poëzie krijgt er een evenwichtige vorm in.
Het denken is in de poëzie anders dan in de philosophie. Het gedicht is een beweging, een proces en daarmee niet-concluderend. Speciale belangstelling toont Vestdijk voor poëzie omtrