te openen en deze wachtkamer en dit station te vernietigen! Vrienden, tezamen deze waanzin verbreken en ontkennen, deze straf en zonde...!’ Haack wil wegvluchten uit de droom, uit het onderbewustzijn, uit de ‘jenseitige Welt’, waar hij voortdurend geconfronteerd wordt met zijn angstobject: de sexualiteit. Bij het speelse biechten van het begin was de angst in de groep nog niet duidelijk merkbaar; deze trad aan toen de onzekerheid aangaande het laatste oordeel groter werd, maar zij sloeg in alle hevigheid toe bij het plotseling opduiken van een diepverdrongen schuld van Van Schaerbeek: de verschijning van de forse, blonde vrouw met de onheilspellende glimlach. De oude Van der Woght verscheen toen de twijfel vaardig werd over de groep, de forse, blonde vrouw verscheen toen het schuldgevoel krachtig werd geactiveerd door de kwaadaardige beschuldiging van Meyer. Zoals we eerder zeiden, blijft de angst die collectief wordt ondergaan, nooit ongewijzigd. We herinneren ons dat als voornaamste afweerreacties op de angst de liefde, de vlucht en de agressie genoemd werden, waarbij de liefde als de meest doeltreffende werd aangemerkt. Wanneer de liefde in de angstige groep goed werkt, dat wil zeggen dat | |
[pagina 71]
| |
bij de onderlinge beïnvloeding de liefde een rol speelt, dan leidt dat tot angstvermindering. Maar wanneer de liefde niet goed functioneert, dan groeit de angst uit tot paniek. Welnu, bij de flatgroep kan de liefde niet goed functioneren, zij is in de verdrukking geraakt. Bij hen groeit de angst uit tot paniek. | |
VII. Vlucht voor de ‘Widermacht’In de forse, blonde vrouw met de onheilspellende glimlach herkent Van Schaerbeek zijn vrouw. Deze wordt reeds geruime tijd in het ziekenhuis verpleegd, waar zij een sterk verminkende operatie heeft ondergaan. Haar verschijning voor het venster brengt Van Schaerbeek zo van streek, dat hij bijna buiten zinnen raakt. De vrouw blijkt een zangeres te zijn; met een zeer geschoolde alt begint zij een van de Kindertotenlieder van Mahler te zingen: ‘In diesem Wetter, in diesem Braus,
Nie hätt' ich gesendet die Kinder hinaus!
Man hat sie getragen, getragen hinaus!
Ich fürchtete, sie erkranken;
Das sind nur eitle Gedanken.
In diesem Wetter, in diesem Graus,
Nie hätt' ich gelassen die Kinder hinaus;
Ich sorgte, sie stürben morgen;
Das ist nun nicht zu besorgen.’
De twee laatste regels zong zij steeds opnieuw, steeds luider en klagender. De aangrijpende gedachte dat zijn vrouw gestorven moet zijn, bevangt Van Schaerbeek. Zijn scepticisme aangaande het laatste oordeel verlaat hem even snel als zijn zelfverzekerheid, en gekromd als onder een zware last, stoot hij tandenklapperend zijn werkelijke schuld uit. Zijn vrouw had altijd graag willen zingen, bekent hij, maar hij had haar daarin altijd tegengewerkt. En zij wilde altijd graag kinderen, maar hij niet, en later, toen zij ziek werd, kon zij ze niet meer krijgen. ‘En nu zingt ze dit lied. Wat zou ze verder willen? O God, o God...’ De anderen trachten hem te kalmeren; ze herkennen in de zangeres mevrouw Van Schaerbeek niet, zeggen ze; die zag er altijd heel anders uit. Haack wil wel naar haar toegaan, dergelijke spookverschijningen | |
[pagina 72]
| |
bezitten geen werkelijke macht, hij spreekt uit ervaring. Aagje zegt dat zij alle schuld wel op zich wil nemen. Tjalko staat met Veenstra voor het raam en brengt verslag uit van wat zich op het perron afspeelt. De vrouw wordt door twee kerels achteruit getrokken, maar ze zingt gewoon door, wat Tjalko erg flink van haar vindt. Dan horen zij plotseling schieten. De radio wordt door de kelner aangezet en de stem laat weten dat er aan de lankmoedigheid van de organisatoren een eind is gekomen. De wanorde op de perrons kan niet langer worden geduld. Er is besloten om effectieve maatregelen te nemen, vooral tegen het 19e perron (waar de flatgroep zich bevindt). De reizigers daar krijgen nog even de gelegenheid om zich naar het 18e en 20e perron te begeven. Wie blijft krijgt het erg onplezierig, want de druppel die de emmer daar deed overlopen, was het optreden van een vrouwspersoon in groot toilet, die een Duits cabaretliedje zong waar het woord in voorkwam dat door niemand mocht worden uitgesproken. Het 19e perron zal iets te merken krijgen van de kant van een ander perron... De kelner draait de knop van de radio weer om en vraagt bezorgd aan de flatgroep of ze niet óók willen vertrekken. De duivels van het 500e perron zullen orde op zaken komen stellen, en hij weet niet wat daarvan terecht zal komen. Maar misschien is het beter dat ze rustig in de wachtkamer blijven; als de dames dan achter het buffet willen gaan. Met Van Schaerbeek en Wim Kwets volgen de dames de raad van de kelner op. Veenstra, Haack en Tjalko zien door het raam de hemel rood oplichten, als van een beginnende brand. Plotseling schiet er een klein monster voorbij. Als een harige komma stuift hij op de punt ervan over het perron. De kelner vraagt met enige bezorgde aandrang of de heren niet ook achter het buffet willen komen. Veenstra en Tjalko geven schoorvoetend gehoor aan zijn verzoek, maar Haack blijft op zijn post; hij heeft over zijn zenuwen niet te klagen zegt hij, en iemand moet het later toch kunnen navertellen. Hij begint al aan zijn verslag: twee grote monsters lopen met de koppen omlaag langs de perronrand. Ze geven geen licht, het zijn maar gewone monsters. Als de kelner vraagt of hij in ieder geval de deur op slot wil doen, zegt Haack: ‘In de droom bestaat geen gevaar. Ik blijf hier op mijn post. Ik mag dan een moordenaar zijn, en een flikker, maar ik ben niet bang voor demonen die mijn eigen geest heeft uitgebroed... De deur zei je.’ Hij gaat naar de deur en draait de sleutel om. Dan gaat | |
[pagina 73]
| |
hij verder met zijn verslag. Hij signaleert nieuwe monsters, thans lichtgevend. ‘Ik miste dit licht en mijn droom doet mij onmiddellijk het genoegen.’ Achter het buffet wordt de angst steeds groter, vooral bij de totaal ontredderde Van Schaerbeek. Hij wil dat de dominee bidt, maar deze kan het niet, hij begrijpt het niet meer. Mevrouw Schokking maant vergeefs tot kalmte. Van Schaerbeek begint bevend aan het Onze Vader, maar hij verwart zich in de tekst en stoot dan ineens nóg een bekentenis uit: ‘Luister, jullie allemaal: ik ben een slecht mens: ik heb mijn vrouw bedrogen met Aagje en Aagje bedrieg ik met Martha...’ Aagje reageert op deze bekentenis met een zenuwtoeval, die haar in een toestand van verdwazing brengt. Kwets komt nu ook met een biecht voor de dag; hij heeft geen zin om te branden. De herder heeft hij destijds laten afmaken omdat de hond hem verveelde. Hij is altijd slecht geweest voor zijn vrouw en zijn zoon; nooit kregen ze een goed woord. Ook Meyer komt los. Hij noemt zichzelf lui als de verdommenis, als jongen maakte hij zich schuldig aan zelfbevlekking en later ging hij geregeld naar de hoeren. Plotseling stoot Haack aan het raam een rochelende kreet uit, en komt wankelend achter het buffet. Mevrouw Schokking, die het dichtst bij het raam staat, ziet een man die op een piek een bebloed vrouwenhoofd draagt, en om zijn arm een bundel druipende darmen. (Tjalko had tijdens het biechten geprotesteerd tegen het beleid van God, die tijdens de Franse revolutie het bebloede hoofd van een prinses de Lamballe op een piek liet dragen door een idealist, die haar darmen om zijn arm gewonden had). Haack verontschuldigt zich; hij kan niet tegen bloed. Hij had gezien dat het bebloede hoofd dat van de zangeres was, het zoveelste bewijs voor de droom. ‘Er komt niets uit wat er niet in...’ Dreunende voetstappen houden stil voor de wachtkamer en een mannenstem roept: ‘Van Schaerbeek!’ en ‘Kwets!’ De kelner dringt de groep snel achter het buffet. Ze moeten nu vluchten, Leenderts is er bij. De duivels van het 500e perron zijn losgelaten en de kelders onder dat perron communiceren regelrecht met de hel. Maar hij, de kelner, heeft een luik gemaakt; daar doorheen kunnen ze vluchten. Ze moeten een gang volgen, langs een gesloten hek gaan en dan staan ze tien minuten later in de stationshal. Haack, Tjalko en Veenstra willen de kelner niet alleen laten, maar als boven de buffetrand een lange hand verschijnt met op elke knokkel een basilisken- of slangenoog, en vingers eindigend in vuurspuwende vosse- | |
[pagina 74]
| |
kopjes, sukkelen ze achter de anderen aan het trapje af. Dan verschijnen er twee monsters, harig en vrij simpel van bouw. Geen kop, maar tussen de schouders een rose, vochtig glinsterende spleet met een geel, omhoogglurend bokkenoog erin. Een van de monsters wierp zich op de kelner. ‘Al zijn krachten verzamelend, richtte de kellner zich op, trapte het luik dicht, en maakte met de rechterhand het kruisteeken, waarop het monster, dat hem beet had, als een zak met molm verpulverde en weggezogen werd door de leegte om zich en in zich. Het tweede monster maakte zich uit de voeten. Over de rand van het buffet, vlak naast de met slangenoogen beringde hand, gluurde het vette gezicht van de ober Leenderts.’
De flatbewoners zijn steeds dieper doorgedrongen in hun onderbewustzijn. Men kan ook zeggen ze hebben er steeds meer uit opgewoeld. Aan de speelse overmoed waarmee zij om beurten met enige zeer acceptabele zonden voor het voetlicht traden, kwam echter abrupt een einde toen een werkelijke schuld van Van Schaerbeek explosief vanuit de diepte te voorschijn sprong. Van Schaerbeek raakte in paniek en zijn angst joeg de angst in de groep aan. De behoudende krachten in hun geest draaien op volle toeren; deze willen hun positie niet prijsgeven en worden zeer grimmig. In symbolische taal: zij maken een eind aan hun lankmoedigheid en doden de opstandige zangeres, maar het helpt niet. Van Schaerbeek is volledig kapot; in opperste nood gooit hij àl zijn zonden naar buiten, waarin hij gevolgd wordt door Kwets en Meyer. Van Schaerbeek is streng godsdienstig, en Kwets en Meyer zijn katholiek; voor hen is het laatste oordeel een vaststaande, onverbiddelijke waarheid. Maar ook de anderen laten zich meeslepen door de angst van de gelovigen, al is hun angst minder duidelijk gericht op wat hen te wachten staat. Haack is het minst bang; hij houdt nog steeds vast aan zijn droomtheorie en hij weet dat droomgestalten weinig kunnen uitrichten. Totdat hij het bebloede vrouwenhoofd ziet. Hij weet dat het een droombeeld is, hij droeg er zelf het bewijs voor aan, maar zijn angst voor bloed drijft ook hem in paniek op de vlucht. We zijn nu op een punt gekomen waarop we ons gaan afvragen waaróm de flatgroep in paniek op de vlucht slaat. We hebben hen gevolgd op hun ‘Jenseitsfahrt’, die zij zelf in gang zetten, we hebben hun nieuwsgierigheid en sensatielust meebeleefd, hun groeiende onzekerheid, hun opzwepende en weer wegebbende angst, hun zelfonderzoek dat tot panische angst leidde, maar nu willen we weten: waarvóór zijn ze | |
[pagina 75]
| |
zo bang? Voor de monsters van het 500e perron, ja, maar welke angst heeft zich in deze monsters vermomd? We kijken nog even terug naar het moment waarop zij besloten tot hun ‘Jenseitsfahrt’. We herinneren ons dat hun ‘Lebensstockung’ ontstond door de verdoeming van het vleselijke, met name de verdringing van de sexualiteit, en we herinneren ons ook dat het christendom hiervan de directe oorzaak was. De verdringing van de sexualiteit bracht de hele Eros ten val, zo meenden we met Vestdijk te mogen constateren. Waarom, zo kunnen we ons afvragen, heeft het christendom de sexualiteit verdrongen? Dat heeft het christendom gedaan omdat het in de sexualiteit een gevaar zag voor de religieuze ontplooiing van het individu. Vestdijk heeft uitgelegd dat we de religieuze ontplooiing moeten zien als een ontplooiing in de richting van een allesomvattende liefde. Van zulk een universele liefde eist de eng-sexuele, de geslachtelijke liefde slechts een klein deel op. Wie zich hiervan bewust is kan onbekommerd genieten van de sexualiteit; hij zal genoeg erotische verlangens kunnen richten op andere objecten: de medemens, de natuur, de kunst, de wetenschap, idealen. Maar het christendom heeft de religieuze ontplooiing van de mens anders gezien. De mens moet al zijn liefde richten op een metafysische, almachtige god, en zich terdege bewust zijn van zijn eigen onvolmaaktheid. Het christendom heeft in de sexualiteit het gevaar gezien dat de mens zich te veel zou overgeven aan de geslachtelijke liefde, omdat zijn erotische gevoelens hierbij nu eenmaal veel sterker aan het woord zijn dan bij ieder ander erotisch object. Om de erotische gevoelens vrij te maken voor de christelijke god, heeft het christendom de sexualiteit maar in zijn geheel taboe verklaard. Wat voor ernstige gevolgen dit heeft gehad (en nog steeds heeft) heeft Vestdijk opgesomd in De toekomst der religie. ‘De verdringing der sexualiteit’, zegt hij daar, ‘is voor de westerse mens steeds de grote motor geweest bij het volbrengen van daden, die hem de vergoeding moesten geven voor wat hij tekort kwam. Het waren daden van verovering en agressiviteit, daden van bezitsvermeerdering, daden van onderdrukking’, enz. Het verdringen van de sexualiteit heeft een ware woekering van angst- en schuldgevoelens in de mens teweeggebracht, en het heeft gemaakt dat niemand in onze cultuur een onbevangen houding tegenover de sexualiteit heeft. Ook de flatbewoners hebben dat niet. De monsters, waarvoor zij in paniek gevlucht zijn, zijn vermommingen van hun angst voor de sexua- | |
[pagina 76]
| |
liteit. Ze hebben geen hoofd, maar een rose, vochtig glinsterende spleet waaruit een geel bokkenoog gluurt. De rose spleet is het vrouwelijke geslachtsorgaan en het bokkenoog symboliseert het mannelijke. De kelner bleef achter en maakte met het kruisteken de monsters onschadelijk. Dit vereist nog enige uitleg. Wanneer we ons herinneren dat de kelner de vermomde Christusfiguur is, dan verbaast het ons niet dat we in hem een figuur aantreffen die geen last van zijn lichaam meer heeft. De christelijke overlevering wil dat hij na de kruisdood herrees en als louter geest een lichtend voorbeeld voor de mensheid werd. (Dit werd reeds aangestipt). Welnu, zulk een geest kan niet erg onder de indruk raken van helse martelingen, die in de christelijke overlevering zijn weggelegd voor lieden die de christelijke zedelijkheidsnormen met voeten traden. In het diepst van hun wezen beseffen de flatbewoners dat hun angst voor het laatste oordeel een belachelijke angst is. Dit verklaart ook het verstolen lachen van de kelner, dat de flatbewoners enige malen opvangen, dat wil zeggen projecteren in de creatie van hun zuivere liefde. Het is daarom niet verwonderlijk dat de flatbewoners in hun onderbewustzijn de sexuele zonden naar het rijk der fabelen verwijzen, - dat zij met één enkel gebaar de monsters, die deze zonden komen bestraffen, laten vernietigen door de kelner, de projectie van hun zuivere liefde. Toch is deze verklaring niet volledig, - zij vraagt nog om een nadere toelichting. De kelner maakt het kruisteken als de flatgroep al door het luik verdwenen is, dat wil zeggen dat we hier te maken hebben met een projectie die niet rechtstreeks uit het onderbewustzijn van de flatbewoners voortkomt, een projectie, die zich als het ware zelfstandig voltrekt. In een gesprek dat wij eens met Vestdijk mochten hebben heeft hij ons verteld dat hij bij het schrijven van De kellner en de levenden gebruik had gemaakt van een vermogen om tussen waken en slapen beelden uit het onderbewustzijn op te vangen. Dromen in wakende toestand, zou men kunnen zeggen. Vestdijk vertelde ons nog, dat hij tijdens dit procédé de kelner als een metafysische entiteit had ervaren. In De toekomst der religie heeft hij uitgelegd dat in iedereen, ook in hemzelf, het vermogen aanwezig is tot metafysisch projecteren. Het enige waar het op aan komt, is het vermogen tot critiek dat men er tegenover kan stellen. In onze cultuur is niemand opgevoed in het besef dat metafysische projecties critisch kunnen worden beschouwd en teruggenomen. Bij de metafysische projectie van God, Christus, hel en hemel, enz. is het critisch vermogen buiten spel gezet; de gelovige hecht | |
[pagina 77]
| |
een absolute waarde aan deze projectie, waarbij de ‘deskundigheid’ van dominees en priesters nog een handje helpt. Goed beschouwd is de projectie van Christus, als zoon van God en een maagd, óók een metafysische, hoezeer hij als mens op aarde heeft rondgewandeld. Het magische gebaar, waarmee de kelner de monsters vernietigt, is een metafysische projectie van de flatbewoners. De verschijning van de hand met de basilisken- en slangenogen zouden we als volgt kunnen verklaren. In Het wezen van de angst heeft Vestdijk de angst voor het bovennatuurlijke besproken, en hij maakte hierbij een onderscheid tussen het ‘lagere’ aspect van het bovennatuurlijke en het ‘hogere’. Bij het lagere aspect kwamen spookverschijningen aan bod. Spookverschijningen willen zich nog al eens manifesteren als een gedeelte van een lichaam: een hoofd of een hand. Vestdijk haalt verschillende voorbeelden uit de literatuur aan, waar een hand als angstaanjagend object verschijnt. De verschijning van de spookhand, legt Vestdijk uit, berust op angst voor aanraking, en hij brengt deze angst onder bij de angst voor de sexualiteit. De hand is omrankt met sexuele symbolen: slangen- of basiliskenogen, vuurspuwende vossekopjes. Vestdijk heeft niets in het vage gelaten; het symbool is beladen met sexuele angst. Terugkerend tot de flatgroep, wier critisch vermogen op het stuk van religieuze zaken dank zij het christendom onontwikkeld is gebleven, zien we dat de projectie van hun religieuze ideaal op deze ‘Jenseitsfahrt’: de kelner, dezelfde metafysische hoedanigheden aankleven als de Christusfiguur. Ook de kelner is in staat wonderen te verrichten: monsters te doen verdwijnen met het kruisteken, honden woorden te doen verstaan. Dat de monsters tot molm verpulveren en weggezogen worden door de leegte om zich en in zich, toont de dwaasheid aan van het taboe dat het christendom op de sexualiteit heeft gelegd. Het taboe vindt zijn wortels in een leegte en creëert monsters vanuit diezelfde leegte. Maar wie niet uit een leegte ontstond is Leenderts. Hij is de verpersoonlijking van de duivel, de negatieve identificatie in dienst van de machtsdrift. Deze machtsdrift is in onze westerse, christelijk georiënteerde cultuur maar al te werkelijk. | |
[pagina 78]
| |
VIII. De confrontatie met de ‘Widermacht’ en de verlossingDe flatbewoners komen op hun vlucht terecht in een kil gewelf, dat zich voortzet in een lange, vochtige gang. Vooropgegaan door Haack volgen ze deze gang tot aan een hek met dikke, ijzeren staven. Ze moeten aan dit hek voorbijgaan, had de kelner gezegd, en via een laag deurtje aan de rechterkant hun weg vervolgen. Maar Wim Kwets kan niet verder. Hij heeft de hele weg al lopen hoesten en bij het hek geeft hij plotseling een golf bloed op. Haack en Tjalko willen hem optillen en verder dragen, maar Haack blijft plotseling verstard staan. Het bloed dat door de jongen is uitgehoest, kruipt kronkelend onder het hek door, en verenigt zich met het bloed dat zich daar op de vloer bevindt. Of liever, de vloer bestaat geheel uit bloed, is een bloedmoeras, waarin zich talloze vormsels en fragmenten bevinden, die zacht en gretig bloed slurpen. Men kan het horen; het is een geplas en gezuig en gegorgel van tongen en lippen in reeksen, slurven en slurfjes, kleine bekjes, bloedzuigers, wormen en muggenlarven, vissemuilen, padden en salamanders. Midden in die bloedige bekkentroep bevinden zich ook brokstukken van menselijke gezichten, ze zien zelfs hele gezichten, met verdraaide ogen en een rimpelend voorhoofd. Het is alsof deze gezichten worstelen om vrij te komen, maar de lippen zuigen er niet minder gretig om. Er worden ook andere lichaamsopeningen waargenomen: oren, neuzen, navels, aarzen, scheden, open wonden. Er is een Aagje tussen die gezichten en een Tjalko, en een journalist, wie is er niet. Er worden schoenen verkocht en verkwanseld in het bloed. Ze zien het allemaal, en ze zijn even verstard als Haack. Aan de andere kant van het bloedmoeras wordt een deur geopend, en daar verschijnt Leenderts in de deuropening, de flatbewoners tot zich wenkend. Ze willen vluchten, maar kunnen niet. Ze worden als vanzelf door de ijzeren staven van het hek gedreven en glijden over de bloedvloer als over een tapis roulant naar de overkant. De ruimte waar ze in terechtkomen heeft in het midden een soort brandnetelbosje dat in bloed staat. Het gonst en het steekt en het gorgelt er, maar het is afgerasterd. Aan de overkant splijt een gordijn in tweeën, en er achter bevindt zich een roodgeverfde, houten troon, die door zes monsters gedragen wordt: een krokodil, een klein nijlpaard, een tijger, een buffel, een haai en een reusachtig grote tor. De troon draagt vier gouden zetels, in de grootste waarvan Leenderts zit, met drie trawanten achter zich. Het zijn | |
[pagina 79]
| |
de oude Van der Woght, de stationschef die Haack op zijn tocht ontmoette en de ongemakkelijke verpleegster uit de bibliotheek. Op zijn hoofd draagt Leenderts twee niet bij elkaar passende horens, en hij heeft een gescheurde kardinaalsmantel omgeslagen. De twaalf flatbewoners staan voor hem; ze hebben zich weer enigszins hersteld uit hun verstarring en luisteren naar het relaas van Leenderts, die vertelt dat hij de macht heeft overgenomen. Alles is nu hel, dat moeten de flatbewoners goed tot zich laten doordringen, en ze zullen gemarteld worden. Er is echter een manier om hieraan te ontkomen. Wanneer ze God en het bestaan vervloeken, dan blijft de marteling achterwege en dan zullen ze in één klap vernietigd worden, wat veel voor heeft op marteling. Als Leenderts merkt dat ze niet van plan zijn om op zijn voorstel in te gaan, waarbij Tjalko nogal agressief wordt, werpt hij een koord in hun richting dat hen allemaal samenperst en naar het brandnetelbosje drijft. Een vreselijke paniek maakt zich van hen meester, ze vechten om los te komen, slaan en stompen elkaar, en ze zijn ‘voor het eerst één, voor het eerst een flatgroep zoals de duivel die beoogde’. Als er om genade gekrijst wordt, neemt Leenderts het koord weer terug. Hij heeft nu een danig geschokte en zeer timide groep tegenover zich en stelt hen ten tweede male voor de keus: òf eeuwige marteling òf ogenblikkelijke vernietiging na het uitspreken van een vervloeking, waarbij God desnoods achterwege kan blijven; een vervloeking van het bestaan volstaat. Van Schaerbeek poogt te schipperen, Kwets geeft de schuld van alles aan de kelner, die haatte Leenderts en bracht hen op het idee om te biechten, mevrouw Schokking zou niet weten hóe zij vervloeken moest en Haack houdt hen allen voor dat zij nog steeds dromen. Leenderts geeft nu een overzicht van het bestaan, dat door God geschapen is, maar zo beroerd in elkaar zit dat de minste onderduivel het hem verbeterd had. God schiep ziekten en pijn, en ouderdom, en dood, hij schiep landen als China en Indië om er in goddelijke overmoed hongersnoodje te kunnen spelen, hij schiep mensen die elkaar het licht in de ogen niet gunnen, en die daarbij zeggen Gods wil te doen. Mevrouw Schokking vraagt waarom Leenderts er zo op gebrand is dat zij het bestaan vervloeken. Bij een volledige vernietiging vernietigt Leenderts toch ook zichzelf? Dat is ongetwijfeld juist, vindt de laatste, maar vernietiging is te verkiezen boven duizend jaar martelen, waar alle duivels tenslotte van gaan kotsen. Maar de vernietiging kan alleen be- | |
[pagina 80]
| |
werkstelligd worden door levenden; alleen lévenden kunnen het bestaan vervloeken. De flatgroep blijft nee schudden; ze zijn niet bij machte een vervloeking uit te spreken. Dan doet Leenderts met een magisch gebaar een gordijn splijten, waarachter zich glazen vitrines bevinden met de meest verfijnde martelwerktuigen. Hij geeft in bloemrijke taal een uitgebreid overzicht van wat de flatbewoners te wachten staat als ze blijven weigeren. Maar ze kunnen geen vervloeking uitspreken. Leenderts gooit het over een andere boeg. Hij begrijpt dat de flatbewoners nog iets in het bestaan zien, dat op zomeravonden als de meidoorn geurt en de zwaluwen piepen, de maag vol is en de onderbuik zijn streling tegemoet ziet, nog wel iets lijkt. Bovendien hebben ze nog een geestelijk spaarpotje: de hulp en steun van hun zaligmaker. Maar hij vreest dat ze zich daarin vergissen. Hij gooit met een magisch handgebaar een ander gordijn open. Hierachter bevinden zich drie kruisen, aan het middelste waarvan de vriendelijke kelner genageld is. Aan de beide andere hangen de twee kelners die zich ook in de wachtkamer bevonden, maar daar geen rol speelden. In tegenstelling tot de wasbleke gelaatskleur van de laatsten, is die van de kelner even rood als altijd. Met ontzetting nemen de flatbewoners het gruwelijke toneel in zich op, maar zelfs al zegt Leenderts dat het minste duiveltje in de hel zo iets afschuwwekkends ieder ogenblik kan verwerkelijken, - ze zijn niet bij machte om een vervloeking uit te spreken. Na deze laatste poging van Leenderts om de flatbewoners te laten capituleren, klinkt er plotseling een krakend geluid uit een luidspreker, en een stem roept de ober naar een perron waar de duivels een feestje geven, en waar hij moet bedienen. Ondanks het gevloek van Leenderts trekken de zes levende karyatiden zich een voor een terug, waarop de troon begint te wankelen. De flatbewoners maken van de gelegenheid gebruik om weg te vluchten. Ze haasten zich over de nu opgedroogde bloedvloer, kruipen door de ijzeren staven van het hek en vervolgens door het lage deurtje in de gang.
We keren terug naar het moment waarop de flatbewoners wegvluchtten uit de wachtkamer, en we maken de tocht opnieuw, thans varend op het ons nu wel vertrouwde, Vestdijkiaanse, psychologische kompas. Als de flatbewoners de raad van de kelner hadden opgevolgd, dan zouden ze de bloedvloer links hebben laten liggen. Het blijkt echter dat | |
[pagina 81]
| |
dat niet mogelijk is; ze móeten er over heen, ze worden er als het ware naar toe gezogen en overheen gedragen. Dit wil zeggen dat de twaalf levenden in de roman op dit diepste punt van hun onderbewustzijn hun lichamelijk leven niet kunnen verloochenen. De kelner had de bloedvloer links kunnen laten liggen, die had, zoals wij eerder constateerden, geen last meer van zijn lichaam. (Een bewijs temeer voor het metafysische dat deze projectie aankleeft). De flatbewoners echter worden hier onontkoombaar geconfronteerd met het meest wezenlijke, meest fundamentele van hun bestaan: hun lichamelijkheid. Want de bloedvloer is een duidelijk symbool van lichamelijk leven. Wat het onderbewustzijn van de twaalf met dit bloedslobberende beeld projecteert is de simpele waarheid dat het lichaam slechts kan voortbestaan ten koste van ánder leven, want zo is de natuur ingericht. We kunnen slechts in leven blijven door de levenskracht aan andere creaturen te onttrekken, dier of plant. Wat hun onderbewustzijn echter óók projecteert is de iets minder simpele waarheid, dat de mens niet in animale tevredenheid kan leven zónder zich om andere waarden te bekommeren dan alleen het in stand houden van het lichaam. Dit zien zij in de wanhopige gezichten, die zich vruchteloos aan het bloedmoeras trachten te ontworstelen. De flatbewoners worden hier geconfronteerd, of liever, hun religieuze ideaal, of hun verdrukte liefde, of hun intuïtie, dat is hier allemaal hetzelfde, confronteert hen met de diepe waarheid dat lichaam en geest niet te scheiden zijn. Zij horen bijéén, zij functioneren als een eenheid, sterker, de geest functioneert bij de gratie van het lichaam. Zonder lichaam is er geen geest. Het lichaam is de bron waaruit de geest zich kan ontplooien zo vér hij maar wil, maar als het lichaam sterft houdt ook de geest op te bestaan. Het is hier het punt om op een opvallend symbool in te gaan, dat door Vestdijk verschillende malen onder de aandacht van de lezer wordt gebracht. Wij doelen hier op het symbool van de eigenaardige mond van de kelner met de rode lippen en de lange, witte snijtanden, ‘die de roode lippen schijnen te doorboren’. Als een rood-wit kruis komt dit beeld te voorschijn. Het is na het voorgaande duidelijk dat met de rode, horizontale lippen het lichamelijke leven wordt beoogd, en met de witte, verticale snijtanden het geestelijke. Dat de snijtanden de lippen schijnen te doorboren is een typische projectie van de christelijke moraal. In deze moraal wordt het lichamelijke leven dusdanig door het geestelijke geknecht, dat de mens, en vooral de gelovige mens nooit zonder kwellende schuld- en schaamtegevoelens zijn lichamelijke driften kan volgen. | |
[pagina 82]
| |
We wezen er eerder op, maar het kan niet genoeg herhaald worden: de verdoeming van het vleselijke bracht de totale Eros ten val. Onze zuivere liefde, ons religieuze ideaal, dat álle liefde omvat, werd afgesneden van zijn wortel: het lichaam. Dit werd aan de duivel verkocht, en ons religieuze ideaal, bij ons verpersoonlijkt in de Christusfiguur, moest het zonder lichamelijke kwaliteiten stellen. Diep in ons onderbewustzijn weten we dat de Christusfiguur ons niet meer als een lichtend voorbeeld kan inspireren, want we hébben niets aan een voorbeeld dat de lichamelijke noden niet kent. We hébben niets aan een voorbeeld dat de angst niet kent. Diep in ons onderbewustzijn weten we dat we dit, ons door het christendom voorgehouden, bloedeloze voorbeeld moeten vervangen door een ander, een beter, en vooral beter na te volgen voorbeeld van liefde. We keren terug tot de flatbewoners, wier onderbewustzijn hen voortdurend op schokkende wijze confronteert met ándere waarden dan de in hun bewustzijn geldende. Zij projecteren in de bloedvloer niet alleen het lichaam als de bron van álle leven, zij zien ook dat de biologische grondslag van het bestaan - leven is alleen mogelijk ten koste van ander leven - onder invloed van de christelijke moraal heeft geleid tot het zich bevoordelen ten koste van anderen. Zij zien dat er schoenen worden verkwanseld in het bloed. Zij ‘schouwen’ hier dat onder invloed van de christelijke moraal de negatieve identificatie, de zelfzucht is uitgegroeid tot machtsdrift, in de verfoeilijke vorm van het zichzelf verrijken ten koste van anderen. Het christendom heeft bij monde van de kerk tweeduizend jaar lang de liefde gepredikt, het ‘heb uw naasten lief’, en het heeft zich ondertussen schaamteloos verrijkt ten koste van de goedgelovigen. Een uiterst geslepen vorm van negatieve identificatie in dienst van de machtsdrift. Wij allen hier in het rijke westen maken ons schuldig aan negatieve identificatie in dienst van de machtsdrift. Dat doen we niet omdat we zo ‘slecht’ zijn, maar omdat we niet beter weten. We vinden het de gewoonste zaak van de wereld om eerst aan onszelf te denken, en veel later misschien ook eens aan anderen. Dat hebben we zo geleerd, daar zijn we in opgevoed. Men kan hier tegenwerpen dat we juist wél geleerd hebben om onze naasten wel te doen, maar de niet te ontkennen waarheid is dat we het gewoon niét doen, sterker, dat we in een systeem zitten dat het ons belet. Want áls we zouden gaan leven in een ton met slechts het hoogno- | |
[pagina 83]
| |
dige, dan werden we voor gek versleten. Zeker, we zijn brave burgers, we schenken van tijd tot tijd wat aan de armen. Zeker, de priesters en dominees beklimmen de preekstoelen en manen ons om onze naasten lief te hebben. Maar nog nooit hebben we op een preekstoel een figuur zien staan, in vodden gekleed, getuigende dat hij hier stond en niet anders kón omdat hij alles aan de armen had gegeven. Neen, het is met onze werkelijke naastenliefde maar minnetjes gesteld, en de direct verantwoordelijke hiervoor is het christendom. Geen wonder dat in het christendom de zuivere liefde in de verdrukking kwam.
We keren weer terug tot het verhaal. De flatbewoners zijn op hun ‘Jenseitsfahrt’ terechtgekomen op het diepste punt van hun onderbewustzijn, - ze zijn aangeland bij de bron van alle leven: het lichaam. Zij braken de oude wereld van de christelijke moraal tot op de fundamenten af om deze diepe waarheid te kunnen ‘schouwen’. Hun opstandige gevoelens leidden dit afbraakproces. In het rijk van het lichamelijke leven is Leenderts de onbetwiste heer en meester. Het spreekt wel vanzelf dat in zijn rijk geen enkele vorm van geestelijk leven kan worden getolereerd. In symbolische taal: dat de kelner hier gekruisigd is. Men zou verwachten dat Leenderts hier zijn rijk aan de twaalf flatbewoners toont met een soort dierlijke trots, een diepe, animale tevredenheid, maar dat is niet zo. De flatbewoners projecteren in hem de duivel zoals die door het christendom is overgeleverd: als heerser over het lichaam, de zetel der erfzonde, die de mens vanaf zijn geboorte in een gevloekte staat doet leven. Deze gevloekte staat etaleren de flatbewoners bij monde van Leenderts. Hij toont hun met sadistische wellust alle mogelijke vormen van gruwelijk lichamelijk lijden, dat hun te wachten staat bij het laatste oordeel, als zij tot de hel worden verdoemd. Zo leeft het krachtens de christelijke overlevering in hun geest. Leenderts, de projectie van hun machtsdrift, wil deze drift tot het uiterste volgen. Liever dan eeuwigdurende marteling wil hij de volledige vernietiging van het bestaan, waarbij de twaalf en hijzelf en alle duivels uit de hel zijn inbegrepen. Ze moeten de vernietiging echter vrijwillig kiezen. Besluiten ze hiertoe, dan hebben de levenden zich tot hem, de duivel bekeerd. Dan is zijn overwinning volkomen. Dit alles wil natuurlijk zeggen, dat, als de flatbewoners hun machtsdrift tot het uiterste volgen, zij geen halt zullen houden voor hun eigen | |
[pagina 84]
| |
vernietiging. Op dit punt openbaart zich de onmacht van hun machtsdrift. Zij kunnen de vernietiging over zichzelf niet uitspreken, omdat hun instinct tot zelfbehoud dit belet. Hun machtsdrift is tot álles in staat, behalve tot de vrijwillige vernietiging van de eigen individualiteit. De afbraak van het bouwwerk van de christelijke moraal legde de fundamenten bloot van de bron van álle leven. Verder kunnen de flatbewoners niet gaan; de bron is niet te vernietigen. Dat staat het instinct tot zelfbehoud niet toe. Onder de ruïnes van de ‘oude wereld’, zo willen het sommige ‘Erlösungsmythen’, moet zich de te verlossen figuur bevinden, in ons verhaal de kelner, symbool voor de verdrukte liefde van de flatbewoners. Hierin ligt besloten dat in het instinct tot zelfbehoud óók het religieuze ideaal zijn kiem heeft. Dat we dit mogen aannemen bewijst de geschiedenis der mensheid. Uit iedere afbraak tot de bodem, na iedere vreselijke natuurramp, of na iedere oorlog, herstelde zij zich en bouwde vol bezieling, met de tranen van het doorstane leed nog op het gelaat, een nieuwe wereld op. Totdat ook deze weer oud werd. Totdat ook in de nieuwe wereld de inspirerende liefde van het bloeiende begin ongemerkt veranderde in macht, waarin steeds weer de zuivere liefde het onderspit moest delven, maar nooit vernietigd kon worden. Wél verlost.
In veel ‘Zweiweltenerzählungen’ heeft Laiblin een ‘terugkeer tot de moederschoot’ aangetroffen, waar het kostbare goed wordt gevonden of de verlossende daad wordt volbracht. De symboliek van zulk een ‘Rückkehr zum Ursprung’ is bij Laiblin in het vage gebleven. Vestdijk heeft de symboliek van de ‘terugkeer tot de moederschoot’ geheel bevredigend verklaard in De toekomst der religie. Onze religieuze ontplooiing, zegt hij daar, moet gaan in de richting van een universele liefde, in de richting van een grotere totaliteit. De voornaamste belemmering op weg naar de totaliteit is de ouderbinding. Men moet bij het volwassen worden een strijd voeren met de vader en met de moeder, om zich aan hun belemmerende invloed te ontworstelen. ‘De strijd tussen moeder en zoon’, zegt Vestdijk, wanneer hij de mythologische symboliek fundeert op psychologisch juiste verhoudingen, ‘zou dan een symbool zijn van de eeuwigdurende tweespalt tussen het bewustzijn en de lagere, onbewuste driften, waaruit het bewustzijn voortgekomen is, en die het weer in hun dodelijke omarming naar beneden willen trekken, dodelijk, maar tevens levenwekkend, want deze omarming biedt het bewustzijn de kans om zich te vernieuwen bij wijze van “we- | |
[pagina 85]
| |
dergeboorte” vanuit deze zelfde onbewuste regionen. De verhouding tot de moeder, of het moederlijke, is dus een tweeledige. Bij de strijd tussen vader en zoon is een geheel ander soort van bevrijding van het bewustzijn de inzet: een bevrijding van dwang en autoriteit, behoudzucht en starre belemmeringen’. Vestdijk bedoelt met de tweeledige verhouding tot het moederlijke, dat men niet moet toegeven aan het verlangen naar de vroegere veiligheid en verbondenheid met de moeder. Wie teveel energie spendeert aan dagdromen waarin de zaligheid van de jeugd vrij spel heeft, blijft steken in zijn ontplooiing. (Het hele complex jeugd wordt in de mythologie dikwijls gesymboliseerd door de moederfiguur). Maar wanneer men vastgelopen is in het leven, dan is een terugkeer naar de allervroegste tijd wél noodzakelijk, omdat men dan de kans krijgt om met nieuwe, betere inzichten, vooral op het stuk van de liefde, opnieuw te beginnen. Wedergeboren worden betekent niets anders dan met betere inzichten en met vernieuwde levenskracht, kortom met herboren liefde, verder te gaan. En aangezien men in het leven alleen kan vastlopen wanneer men de liefde tekort doet, daarom is het nodig om terug te keren tot de vroegste kindertijd, waarin alles liefde was. Zulk een terugkeer is alleen mogelijk als men de ‘oude wereld’ afbreekt tot op de fundamenten. Dat zulk een afbraak gepaard gaat met veel angst en ellende, tonen ons vele ‘Zweiweltenerzählungen’. Ook de flatbewoners ontkwamen er in hun ‘Erlösungsmythe’ niet aan zoals we zagen. En als we de mythe (die tenslotte een vertekende werkelijkheid is) verlaten, en in onze eigen werkelijkheid rondkijken, dan zien we dat onze ‘oude wereld’ vele malen werd afgebroken (we wezen er zo juist op) en dat er een nieuwe met de weergevonden liefde werd opgebouwd. Dit alles wil zeggen dat men in angst en ellende elkaar weervindt, dat door angst en ellende de erotische drift weer krachtig op gang komt, dat door angst en ellende de liefde wordt verlost en tenslotte dat men door angst en ellende, leed en tranen, dood en pijn, wordt ‘wedergeboren’. Verdriet loutert, lijden adelt, de dood verzoent, zijn bekende uitdrukkingen, die alle wijzen op deze ene, grote waarheid: door leed vindt men de liefde weer. Wie ooit voor goed afscheid nam van iemand die hem zeer dierbaar was, kan dit bevestigen. Met de tranen stroomde de liefde naar buiten, afscheidswoorden vol liefde voor de beminde dode werden gesproken, onderstreept door zielsverheffende muziek. De dode bracht het offer van zijn leven, zo kunnen we het zien, om de liefde bij de achterblijvenden te wekken, hoe kortstondig ook. Wie van de ouderen | |
[pagina 86]
| |
herinnert zich niet de algemene verbroedering na de laatste oorlog, toen de machtsdrift was uitgewoed, onnoemelijk veel dood en vernieling achterlatend? De liefde, hoezeer in de verdrukking geraakt, kan nooit vernietigd worden. Wél verlost. Toch mogen we onze ogen niet sluiten voor het risico dat aan een ongebreidelde machtsdrift verbonden is. We hoeven hiertoe alleen maar het oog te richten op de bewapeningswedloop van de twee grootmachten, waarbij een volledige vernietiging van alle leven niet denkbeeldig is. En in het individuele leven kan zich een moment voordoen waarop men besluit de eigen individualiteit te vernietigen. Zulke momenten zijn uiterst tragisch, en ze doen zich alleen voor als de omstandigheden zeer provocatief zijn. Er zijn gevallen bekend van zelfmoord bij een plotseling verlies van bezittingen, of in een vlaag van uiterste wanhoop. Maar ook van een weloverwogen keuze, vooral van joodse mensen in de laatste oorlog. Maar het blijven momentopnamen; normaal gesproken zal het instinct tot zelfbehoud de keuze van de eigen vernietiging beletten. In de nieuwe wereld van het christendom, die tweeduizend jaar geleden begon toen de macht van de oudtestamentische god al te drukkend werd, is de Christusfiguur geboren uit de verdrukte liefde. Of deze figuur historisch is dan wel mythologisch, doet niets ter zake. Het gaat om zijn werkzaamheid en die was enorm. Ten tijde van zijn rondwandeling op aarde, de periode die door Vestdijk in De toekomst der religie het oer-christendom wordt genoemd, verbleekte de metafysische projectie van de oudtestamentische god, zo heeft Vestdijk in een kort overzicht duidelijk gemaakt. Wie om zich heen ziet hoe de liefde als gewone naastenliefde in practijk kan worden gebracht, heeft geen metafysische god nodig. Maar al spoedig greep het christendom in de figuur van de rationalist Paulus het lichtende voorbeeld bij de kraag en plaatste hem naast God, waardoor hij onbereikbaar werd voor de mensen. Christus zelf werd hiervan het eerste slachtoffer; hij werd van zijn menselijkheid beroofd. In het begin van dit werk werd hier al op gewezen. Tweeduizend jaar heeft het christendom het uitgehouden. Met slinkse kunstgrepen hield het de mens in zijn macht. Het speculeerde op een meer dan onbeschaamde manier op de angst van de mens: zijn angst voor de dood, zijn sexuele angst, zijn gewetensangst, en het zwaaide met het beeld van de metafysische God als met een duivelsvaandel over de mensheid. Het ziet er naar uit dat het christendom zijn macht gaat verliezen. De | |
[pagina 87]
| |
inspirerende liefde is er al lang uit verdwenen, zoals we in het begin van deze verhandeling constateerden. De kerken lopen leeg, de kloosters raken in verval, de priesters en dominees breken zich het hoofd hoe zij de mensen nog kunnen binden. De ontkerstening is niet meer te loochenen. Hoe grimmig zal het christendom zijn laatste bolwerk verdedigen? Wij hopen vurig, mét Vestdijk, die aan het verdwijnen van het christendom vele boeiende gedachten wijdt in De toekomst der religie, dat het een stil en waardig verscheiden zal worden. Maar de macht die bezit heeft genomen van het christendom, doet ons vrezen dat dit een vrome wens zal zijn. We keren nog even terug naar het rijk van Leenderts. Dat de kelner hier gekruisigd is, lijkt in flagrante tegenspraak tot onze stelling dat in het instinct tot zelfbehoud de kiem van het religieuze ideaal ligt. Maar het is slechts een schijnbare tegenstelling. Op het moment waarop hun machtsdrift stukliep op hun instinct tot zelfbehoud, verlosten zij de kelner, hun zuivere liefde, zoals straks zal blijken. We herinneren ons ook dat het gezicht van de kelner aan het kruis even rood was als altijd, symbool voor de onsterfelijkheid van het religieuze ideaal. Vestdijk liet niets in het vage. Aan het eind van Vestdijks roman Meneer Vissers hellevaart vindt in een droom van meneer Visser precies hetzelfde plaats als in De kellner en de levenden (die we tenslotte ook als een soort droom kunnen bestempelen). Als de machtsdrift van meneer Visser, die een karakter heeft met een extreme machtsstructuur, is uitgewoed, kan de door de machtsdrift in de verdrukking gehouden liefde haar plaats weer innemen. Als de macht gebroken is, vindt men de liefde weer. Dat dit voor meneer Visser niet was weggelegd, komt omdat hij van zijn droom bij het ontwaken niets onthouden had. Volgens de voorspelling van de kelner aan het eind van De kellner en de levenden, zullen de twaalf flatbewoners ook veel van hun droom vergeten, misschien wel alles. Hoe dit zij, beide romans eindigen als de droom ten einde is. Maar Vestdijk heeft zijn romans niet geschreven voor zijn romanfiguren, maar voor zijn lezers, - die moeten er wijzer van worden. | |
IX. Het ‘retardierendes Moment’De flatbewoners komen na hun vlucht uit de hel terecht op het hun bekende stationsplein van hun eigen stad. Er klinkt nog van alle kanten | |
[pagina 88]
| |
rumoer, en aan de hemel zien ze een rosse gloed als van een uitslaande, grote brand. De klok midden op het plein is nog van zijn uurwerk ontdaan. Zij lopen in de richting van hun stadswijk, waarbij ze elkaar ondersteunen, want ze zijn dodelijk vermoeid. Van Schaerbeek neemt de leiding, want mevrouw Schokking is voor de eerste maal aan een inzinking ten prooi. Van Schaerbeek vindt dat ze niemand iets moeten vertellen over wat ze beleefd, maar vooral over wat ze gebiecht hebben. Er is de grootst mogelijk onzin uitgekraamd. Kwets en Meyer vallen hem bij, Meyer weet niet eens meer wat hij gezegd heeft. Aagje is er nog slecht aan toe; zij is haar zenuwtoeval na Van Schaerbeeks laatste biecht nog niet te boven en strompelt als een verdwaasde aan de arm van Martha mee. Ze bereiken een plein, waar ze voor het eerst de grote brand zien, waarvan ze alleen de rosse gloed hadden waargenomen. Opstijgende vlammen en rookwolken voeren kleine, zwarte figuurtjes mee omhoog, die hoger in de lucht als witte asfiguurtjes verder stijgen. De balken en binten van de verbrande huizen bleven staan als roodgloeiende geraamten. Even later blijkt de straat die ze zijn ingeslagen over de breedte opengebroken te zijn, en in de diepte zien ze de sterren weer staan. Tjalko besluit om gewoon door te lopen, en dan gaan ze voort over heel dik glas, helder als kristal. Niemand is meer bang voor de sterren in de diepte; na de doorstane verschrikkingen is het moeilijk om nog angst te koesteren. In de asfiguurtjes gaan ze kleine heksen herkennen op bezemstelen; steeds talrijker stijgen die op uit de brandende huizen, tenslotte ook uit de huizen die niet branden, en uit de straatkeien en het plaveisel. Het vreemde rumoer blijkt uit de huizen te komen; die gillen en krijsen en bonken met harde slagen. Niet alle huizen doen dit: ‘alleen de uitverkoren huizen, of de verdoemde, de huizen die hun hart openden en getroost of veroordeeld wilden zijn. De dooden eruit, de levenden afwezig in droomen, de geesten en penaten als asch in het luchtruim verspreid, - en nu huilde het steenen overblijfsel zijn eigen, angstige hartetoon, als de zuilen van Memnon tot klank gewekt, en met de balken en binten bonkend om verhoor of genade.’ De flatbewoners voelen zich allengs lichter worden in de steeds dichter wordende sneeuwjacht omhoog van de kleine heksen, en tenslotte stijgen ze zelf mee omhoog, eerst een klein eindje, maar dan al hoger en | |
[pagina 89]
| |
hoger, en wie het hoogst komt mag God en het bestaan vervloeken. Ze bedenken allerlei spelen in de lucht, rondedans, krijgertje, verliefde spelletjes en pruilspelletjes, en het spel van Leenderts. Enkelen zeggen het: ik vervloek God, maar niemand meent het; het is meer om Leenderts te plagen. Dominee Van der Woght steeg tot een vochtig weiland, waar hij zijn broertje met een steen op de kop sloeg en met lekkers troostte. Tjalko steeg tot een groen voetbalveld en trapte de bal omhoog ‘tussen orient en occident’, toegejuicht door menigten, en de keeper van de tegenpartij was God zelf in een witte trui en met de handen in het leer. Als hij de ballen hield, kon men hem vervloeken, maar er was toch ook respect voor zijn keeperskwaliteiten. De nederlaag vierde men dan door met Aagje te dansen, zijn lieve, witte buurvrouw, van wie hij ineens begreep waarom haar haren even wit waren als die van zijn moeder, die zo dadelijk ook wel mee zou komen doen in de tomeloze pret. Aagje zweefde dwars door Tjalko heen en voelde zich zeer verspreid; er was ontrouw en bedrog op de wereld maar men kon alles ontvluchten als men wilde, maar er was geen wil, men lag hulpeloos achterover in de stoel van Van Schaerbeek, met Van Schaerbeek snikkend op de knieën naast de stoel, al maar prevelend: waarom ben je ook zo slap en lief, mijn vrouw vermoord ik met jou en jou vermoord ik met Martha, en de mond zo wagenwijd open dat de hele wereld erin kan, alle Van Schaerbeeks en Tjalko's die met haar dansten. Martha kwam het dichtst bij een echte vervloeking. Licht spartelend met de benen schoot zij omhoog en ontmoette boven Henk Veenstra, de snelle en gewichtloos denkende Henk Veenstra, de journalist naar haar hart. Op Veenstra was zij altijd jaloers geweest, omdat hij de mensen met de krant onderwees zonder er zelf bij te hoeven zijn. Hij had haar als bovenbuurvrouw altijd schandelijk verwaarloosd, en daarvoor verdiende hij natuurlijk een trap, maar hij schoot alweer weg op zijn inderhaast geroofde bezemsteel. Als zij Van Schaerbeek trapte, vloog hij omhoog, en gaf zij Aagje een trap dan vloog zij naar Van Schaerbeek en moest weer teruggehaald worden om onderwezen te worden over Van Schaerbeek. Helemaal boven wandelde Martha een schoolklas binnen, waar zij kinderen in de armpjes kneep tot ze blauw werden, ze werd er zelf helemaal blauw van van binnen, stralend blauw. Ze kneep, beet, mepte, krabde en stompte de kindertjes, waar Van Schaerbeek en Aagje in kinderkleren hun dwaas geloof uitschreven, want Van Schaerbeek ge- | |
[pagina 90]
| |
loofde in God en Aagje geloofde in Van Schaerbeek, waarvoor zij Van Schaerbeek de billetjes kon ontbloten, en Aagje in dampende vismoten snijden. Van al het kwellen werd ze helemaal blauw van binnen, maar dat blauw werd al roder en ze wilde dat het lichter werd, wit tenslotte, verlossend wit. Weer beneden wist ze dat ze Aagje haatte. Zij was jaloers op haar, omdat zij begeerlijker was voor mannen dan zijzelf. Ze had Aagje in de armen van Van Schaerbeek gedreven en was later heimelijk dezelfde weg gegaan. Schandelijk eigenlijk, zij zou Aagje niet meer onder de ogen durven komen nu zij alles wist. Zij zou moeten breken met Van Schaerbeek om iets van de zuivere witheid te kunnen beleven. Als een onbeschreven blad der ziel wilde ze zijn, waar Van Schaerbeek en Aagje overheen zouden kunnen lopen, met hun voetsporen de rode sporen uitwissend van het geaborteerde kind, waarvoor Van Schaerbeek geld gegeven had. Maar dan wist ze weer dat de kleine wrat naast de neus van Van Schaerbeek haar te zeer boeide om hem ooit op te kunnen geven. Die wrat was het onderpand van haar liefde, het bewijs voor het bestaan van een klein beetje God. Van Schaerbeek stoof omhoog met kikkersprongen; boven bleek hij het meest te maken te hebben met de Kwetsen en Meyer, die in een dakgoot gehurkt zaten en bezig waren om bij een kaarsje een hostie te bevuilen. Toen hij beter toekeek bleek het een deegconterfeitsel van Leenderts te zijn. Zij lieten het voorkomen alsof het de hostie was, om Leenderts te misleiden. Van Schaerbeek voelde zich hoog in de lucht zeer sterk en jong; hij had geen drie vrouwen en een abortus nodig om zich een kerel te weten. Hoe hoger hij steeg, hoe duidelijker het hem werd dat hij God kon vervloeken, maar de vraag was: liet God zich vervloeken? En dan daalde hij alweer, en helemaal beneden wist hij dat God een woordklank was waarin tandartsen plegen te geloven, overspelige echtgenoten, tangliefhebbers, voor de kiezen en voor het kind. Van Schaerbeek klom maar weer omhoog, want beneden was het niet. Boven opende zich een nieuw probleem. Als men God vervloekte, werd men dan gestraft? ‘Dat hangt er vanaf’ vond hij een antwoord dat zo akelig ontwijkend was, zo echt iets voor hem, dat hij nóg hoger steeg, tot ver boven het niveau van de Kwetsen, die, zo zag hij, de rampzalige Meyer dwongen om de Leenderts van deeg levend te verslinden onder het brullen van: ‘Daar gaat hij, onze Zaligmaker! Voor | |
[pagina 91]
| |
ons is het Leenderts, en voor Leenderts is het God, en wij zijn gedekt!...’ Weer beneden begon Van Schaerbeek Aagje te haten. Ze had platvoeten en X-benen, was in bed een lor, hier vlees en daar vlees, giechelende koude gelei. Deze haatuitbarsting was eigenlijk even erg als het vervloeken van God, begreep hij, en hij klapwiekte weer omhoog, nu zeer dringend zich afvragend waarom men God niet vervloekte, indien dit al mocht. Het antwoord: ik houd van Aagje Slangenburg was het goede antwoord niet, begreep hij, maar die paar seconden in de lucht dat hij van Aagje hield, brachten hem zulk een vervoerend geluk, dat hij het niet lang uithield. Hij wist dat hij beneden Aagje weer zou moeten haten, en bedroefd daalde hij weer. Plotseling zag hij dat mevrouw Kwets zich van Meyer had losgemaakt en van de dakgoot sprong. Vlak voor ze het water van de kade bereikte, haalde Van Schaerbeek haar in en dwong haar terug te keren, niet zonder verwijten over haar zoon. Het incident met mevrouw Kwets sluit dit gedeelte van hun tocht door de stad af. Er brandden geen huizen meer, al kermden enkele nog, de asfiguren dwarrelden niet meer. Mevrouw Kwets begon aan één stuk door kijfzuchtig en vol zelfbeklag te ratelen. Ze was gedurende het avontuur geheel in zichzelf verdoken geweest, en na de heilzame schok die zij zichzelf bezorgd had, kwam ze weer uit zichzelf te voorschijn en verviel in haar eigen stijl van slaperig en toch kijfzuchtig viswijf.
De flatbewoners worden na de vervoerende heksenvlucht weer teruggeworpen op het eigen lichaam. Zij proeven ineens weer de smaak van het eigen, bittere lot, en vol heimwee denken zij terug aan al die halve lotgenoten in de bioscoop en op het station, bij wie ziekte, malaise en vermoeidheid alleen maar inbeelding was geweest. Dodelijk vermoeid rusten zij een poosje uit in een portiek, maar trekken dan weer verder, ‘na dat eene, zware, martelende omhoogrichten van het lichaam: deze onnatuurlijkste beweging in heel het menschelijk bestaan. Dit lichaam zat vol met gewichten, kogels, steenen, ijzerwaren. Het verzamelde ziekten als oudroest, en hield ze vast.... Het trok aan het touw van de geest als een koppige muilezel. Dat dit lichaam God en het bestaan vervloekte, wie twijfelde daaraan? Het deed niet anders, het had nooit anders gedaan; het waren maar al te trouwe volgelingen van de oberkellner Leenderts, deze spataderen, deze leeggehoeste longen, dit pijnlijke tandartslendenstuk, het hart van de dominee, de | |
[pagina 92]
| |
enkel van Haack, tweemaal gestooten, en thans tekeer gaand alsof er een gloeiend muntstuk op lag.’ Tjalko komt op de gedachte om te zingen, en uit het clublied, waarvan hij de wijs slecht kon houden, springt psalm 110 te voorschijn, waarop men niet goed kon marcheren, maar wel goed strompelen: Dus heeft de Heer tot mijnen Heer gesproken:
‘Zit op de troon ter rechterhand naast mij;
Tot ik de macht uws vijand hebb' verbroken.
En U zijn nek tot eene voetbank zij.’
Ze naderen de buitenwijk. De huizen hier zwijgen, ‘zij schenen nog niet oud genoeg te zijn, nog niet genoeg leed verzameld te hebben voor de klacht uit hun binnenste.’ Vanuit de verte klinkt nog rumoer. Bij de flat aangekomen treedt uit de schaduw van de portiek een jongeman naar voren. Het is de kelner.
We gaan voor de laatste maal terug naar het begin van een hoofdstuk om de avonturen van de flatbewoners opnieuw te volgen, - thans op grond van hun innerlijke drijfveren. Het gevoel van verlichting dat zij op het stationsplein ervaren, is voor iedereen goed herkenbaar; het ontstaat na iedere angstervaring. Bij de flatbewoners kwam het al eerder ter sprake. Aan het begin van hun tocht ondergingen ze hun eerste (zwakke) angstervaring: de trompetfanfares. Deze ontlaadde zich in een ‘ietwat zwakzinnige vrolijkheid’ toen zij merkten dat de autoradio het geluid voortbracht. De tweede, veel sterkere angstervaring met de lift bracht ontspanning in uitgelaten gelach en geblaf en gemiauw en schouderstompen. De laatste en hevigste angstervaring: de hel met de duivel Leenderts en de bloedvloer en de verzoeking, ontlaadt zich op een wel zeer bijzondere wijze: als een heksenvlucht. Maar voor we hier op ingaan, vragen de brandende stad, de nog steeds beneden staande sterren en de jankende en gillende huizen om onze aandacht. Als de flatgroep na het in elkaar gestorte gericht naar huis strompelt, blijkt de normale wereld nog niet in zijn oude glorie hersteld te zijn. De sterren staan nog beneden en de stad brandt nog. We treffen hier aan wat in de ‘Zweiweltenerzählung’ een ‘retardierendes Moment’ genoemd wordt. Wij zouden van de wet van de traagheid kunnen spreken. Na een hevige angstervaring blijft onze psychische huishouding nog enige tijd in discrediet. Zelfs onze fysiologische huishouding heeft enige tijd nodig om weer in het gareel te komen. | |
[pagina 93]
| |
De flatbewoners ervaren dit. Ook al naderen ze het eind van hun tocht, hun gemoederen zijn nog dusdanig van streek dat hun in opstand gekomen onderbewustzijn nog korte tijd onthutsende beelden naar buiten werpt voordat de oude wereld zijn rechten herneemt. In de brandende stad zien ze dat de strijd tegen de geldende, christelijke moraal nog niet uitgestreden is, - de nog beneden staande sterren gunnen hun een laatste blik op de door henzelf opgegraven diepe waarheid van de duivels geworden christelijke moraal. Maar in het glas dat zij betreden projecteren zij het herstel van de oude wereld. Er zal over het glas nog een dunne asfaltlaag komen die alles aan het oog onttrekt. Later dooft ook de brand. Zo herneemt de oude wereld zijn rechten. In de jankende en gillende huizen, waarvan het roodgloeiende geraamte van binten en balken overeind is blijven staan, horen ze de klacht van het nog altijd vervloekte lichaam. ‘De dooden eruit, de levenden afwezig in droomen, de geesten en penaten als asch in het luchtruim verspreid, - en nu huilde het steenen overblijfsel zijn eigen, angstige hartetoon, als de zuilen van Memnon tot klank gewekt, en met de balken en binten bonkend om verhoor of genade.’ Deze symboliek is moeilijk anders te duiden dan als een hartekreet van het nog immer verdoemde lichaam. Het zijn de laatste jammerklachten van het visioen; straks zullen de twaalf het niet meer horen.
De ontspanning die volgt op de vreselijke angstervaring van de hel met al zijn verschrikkingen, ondergaan de flatbewoners als een soort bevrijdingsroes. De geest breekt als het ware de kluisters van het lichaam open en stijgt omhoog om in een heksenvlucht de bevrijding te vieren. Heksen zijn het traditionele symbool voor de geest die het lichaam ontstijgt. Ze vertegenwoordigen altijd de laagste driften, die los van het lichaam ongeremd hun spel kunnen spelen, welk spel veelal op sexuele perversieën gericht is. Vestdijk noemt zijn heksen in De kellner en de levenden ‘allerminst kwaadaardige scharen’. Hij bedoelt hiermee dat de sexualiteit allerminst kwaadaardig is. We zouden erop willen wijzen dat het gevoel van bevrijding na de oorlog door de ouderen onder ons ook werd ondergaan als een bevrijdingsroes. De spanning ontlaadde zich in een eindeloos feestvieren, een sterke algemene verbroedering en een remloos elkaar beminnen. Morele remmen werden losgegooid, men veroorloofde zich veel meer sexuele vrijheden dan voorheen. Nu, de losgegooide morele remmen waren vlak na de oorlog ook allerminst kwaadaardig. | |
[pagina 94]
| |
De flatbewoners gooiden in hun bevrijdingsroes ook hun morele remmen los. Al hoger zwevend, van hun lichaam vandaan en dus bevrijd van angst, komt hun ware aard veel duidelijker aan het licht dan beneden, waar hij wordt vastgehouden en bestuurd door de sexuele angst, die door de christelijke moraal in het leven werd geroepen. Ook de ware aard van de flatbewoners is allerminst kwaadaardig, op die van Martha na. We zullen tijdens dit zwevend gebeuren hun karakter gaan vergelijken met de zodiakale eigenschappen die Vestdijk voor elk van hen heeft gereserveerd. De zodiakale eigenschappen zijn door hemzelf beschreven in Astrologie en wetenschap.Ga naar eindnoot8.
Dominee Van der Woght is een Leo, en bij een Leo hoort trots, heerszucht, neerbuigendheid en een sterk verantwoordelijkheidsgevoel voor anderen, mits zijn autoriteit erkend wordt. Verder is de Leeuw prachtlievend, hij heeft zin voor rethoriek, echter van een hol soort, en is graag het middelpunt. Al deze eigenschappen zijn bij dominee Van der Woght meer of minder duidelijk aan het licht getreden tijdens het nachtelijk avontuur. Zijn behoefte om te preken voor zijn kleine kudde wijst op verantwoordelijkheidsgevoel, maar ook op zijn verlangen om het middelpunt te zijn. Bij het biechten wees hij op de gesp van de ceintuur van zijn jongenskiel, die hij altijd glimmend oppoetste. Dit wijst op prachtlievendheid. Tijdens zijn zweefvlucht slaat hij zijn jonger broertje met een steen op de kop en troost hem met lekkers: heerszucht en neerbuigendheid. Het is een schitterend symbool voor priesters en dominees, die de gelovigen dreigen met de goddelijke verdoemenis en troosten met de goddelijke genade.
Voor Tjalko koos Vestdijk de Boogschutter. Tjalko is een enthousiast voetballer, en voetbal valt bij uitstek onder Sagittarius, omdat dit teken van oudsher het ‘dijbeen’ beheerst. Hij is geestelijk een tamelijk onbeduidende vertegenwoordiger van zijn teken. Sagittarius is rusteloos, opvliegend, eerlijk en vrijpostig, vurig en dweepziek. Hij heeft neiging tot platonische liefde, enz. Hoog zwevend, los van zijn lichaam, is Tjalko een voetballer met onbegrensde mogelijkheden, die de ballen in het door God zelf verdedigde doel tracht te schieten. Hij danst daarboven met Aagje Slangenburg, zweeft zelfs dwars door haar heen en begrijpt dan opeens ‘waarom dat malle haar altijd zo wit was geweest als dat van zijn moeder, die hij | |
[pagina 95]
| |
hierboven nog niet aangetroffen had, maar die aanstonds óók wel zou komen opdagen om deel te nemen aan de toomelooze pret zonder vermoeidheid...’ We hebben eerder gewezen op de moederbinding die Tjalko niet heeft overwonnen. Zelfs op zijn zweeftocht verwacht hij zijn moeder om mee te komen dansen. Hij kan geen andere vrouw zien zonder aan zijn moeder te denken; de beelden vallen om zo te zeggen altijd samen.
Aagje voelde zich tijdens het zweven zeer verspreid, zij wist eigenlijk niet wie zij was, en of zij wel ooit iemand was geweest. ‘Zij kon overal tegelijk zijn en alles ontvluchten als zij wilde, maar wie had nog een wil?’ Zij wordt in de roman hier en daar aangeduid als een wel sprookjesachtige, maar toch aangetaste figuur, slap, willoos, en gemakkelijk te beïnvloeden. Van Pisces, het sterrenbeeld dat bij Aagje hoort, worden eigenschappen vermeld die wonderwel bij haar passen. Willoos, slap, slordig, neiging om zich te verslingeren. Vervloeiende persoonlijkheid zonder vaste kern. In hogere zin kan de willoze overgave zich sublimeren tot medelijden, zelfverloochening, enz. Deze karaktereigenschappen zijn zo duidelijk aanwezig bij Aagje Slangenburg dat we volstaan met deze beknopte vergelijking.
Martha Scheiberlich is bij stukjes en beetjes te voorschijn gekomen als een uiterst venijnige en haatdragende persoonlijkheid. Zij is jaloers op Aagje, omdat die lichamelijk aantrekkelijker is dan zij, en zij is jaloers op Veenstra, omdat die de mensen in de krant kan onderwijzen zonder er zelf bij te hoeven zijn, terwijl zij voor een klas met kindertjes moet staan die zij het liefst sloeg. Op haar vlucht omhoog doet zij dat dan ook. Boven schijnt een verlossing voor haar, door een sterk sexueel minderwaardigheidsgevoel en een nog sterker schuldgevoel aangetaste persoonlijkheid in zicht te zijn. Zij voelt zich in hoge mate schuldig, omdat zij een zwangerschap uit haar verhouding met Van Schaerbeek heeft laten afbreken. Haar sterk aangetaste individualiteit tracht zij te herstellen door een uiterst venijnige agressie in de vorm van sadisme. Op haar heksenvlucht, ontstegen aan haar lichaam, hoeft zij haar laagste driften niet in toom te houden. ‘Zij kneep, beet, mepte, krabde en stompte de kindertjes en braadde er een paar op een klein oventje in de hoek van het lokaal, in de brand, uit de brand.’ Hoe meer lichaampjes en lichamen ze kapot kan | |
[pagina 96]
| |
maken, hoe minder ze haar schuld en haar minderwaardigheid voelt. Daarom krijgen Veenstra, Van Schaerbeek en Aagje hoog in de lucht ook trappen van haar. Maar ze kan niet boven blijven; ze daalt weer terug op haar onaantrekkelijke lichamelijkheid, die haar zulke slechte parten speelt. Beneden moet zij zich weer voegen naar de geldende moraal, of anders gezegd, wordt deze moraal weer een deel van haarzelf. Voor Martha is deze moraal heilzaam, omdat zij zonder morele remmen vervalt in een ongebreideld sadisme. Daarom zegt Vestdijk van haar dat zij zeer dicht bij een eigenlijke vervloeking kwam: de eis van Leenderts. Beneden weet ze opeens dat ze Aagje haat, maar ze beseft tevens dat zij iets van haar schuldgevoel tegenover Aagje kan kwijtraken als zij een eind maakt aan haar verhouding met Van Schaerbeek. Dan zal ook haar schuldgevoel tegenover het ongeboren kind verminderen. Maar zij kan Van Schaerbeek niet opgeven. Haar heimelijke sexuele liefde vertegenwoordigt de enige waarde in haar leven. ‘De wrat naast Van Schaerbeeks neus, die boeide haar teveel, die was het kleine bewijs voor het bestaan van God, van een klein beetje God.’ Bij de rood-wit-blauwe kleurensymboliek, die Vestdijk speciaal bij Martha ten tonele voert, staan we even stil. We keren hiervoor terug naar het rood-witte kruis dat door de mond van de kelner werd gevormd. De rode, horizontale arm symboliseerde daar de lichamelijkheid en de witte, verticale het geestelijke leven. We zagen dat het, vooral in onze cultuur, moeilijk is om de beide aspecten van het leven in harmonie te laten functioneren. Het geestelijke leven verdoemt het lichamelijke, maar het lichamelijke leven beheerst in feite de geest, en belet deze om zo hoog te stijgen als zij zelf maar wil. Het belet de geest echter ook om zo laag te dalen als zij zelf maar wil, met andere woorden: om allesvernietigend te werk te gaan, - dat zagen we in de onmacht van de flatbewoners om te vervloeken. De ‘roodheid’ van het lichamelijke leven, dat haar op zulke verderfelijke paden lokte en het ondragelijke schuldgevoel veroorzaakte, kan zij op haar zweefvlucht niet geheel ontstijgen. Zij kan de zuivere ‘witheid’ van het puur geestelijke niet bereiken. Het ‘blauwe’ gevoel dat ze krijgt wanneer ze kwelt en pijnigt, is een gevoel van ontspanning, verruiming. Blauw symboliseert onder andere de ruimte, de oneindigheid. Maar het blauw wil niet wit worden; het wordt integendeel paars en tenslotte weer rood. Martha kan het lichamelijke leven nu evenmin vernietigen als voor de rechterstoel van Leenderts. | |
[pagina 97]
| |
Martha's sterrenbeeld is Virgo, en de voornaamste eigenschappen van Virgo zijn: oriëntatie naar het détail, onder verwaarlozing van de grote lijn, kleingeestigheid, scherp onderscheidingsvermogen, critisch, vaak vitterig, scherp, pedant, maar ook bescheiden en dienstvaardig. Geringe emotionaliteit, sceptisch, nuchter. Het experiment, zowel in de wetenschap als in het werkelijke leven is een van de sleutelbegrippen van dit teken. Martha heeft de willoze Aagje in de armen van Van Schaerbeek gedreven om later zelf te kunnen gaan. Beneden vindt Martha dit zeer schandelijk van zichzelf. ‘Dat was alsof iemand met een ongeneeslijke ziekte een vriendin dezelfde ziekte suggereerde en dan naar de beroemde dokter stuurde, om te zien wat die dokter waard was.’ Dit zouden we kunnen zien als een experiment, dat zo kenmerkend is voor Virgo. Dit experiment had tot gevolg dat zij zwanger werd en zich liet aborteren.
Van Schaerbeek is een Libra, een Weegschaal. De zodiakale eigenschappen van dit teken zijn erg positief: rechtvaardig, objectief, evenwichtig, systematisch, plichtsgetrouw, verzoenend, enz. De Libra is ook vaak weifelend en heeft angst voor verantwoordelijkheid. Op het eerste gezicht lijkt de Weegschaal weinig bij Van Schaerbeek te passen; deze komt in het boek niet zo gunstig voor de dag. Maar Vestdijk vindt Van Schaerbeek als weifelaar, als schipperaar, die het voortdurend met zijn geweten op een accoordje gooit, een erg duidelijke Libra, zij het ook een ongunstige. In ieder geval staat het weifelende in Van Schaerbeeks karakter centraal in zijn persoonlijkheid. Tijdens zijn dans met de heksen hoog in de lucht treedt het wel erg onverbloemd aan de dag. Er komt voor hem geen klaarheid in het brandende vraagstuk of men God kan vervloeken. Hij vindt ook geen antwoord op de vraag of men gestraft wordt wanneer men God vervloekt. En op de vraag waaróm men God niet vervloekt indien dit al mag, vindt hij het wonderlijke antwoord dat hij van Aagje Slangenburg houdt. Ook al brengt dit antwoord hem in een stemming van vervoerend geluk, hij weet dat dit niet het goede antwoord is, want al dalende wordt hij bedroefd omdat hij, terug op zijn lichaam, Aagje weer zal moeten haten. Dit alles wil natuurlijk zeggen dat Van Schaerbeek zonder zijn lichaam onbekommerd kan genieten van zijn liefde voor Aagje, en het geluk dat hij hierdoor smaakt, maakt een vervloeking onmogelijk. Als men geen angst heeft kan men niet vervloeken, en Van Schaerbeek koestert zonder zijn lichaam geen angst voor zijn liefde voor Aagje. | |
[pagina 98]
| |
Terug echter in het keurslijf van streng godsdienstig tandarts, boezemt deze overspelige liefde hem angst in, een angst die hij bestrijdt door haatgevoelens tegenover Aagje, aan wier willoosheid en slapheid hij geen weerstand kon bieden.
Voor de twee Kwetsen en Meyer reserveerde Vestdijk respectievelijk Capricornus, Scorpio en Taurus. Van de Steenbok wordt gezegd dat hij het type van de ‘Streber’ is; eerzuchtig, energiek en volhardend. De Steenbok wil coûte que coûte zijn doel bereiken, en is daardoor vaak hard, onbetrouwbaar en hypocriet. Hij is verder dogmatisch, rechtzinnig en onverdraagzaam, op grond van traditie en maatschappelijk decorum. Capricornus is zozeer van toepassing op Kwets, dat verdere toelichting overbodig is. Dit geldt ook voor mevrouw Kwets. Bij de Schorpioen horen eigenschappen als eenzelvig, emotioneel maar gesloten, neiging tot zwaarmoedigheid, haatdragendheid, agressie en zelfhaat. Neiging tot misdaad, ook wel zelfmoord. Schorpioenen zijn demonische, originele persoonlijkheden, destructief en revolutionair, enz. Een gunstige Schorpioen kan zichzelf overwinnen en zijn hartstochten sublimeren. Het is wel duidelijk dat mevrouw Kwets niet tot het gunstige soort van de Schorpioenen hoort. Ze is in de roman te voorschijn gekomen als een zeer gesloten, demonische en wantrouwige persoonlijkheid. De Stier is primitief, traag en lui, maar heeft soms een stoere werkkracht; hij is het type van de ‘boer’, met liefde voor de natuur en het landleven. Hij is gemoedelijk en bezonken, maar kan hevige driftbuien hebben. Hij heeft humor, is dogmatisch, goedgelovig en bijgelovig. Bij de primitieve Meyer met zijn platvloerse humor past Taurus wel. De Kwetsen en Meyer ontpoppen zich in de roman als onontwikkelde en onzelfstandige katholieken. Ze hebben geen eigen mening en richten zich, zoals goede katholieken betaamt, geheel naar de richtlijnen van de Moederkerk. Op hun vlucht omhoog, los van het lichaam, dus los van angst, uit zich hun vrijheid in een godslasterlijk spel, waarbij Meyer, op bevel van Kwets een deegfiguurtje bakt dat de hostie moet voorstellen, die ze daarna met z'n drieën bevuilen. Later bakt Meyer nog meer figuren, die allemaal heiligen voorstellen. Maar ziet men beter toe - het is vooral Van Schaerbeek die ooggetuige is van hun godslasterlijk spel - dan bakt Meyer noch een hostie, noch heiligen, maar conterfeitsels van Leenderts, allemaal voorbestemd om bevuild te worden. Ze kunnen naar | |
[pagina 99]
| |
believen de resultaten van Meyers culinaire kunsten verwisselen: spreekt de Moederkerk in hun geest sterker dan de duivel dan bevuilen ze de laatste, maar wordt deze dreigend dan moeten de heiligen er aan geloven. Van Schaerbeek is, zoals gezegd, de enige ooggetuige van dit godslasterlijk spel, althans de enige ooggetuige die er aandacht aan besteedt. Dat komt omdat Van Schaerbeek met zijn weifelmoedige natuur óók altijd twee kanten uit kan. Vestdijk laat werkelijk niéts in het vage. Het godslasterlijk spel van de Kwetsen en Meyer duidt aan dat onontwikkelde, gelovige katholieken, dank zij de macht van de kerk de mogelijkheid ontnomen wordt om een eigen verantwoordelijkheid op te bouwen. Een vérgaande immoraliteit is hiervan het trieste gevolg. We hoeven ons niet tot De kellner en de levenden te beperken om de waarheid hiervan te kunnen bevestigen. Maar het is een waarheid waarvan de grondvesten goddank beginnen te wankelen. De critiek op de Vaticaanse pogingen om het katholieke bolwerk staande te houden neemt hand over hand toe.
Veenstra is een Gemini. Zeer beweeglijk, veelzijdig, vluchtig, nieuwsgierig, welbespraakt, oppervlakkig, luchthartig, soms oneerlijk, enz. Indrukken werken kort na. Type van de ‘journalist’. Veenstra doet mee in de heksenjacht niet zozeer omdat hij zichzelf wil zijn, maar omdat hij overal bij wil zijn. Hij is al zwevende overal en nergens te vinden.
Mevrouw Schokking is een Ariës. Type van de pionier, leider of ‘belhamel’. Reageert instinctief, is naief en argeloos, enz. De bereidheid tot prompt en onnadenkend handelen is wel het meest typerend voor dit teken, alsmede het gemis aan verantwoordelijkheidsgevoel. Mevrouw Schokking doet niet mee aan het heksenfeest; zij heeft het niet nodig om hoog in de lucht eindelijk zichzelf te kunnen zijn, want ze is altijd al zichzelf.
Wim Kwets is een Kreeft, maar het kind in de groep heeft nog geen duidelijke persoonlijkheidsstructuur. De eigenschappen van Cancer: grote aandacht voor onmiddellijke omgeving, sterke gevoelsbindingen, veeleisend, hunkerend naar indrukken en emoties, enz. zijn van toepassing op ieder kind. Wim Kwets heeft geen ‘ontuchtig zweven’ van node; voor kinderen zijn alle verrukkingen normaal bereikbaar.
Haack is een waterman. Haack hebben we leren kennen als de meest | |
[pagina 100]
| |
begaafde, meest veelzijdige en meest ontwikkelde van de flatbewoners. We hebben hem vooral leren kennen door zijn eigen avontuur. De eigenschappen van Aquarius: veel fantasie van een speels, lichtvoetig karakter, een scherpe intuïtie, veelvormige persoonlijkheid met acteursaanleg, synthetisch schouwende denkvorm, enz. passen zeker bij Haack, al zullen we eigenschappen als zorgeloosheid, vrolijkheid, en spontaneïteit, die ook bij de Waterman horen, vergeefs bij hem zoeken. Haack hoeft op zijn tocht naar huis geen bevrijdingsfeest te vieren. Hij lijdt zo sterk onder zijn sexuele geaardheid, dat hij geen ‘ontuchtig zweven’ nodig heeft om hoog in de lucht nog eens dunnetjes over te doen wat hem beneden zo ondragelijk kwelt. Hij wil niet voor een kort ogenblik ongestraft ‘zichzelf’ kunnen zijn daarboven, - hij wil zichzelf juist ontvluchten.
De bevrijdingsroes neemt echter af, het retarderend moment loopt ten einde, de oude wereld gaat zich herstellen. De flatbewoners vallen terug op hun lichaam en vervolgen strompelend van vermoeidheid hun weg naar huis. En eerst nu voelen ze hoe loodzwaar dat lichaam is. Eerst nu beseffen ze ten volle dat het lichaam de bron is van ziekte, pijn, ellende, angst. ‘De afwezigheid, voor het eerst, van dooden en geesten hergaf hun de smaak van het eigen bittere lot, en vol heimwee dachten zij terug aan al die halve lotgenooten in het bioscoopgebouw, op het station, in de treinen, die niemand ooit meer te zien zou krijgen, en bij wie ziekte, malaise, vermoeidheid alleen maar inbeelding waren geweest.’ Dat het lichamelijke leven de bron is van het religieuze ideaal werden de flatbewoners gewaar voor de rechterstoel van Leenderts, toen zij niet bij machte waren om zichzelf te vernietigen. Dat het ook de bron is van ziekte, angst en pijn, van hoedanigheden die bij de duivel horen, ervaren zij nu. In mythologische taal: God en de duivel kregen beide het aanzien dank zij het lichamelijke leven van de mens. Het symbool dat Vestdijk hiervoor gebruikte: het rood-witte kruis is nu geheel begrijpelijk. De horizontale, rode arm stond de verticale arm toe zo hoog mogelijk te stijgen en zo laag mogelijk te dalen, echter zonder de rode arm los te laten. In gewone taal: het lichaam belet de mens om zich geheel te vereenzelvigen met het goddelijke en het belet de mens tevens om zich geheel te vereenzelvigen met het duivelse. Of nog eenvoudiger: het lichamelijke leven belet de mens om zijn hogere en zijn lagere driften te volgen tot het uiterste. | |
[pagina 101]
| |
De flatbewoners hebben deze nacht in een schokkend visioen de diepe waarheid van de in zijn tegendeel omgeslagen, christelijke moraal gezien. Hun religieuze ideaal, of hun zuivere liefde heeft hun deze nacht laten zien dat het in hun geest genestelde beeld van het bijbelse laatste oordeel, met een voorafgaande strijd tussen de hemelse en de helse heirscharen, en het wegen van de zielen voor de eeuwige zaligheid of de eeuwige verdoemenis, nóóit geleid kan worden door een god die enkel liefde is. Het laatste oordeel, zoals dat door het christendom is overgeleverd, is een belachelijk en ongehoord stuk machtsvertoon, dat alleen in handen van een duivel past. Hun religieuze ideaal heeft hun laten zien dat het arme lichaam, dat toch de bron is van álles waartoe de geest maar in staat is: van de creatie van God, het allerhoogste, tot aan de creatie van de duivel, het allerlaagste, door het christendom verkwanseld werd aan de duivel, daarmee God van zijn wortel afsnijdend. Hun religieuze ideaal heeft hun laten zien dat de erfzonde niet bestaan kan en dat sexualiteit geen zonde is. Dit alles heeft het religieuze ideaal hun deze nacht laten zien, maar de flatbewoners brachten het niet verder dan een visioen. Ze zijn niet bij machte om deze waarheid tot hun bewustzijn te laten doordringen. Daarvoor heeft de christelijke moraal te lang en te nadrukkelijk hun aller geest bespeeld. Het opstandige onderbewustzijn van de twaalf brak deze nacht de oude wereld van de christelijke moraal af om de liefde te kunnen verlossen, maar als het visioen ten einde loopt, gaat de oude wereld zich herstellen. | |
X. De verloste prinsToen de twaalf hun flat bereikten trad hun vanuit de schaduw van de portiek de kelner tegemoet. Deze zag er heel anders uit dan de vriendelijke jongeman in de wachtkamer. Ofschoon zijn gestalte dezelfde was, klein en breedgeschouderd, en ofschoon zijn gezicht even rood en vrolijk en rond was, met het verticale glimlachje van de vooruitspringende snijtanden, trad hun een figuur tegemoet die de flatbewoners totaal anders voorkwam. Het zat hem niet in zijn onberispelijke kelnersrok, maar in de houding van zijn hoofd. In de wachtkamer had hij dit hoofd voortdurend gebogen gehouden, verlegen lachend in de schaduw van zijn eigen gezicht, maar deze kelner droeg het hoofd hoog opgeheven, fier en beheerst, en dit veranderde alles aan hem. In de kelner met de onberispelijke rok en de fiere houding projecte- | |
[pagina 102]
| |
ren de flatbewoners hun verloste religieuze ideaal. In de wachtkamer bevond hij zich nog in een verdrukte staat; daar was zijn hoofd voortdurend gebogen geweest met een verlegen lachje, daar was hij beleefd, gedienstig en vriendelijk geweest. Op het moment dat de flatbewoners, staande voor de rechterstoel van Leenderts, niet bij machte waren om het bestaan te vervloeken, verlosten zij de kelner, of hun religieuze ideaal, of hun verdrukte, zuivere liefde. Op een handbeweging van de kelner schaarden zij zich om hem heen. Op de achtergrond brandde de stad nog, en huilden de huizen. Zij keken allen naar de kelner, behalve Aagje, die wezenloos voor zich uitstaarde. Zelfs de hond had de kop naar de kelner gericht. Deze trad op Aagje toe en legde haar de handen op het voorhoofd. Na enige ogenblikken kwam zij tot zichzelf, en herkende de anderen, en de flat. De kelner keek over hen heen naar de brand achter hen; hij hief de hand op, de brand doofde en maakte plaats voor het ochtendgloren. Ook het rumoer zweeg. Als de liefde onbelemmerd kan functioneren, en dat wil zeggen als de machtsdrift haar niet meer in de weg staat, dan is er geen strijd meer nodig. Dan zal niets of niemand meer verdrukt worden. Anders gezegd, dan is er geen strijd meer nodig tussen God en mens, of liever, tussen de gevestigde, christelijke orde en het verdrukte religieuze ideaal. In symbolische taal: dan zijn er geen branden meer nodig en geen jammerklachten van huizen. Met één enkel handgebaar legde de verloste kelner de strijd stil, en de hartekreten verstomden. De flatbewoners begrepen dat hier wonderen waren verricht, en allen voelden dat er een gebaar van hen werd verwacht. Mevrouw Schokking gaf het voorbeeld; zij knielde als eerste, de anderen volgden een voor een, dominee Van der Woght met moeite, Tjalko weerbarstig, Veenstra haastig, Van Schaerbeek zoekend naar een schoon plekje op het kiezel, Wim Kwets naast de herder. Haack bleef staan, de kelner en hij zagen elkaar in de ogen. Haack deed een stap naar voren en vroeg: ‘Is dit een droom geweest?’ De kelner antwoordde hem: ‘Ja, het was een droom’. ‘Dan kniel ik,’ zei Haack, ‘had u gezegd het was géén droom, dan had ik niet gewild, maar nu kniel ik, en niet omdat iedereen het doet’. ‘Het was een droom’, herhaalde de kelner, ‘ik ben de eenige werkelijkheid in dit alles; het was in zekere zin een droom die u hebt beleefd. | |
[pagina 103]
| |
Verontrust u niet: morgen, deze dag al, zult u veel vergeten zijn, en de dag daarop misschien alles’. Na alles wat in de voorgaande bladzijden is uitgelegd, houden deze woorden weinig raadselachtigs meer in. Toch willen we, resumerend, nog eenmaal onze gedachten laten gaan over de wonderlijke droom die Vestdijk zijn flatbewoners heeft laten beleven. Het onderbewustzijn van de flatbewoners is gedurende de hele droom aan het woord geweest; het gooide zijn inhoud naar buiten en toonde de flatbewoners de diepe waarheid dat het christendom een afschuwelijke fout heeft begaan, die het zelf niet doorgrondt, en die niemand doorgrondt, maar die voor de flatgroep in een droom, of een visioen aan het licht is gekomen. Het christendom heeft het lichaam als de bron van alle leven verloochend. Daarmee bracht het de totale Eros ten val. Het religieuze ideaal kwam in de verdrukking, waardoor de macht ongeremd kon opbloeien. Uit het voorgaande heeft men begrepen hoe ongemerkt dit in zijn werk kan gaan. Voor de flat, geschaard om de kelner, aan het eind van hun droom, is het onderbewustzijn van de twaalf nog steeds aan het woord. Het zegt, bij monde van de kelner, hun verloste religieuze ideaal, dat ze in zekere zin een droom hebben beleefd. Ze hebben in hun droom dingen gezien, waarvoor in de werkelijkheid van het dagelijkse leven het bewustzijn is afgestompt.
Vestdijk heeft in De toekomst der religie uitgelegd dat het religieuze ideaal een uiterst ongrijpbare, maar niettemin onloochenbare psychische werkelijkheid is, die op al ons denken, dromen, handelen en streven een onmerkbare invloed uitoefent. Alleen in een droom of een visioen kan het vanuit ons onderbewustzijn in de een of andere vorm voor ons geestesoog verschijnen. In vroeger tijden zijn deze dromen of visioenen door religieuze denkers in beeld gebracht in mythen. Droom, of visioen, of mythe brengen in duizend variaties het onderbewustzijn van de mens in beeld. In iedere mythe is ons driftleven aan het woord, onze erotische drift en onze machtsdrift, de twee allesbeheersende polen van ons driftleven. Die bepalen in duizend variaties in de mythen hoe de mens psychisch reilt en zeilt. Uitgedrukt in de Vestdijkiaanse psychologie: hoe de mens altijd weer moet strijden tegen zijn angst. De erotische drift, in de hogere of religieuze mythen verbeeld, is of benadert altijd het religieuze ideaal, en de machtsdrift komt altijd uit in de buurt van de laagste, duivelse driften. | |
[pagina 104]
| |
Een strijd tegen de angst in duizend variaties, waarbij de machtsdrift actief is en aan de erotische drift het zwijgen is opgelegd, wordt in alle hogere mythen verbeeld, ook in de christelijke. Deze strijd is tot op de huidige dag in het individuele leven zowel als in iedere samenlevingsvorm volop waarneembaar. Vestdijk heeft met zijn opzienbarende psychologie, neergelegd in Het wezen van de angst, én met zijn psychologische benaderingswijze van het begrip religie, neergelegd in De toekomst der religie, verrassende gezichtspunten geopend voor de zelfwerkzaamheid van de mens aangaande zijn geestelijk leven. Deze zelfwerkzaamheid is ons door het christendom ontnomen. Wij spraken over de christelijke mythe. Dat is voor velen van ons misschien nog een moeilijk te accepteren aanduiding, omdat het ‘geloof’ er in voor velen nog zo levend is, maar dat wij met Vestdijk het christendom een mythe mogen, nee móeten noemen, wordt geheel ondersteund door zijn hierboven aangeduide verklaring over het ontstaan van religies. Dat de christelijke mythe bovendien een ‘Zweiweltenerzählung’ is van het type ‘Erlösungsmythe’ kunnen we eveneens vaststellen. De ‘Lebensstockung’ van de gelovige christen is zijn met de erfzonde belaste lichaam, waarmee hij reeds bij zijn geboorte wordt opgezadeld. Zijn tocht door de ‘jenseitige Welt’ is zijn aardse leven, zijn weg door het aardse tranendal, zijn ‘smalle pad’, waar hij voortdurend zijn morele krachten moet meten met een ‘Widermacht’, de duivel, die hem tot met name sexuele ‘zonden’ wil verleiden. Eerst bij zijn dood, als hij zijn lichaam kwijt is, wordt hij ‘verlost’ door inspraak van Christus, als hij tenminste zijn aardse weg naar behoren heeft bewandeld. Dan pas kan hij ‘nog lang en gelukkig leven’. Door verschillende filosofen van naam is geponeerd dat er van tijd tot tijd nieuwe mythen moeten ontstaan.Ga naar eindnoot9. Welnu, Vestdijk heeft aan deze opdracht voldaan. Hij heeft met De kellner en de levenden een nieuwe ‘Erlösungsmythe’ geschapen. Dit was nodig, omdat in de geldende christelijke mythe de liefde in de verdrukking is gekomen. Vestdijk gaf de nieuwe mythe het levenslicht in de vorm van een visioen, waarmee de ogen van de goede verstaanders werden geopend.
We keren terug tot de flatbewoners. Haack met zijn kunstenaarsintuïtie voelt als enige in de groep de verborgen diepe waarheid van de droom die zij deze nacht hebben beleefd. Daarom wil hij wel knielen. Hij wil wel knielen voor de kelner, die in het visioen als symbool voor het | |
[pagina 105]
| |
religieuze ideaal in zijn volle glorie voor hem staat. Hij wil wel knielen, omdat hij de grote kracht beseft van de zuivere liefde, die angst- en schuldgevoel om geslachtelijke liefde vér achter zich laat. De anderen knielen omdat zij in het visioen de verloste Christus in het aangezicht zien, die zo afschuwelijk vertekend werd door het christendom. Wat het christendom echter niet heeft kunnen vertekenen, en wat geen macht ter wereld ooit zal kunnen vertekenenen, is het religieuze ideaal zoals het in ons allen leeft. Het kan in de verdrukking raken, zoals bij de flatbewoners is gebeurd (en zoals bij ons heden ten dage nog steeds gebeurt), en het kan de aanzet geven tot zijn verlossing zoals bij de flatbewoners is gebeurd (en zoals bij ons misschien heel langzaam aan het gebeuren is, met het ontwakende besef van de waanzin van ongebreidelde machtsuitbreiding, en het steeds sterker wordende verlangen naar betere vormen van liefde, met de vredesbewegingen, met de toenemende critiek op dominees en priesters, en met de voortschrijdende ontkerstening), maar kapot te krijgen is het nooit. Tenzij in een allesvernietigende strijd, die álle leven van de aarde vaagt. De ‘wonderen’ die de kelner verricht met zijn handgebaren, verrichten de flatbewoners in feite zelf. De directe confrontatie met het verloste religieuze ideaal doet hen beseffen dat de oude wereld met de gevestigde, christelijke orde niet verder hoeft te worden afgebroken, omdat de nieuwe wereld van stonde af aan bezield kan worden opgebouwd met de verloste zuivere liefde. De huizen hoeven niet langer te schreien, omdat mét de zuivere liefde ook het lichaam verlost werd en niet langer verdoemd is. Aagje Slangenburg heeft geen verdwazing meer nodig, omdat de zuivere liefde laat zien dat de ‘zonde’ van Martha en Van Schaerbeek een vergeeflijke zonde is, bij lange na niet groot genoeg om haar leven te verwoesten. De kelner verzamelt de flatgroep om zich heen en spreekt indrukwekkende woorden over het laatste oordeel. ‘Het laatste oordeel is er altijd, het wordt iedere seconde gehouden, ononderbroken, zelfs in de onbewerktuigde stof, en vele zielen oordeelen zichzelf. Maar soms wordt er iets zichtbaar van, in een beeld voor allen, en verhevigt zich tot wat u heeft meegemaakt. Ik kan niet alles uitleggen, maar één ding verzeker ik u: deze nacht bent u geoordeeld. U bent veroordeeld en begenadigd om verder te leven.’ De kelner haalt met deze woorden het laatste oordeel geheel uit de reeds tweeduizend jaar durende, klemmende sfeer van angst en schuld in de christelijke overlevering, door het natuur-filosofisch te verklaren. | |
[pagina 106]
| |
Dat zelfs de onbewerktuigde stof onderhevig is aan een voortdurende afbraak, waarvan geen seconde gelijk is aan de vorige, zal een ieder, die enigszins natuurfilosofisch is aangelegd, wel vertrouwd in de oren klinken. Afbraak die zichtbaar wordt in een beeld voor allen en zich verhevigt, kunnen we ons voorstellen bij bijvoorbeeld een hevige aardbeving of een oorlog. Men ziet dan letterlijk zijn oude wereld ineenstorten. Met hoeveel angst en onnoemelijk leed een oorlog - we zullen ons maar bij dit ene voorbeeld houden, want dit is ons, gruwelijk genoeg, meer vertrouwd dan een aardbeving - gepaard gaat, is ons, zo we al te jong zijn om uit eigen ervaring te spreken, toch wel bekend uit de persmedia. ‘Ik kan niet alles uitleggen’, zegt de kelner, ‘maar één ding verzeker ik u: deze nacht bent u geoordeeld. U bent veroordeeld, en begenadigd om verder te leven.’ De flatgroep heeft, ondanks het afschuwelijke beeld van het bestaan, dat zij in hun nachtelijk visioen in de mond van Leenderts legden - wel móesten leggen, omdat het bestaan zo, en niet anders, in de christelijke mythe is overgeleverd -, dit bestaan niet vervloekt. Daarmee hebben zij zichzelf begenadigd om verder te leven, want het religieuze ideaal, of de zuivere liefde, is sterker gebleken dan de machtsdrift, hoe duivels die zich ook ontpopte. De kelner bekent aan de flatbewoners dat het zijn werk was. ‘Het was mijn werk. Wilt u mij nu niet vervloeken?’ vraagt hij. Maar niemand verroert zich, en dan vertelt de kelner verder dat hij een weddenschap had met Iemand (de hoofdletters hier en in het verdere betoog wijzen erop dat hij God bedoelt) die anders over de mens dacht dan hij, de kelner. Het denkbeeld van God was dat de mens onder zeer provocatieve omstandigheden Hem en het bestaan zou vervloeken, omdat hij er alle reden voor heeft. De kelner stelde daartegenover dat de mens nooit zou vervloeken, al had hij het nog zo moeilijk. De weddenschap is door de kelner gewonnen. Hij heeft de flatbewoners door een nacht gevoerd waarin niets hun bespaard bleef, op feitelijke marteling na, die niets bewijst, omdat deze het bewustzijn vertroebelt. Maar de flatbewoners zijn standvastig gebleven. Niemand heeft de vervloeking uitgesproken, terwijl God toch met enig recht mocht vrezen dat Hij de weddenschap winnen zou. ‘Want voor Zijn standpunt’, zegt de kelner, ‘dat Hij met weerzin innam, spreekt alles, en voor het mijne niets. Want beschuldig Hem niet | |
[pagina 107]
| |
van twijfelmoedigheid, of van de zwakheid van de ontrouwe werker, die het eigen werk verloochent! Zóo moeilijk is het scheppen van het bestaan, en van de mensch, de bekroning ervan, dat iedere onvolmaaktheid bij voorbaat begrijpelijk wordt. Ja, begrijpelijk is het: wie zou in staat zijn een grashalm te scheppen, die niet buigt onder de wind en in de hitte verdort? Eén misschien zou nog gaan, - maar duizend grashalmen, duizend eilanden, en vogels, en al het andere, en duizend werelden, en de sterren en de ruimte, en de mensch met zijn zwaar en ondoorgrondelijk wezen. Er zou geen plaats voor zijn, wanneer dit alles volmaakt was. Begrijpelijk derhalve, maar daarom nog niet vergeeflijk. De mensch zou zonder een zweem van twijfel het recht hebben God te vervloeken omdat er goede redenen voor zijn. Van dit recht hebt u geen gebruik gemaakt, niemand onder u. Dit is het enige. U hebt wat liefde en verdraagzaamheid voor elkaar geleerd, maar dit, dit is het enige.’ Dit betekent dat de mens beter dan God weet dat hij zijn liefde niet kán verloochenen, omdat hij zichzelf niet kan verloochenen. De flatbewoners projecteren dit in hun verloste religieuze ideaal, hun zuivere liefde, die zij aan het slot van hun visioen zeer levensecht en ongeschonden vlak voor zich zien staan. Hun zuivere liefde is sterker gebleken dan hun macht, het religieuze ideaal staat er borg voor dat zij het leven nooit zullen vervloeken. De oorspronkelijke god van liefde, geboren uit het hoogste in de menselijke ziel, kreeg door toedoen van het christendom een metafysische, absolute machtsstructuur, en daarom verkeerde hij in de loop van tweeduizend jaar ongemerkt in zijn tegendeel. Hij werd tot duivel. Daarom verwachtte hij dat de mens zou vervloeken. Hij nam Zijn standpunt met weerzin in’, zei de kelner, en dat wil zeggen dat de oorspronkelijke god van liefde het niet eens is met zijn huidige status, hem door het christendom opgedrongen. In hun diepste wezen weten de flatbewoners dit, anders zouden zij het niet in hun religieuze ideaal projecteren. Maar hun diepste wezen blijft helaas gevangen in de droom, of het visioen.
De kelner heeft zijn taak volbracht; hij heeft aan de flatbewoners verklaard waarom hij hen door een nacht vol verschrikkingen heeft gevoerd. Hij moet nu weer weg, de duisternis in. Wat aarzelend en onwillig loopt hij om de flatgroep heen, met een nauw merkbare vingerknip de hond bij zich wenkend. ‘Wim Kwets stiet een kreet uit, en reeds had hij het dier ingehaald. | |
[pagina 108]
| |
Met beide armen om de harige nek knielde hij neer, de oogen verwijtend opgeslagen: “Het is mijn hond! Waarom moet hij weg?” Besluiteloos bleef de kelner staan. Ook Haack kwam naderbij, en keek hem recht in de oogen: “Kan hij niet blijven?” De kelner schudde het hoofd. - “Dat kan toch niet...” Dit begreep Haack; het kon niet. De natuur hernam haar rechten, men moest de droom weer verlaten, men moest naar huis, en de hond moest heen naar waar hij hoorde. “Laat ze bij elkaar blijven”, zei Haack zacht. “Goed”, zei de kellner, en hij naderde de jongen en de hond, en opnieuw was het vingerbevel waarneembaar, en opnieuw sprong de hond op om hem te volgen. Maar thans niet alleen; thans met Wim Kwets achter zich aan, haastig en gelukkig. Toen zij het plein overstaken, omspeeld door de frissche rivierwind liep de kellner in het midden, de hond links, de jongen rechts. Zoo liepen zij voort, zonder naar elkaar te kijken, en er was eenige afstand tusschen de drie gestalten, die door de duisternis van de ontwakende stad werden verzwolgen, zoo snel, dat het een mirakel had kunnen zijn.’
Met deze onvergetelijke slotzin eindigt het visioen van de twaalf flatbewoners. De brandende vraag, wat er nu eigenlijk met Wim Kwets gebeurd is, rust, zeker na een eerste lezing, onwillekeurig op de lippen van iedere lezer. Nu wij echter begrepen hebben dat Vestdijk met De kellner en de levenden een nieuwe mythe heeft geschreven in de vorm van een visioen, waarin op onvergelijkelijke wijze is aangetoond, dat het hoogste goed van de mens: zijn zuivere liefde, door geen macht ter wereld is te vernietigen, onverschillig in welk systeem de macht zich heeft baangebroken, is het antwoord op de vraag, wat of er met Wim Kwets gebeurd is, niet meer zo dwingend aan de orde. In het visioen hoort Wim Kwets bij de kelner, en niet bij zijn liefdeloze ouders. In De toekomst der religie heeft Vestdijk uitgelegd, dat de liefde van een kind zeer dicht staat bij de zuivere, allesomvattende liefde van het religieuze ideaal, en al koos hij bij zijn pogingen om het religieuze ideaal enigszins gestalte te geven, de liefde van het veel jongere kind als voorbeeld: de geheel onbewuste, ongedifferentieerde liefde van het twee- of drie-jarige kind, - Wim Kwets was het kind in de groep, wiens liefde | |
[pagina 109]
| |
‘totaler’ was dan die van de volwassenen, omdat hij nog niet ten offer gevallen was aan de sexualiteit. We hebben gezien dat de angst om sexuele ‘zonden’ van de volwassenen het visioen naar zijn dramatisch hoogtepunt stuwde. Kan men zijn werkelijkheidszin toch niet geheel uitschakelen bij het lezen van De kellner en de levenden, dan volstaan de dodelijke vermoeienissen en de hevige bloedspuwing, medisch gesproken, voor de oorzaak van de dood van Wim Kwets. | |
SlotbeschouwingWe zijn aan het eind gekomen van deze verhandeling. We meenden te mogen constateren dat angst een overheersende rol speelt in het leven en dat dit complexe fenomeen ten grondslag ligt aan alle vervoeringen en noden die de mens in duizend variaties in beeld bracht in de vele overleveringen. We legden de angst ook ten grondslag aan de nieuwe mythe van De kellner en de levenden. We hebben gezien dat de angst van de flatbewoners voornamelijk zetelt in de sexualiteit. Deze angst werd door de christelijke moraal tot een veel te grote hoogte opgestuwd, waardoor hij niet beperkt bleef tot de sexualiteit, maar uitstraalde naar de andere angstobjecten: de dood, het bovennatuurlijke en het geweten. Achter al deze angstobjecten staat op het eerste gezicht de figuur van de metafysische, almachtige, veeleisende, christelijke god, die als een molensteen de erfzonde om zijn nek met zich meedraagt. Als een molensteen, inderdaad, want de erfzonde werd hem in deze nieuwe mythe noodlottig. Op het eerste gezicht is de christelijke god het angstobject van de twaalf, ook van de ongelovigen onder hen, want de christelijke overlevering is een ieder in de ziel gebrand, en niemand heeft deze overlevering onderworpen aan critiek. Ze zijn zich hun angstobject niet bewust; ze kwamen door een prikkel van hun religieuze ideaal in opstand tegen de christelijke moraal, en hun onderbewustzijn toonde hun de rampzalige fouten hiervan. Dit diepe inzicht bleef echter gevangen in het visioen. Op het eerste gezicht is de christelijke god hun angstobject. De flatbewoners zouden hun ‘anti-angst’, hun expansieve reacties in de vorm van liefde, vlucht of agressie dus moeten richten op hun angstobject: de christelijke god, maar dat is onmogelijk. In de eerste plaats zijn ze zich hun angstobject niet bewust, maar bovendien is het onbenaderbaar, onbereikbaar, abstract, metafysisch. De flatbewoners richten hun ‘anti- | |
[pagina 110]
| |
angst’ op elkaar. Hun expansieve reacties vonden een weg via verschillende vormen van agressie en in mindere mate via een intra-psychische vlucht. In één enkel geval via een verkeerde vorm van liefde. We zullen de ‘anti-angst’ reacties van de twaalf in vogelvlucht bezien. Van Schaerbeek haat Aagje: een vorm van verkapte agressie. Martha haat de kinderen uit haar klas en Veenstra: eveneens verkapte agressie. Bovendien laat zij geen gelegenheid voorbijgaan om anderen te kwetsen met haar stekelige opmerkingen: agressie. Tjalko is eeuwig aan het protesteren: agressie. Veenstra gooit zijn angst onmiddellijk op de anderen, een vorm van agressie die Vestdijk onderbrengt bij de projectie. Meyers ‘anti-angst’ baant zich een weg in boertige humor en kwaadaardige agressie, waarvan de humor door Vestdijk ook wordt gerangschikt onder agressie. Kwets snauwt zijn vrouw en zijn zoon af en is hard, bokkig en wantrouwig: agressie en verkapte agressie. Ook vlucht hij in de arbeid: intra-psychische vlucht. Mevrouw Kwets' ‘anti-angst’ uit zich, behalve in kijfzucht, wrokkigheid en wantrouwen, in een andere vorm van intra-psychische vlucht, die door Vestdijk wordt aangeduid met ‘Ich-Einschränkung’, een geheel verdoken zijn in zichzelf. Aagje giet haar ‘anti-angst’ in weer een andere vorm van intra-psychische vlucht: zij valt ten prooi aan een hysterische verdwazing. Haacks expansieve reacties kwamen uitgebreid aan de orde, vooral bij zijn eigen avontuur. De ‘anti-angst’ van dominee Van der Woght openbaart zich in een vorm van liefde die onwaarachtig en huichelachtig is (zijn zogenaamde liefde voor zijn kleine kudde, waar hij zich zogenaamd verantwoordelijk voor voelt) en dus geen enkel effect sorteert. Mevrouw Schokking tenslotte kent nauwelijks angst; er is bij haar dus ook geen duidelijke ‘anti-angst’, en ditzelfde geldt voor Wim Kwets. De angst voor de metafysische, almachtige, christelijke god, met alle zo juist genoemde verkeerde en verkeerd gerichte expansieve reacties creëerde het drama in de mythe van De kellner en de levenden.
Het is ons duidelijk geworden dat Vestdijk met zijn nieuwe mythe heeft willen aantonen dat het geloof in een metafysische god is ontaard in een afschuwelijk machtsdenken, waarin de liefde geen stem meer heeft. Dat we ons zo sterk konden vereenzelvigen met de twaalf flatbewoners, komt doordat hun problemen geen andere zijn dan de onze. We hebben in hun opstandige gevoelens de onze herkend, in hun verzet tegen de christelijke moraal het onze. We hebben van Vestdijk nieuwe mythe veel geleerd. We hebben | |
[pagina 111]
| |
begrepen dat de mens hier in het Westen zich zo langzamerhand moet losmaken van zijn metafysische, veeleisende, liefdeloze god. De mens moet zélf in de voorste gelederen treden, hij moet zélf zijn inzichten verbeteren, zijn wijsheid vergroten en vooral: zijn liefde bevrijden uit de ban van het christelijke denken, waarvan we zo langzamerhand wel kunnen vaststellen dat dit met het zuivere religieuze denken allang niets meer te maken heeft. We herhalen het nog eenmaal: de liefde, waaruit de christelijke god geboren werd, ontaardde in macht, en we hebben met Vestdijk begrepen hoe onmerkbaar dit in zijn werk kan gaan. De argeloze gelovige buigt het hoofd voor de ‘ondoorgrondelijke raadsbesluiten’ van zijn god, want hij begrijpt er zelf allang niets meer van. Het ís ook niet te begrijpen als men niet doortast tot de bodem van zijn ziel om de eigen psychische drijfveren op te graven. Het wordt tijd dat we de metafysische, christelijke god, die zoveel machtsdenken en gespletenheid op zijn geweten heeft, met liefdevolle hand gaan opbergen in de schatkamer van onze overleveringen. Hij heeft zijn taak meer dan volbracht, - hij is schadelijk geworden voor het gewone, gezonde denken. Wanneer we het gewone, gezonde denken inschakelen en terugblikken op het visioen van de flatbewoners, dan zien we dat hun angst voor God en de duivel met hun hemelse gericht en hun helse straffen om sexuele ‘zonden’, welke angst het drama naar zijn hoogtepunt opstuwde, naar het rijk der fabelen kan worden verwezen, want er bestaat geen God en geen duivel en geen ‘erfzonde’ en geen hel, tenzij in een symbolische betekenis. Die betekenis werd in deze verhandeling uitvoerig toegelicht. Wanneer we het gewone, gezonde denken inschakelen, dan zien we dat de angst van de flatbewoners geen andere is dan gewetensangst. Eén van de vormen van gewetensangst die Vestdijk beschrijft wordt door hem sympathetische gewetensangst genoemd. Deze angst ontstaat wanneer wij onze medemensen steun, achting, medeleven, enz. onthouden, kortom, wanneer wij liefdeloos zijn. Bij de sympathetische gewetensangst is ons geweten, ons ‘betere Ik’ het angstobject. Vestdijk brengt in Het wezen van de angst geen onderscheid aan tussen de symbolische, van de mens afgeleide fenomenen het ‘betere Ik’ en ‘God’. De flatbewoners zijn liefdeloos geworden omdat onder invloed van de christelijke moraal de Eros ten val kwam. Wanneer zij de liefde weer laten functioneren in hun leven, dan zal hun angst en onlust verdwijnen. Zo eenvoudig liggen de problemen als men het gewone, gezonde denken inschakelt. | |
[pagina 112]
| |
Vestdijk heeft met De kellner en de levenden een poging gewaagd om de mens te verlossen van zijn geloof in een god die uit liefde geboren werd, maar door de macht werd voltooid en veilig gesteld als een metafysische, almachtige grootheid, waardoor deze god tot duivel werd. Hoe weinig hij van deze poging verwachtte, heeft hij neergelegd in het onvergetelijke beeld aan het slot van de roman, waar hij de kelner laat verdwijnen in de duisternis van de ontwakende stad, ‘zoo snel, dat het een mirakel had kunnen zijn’. |
|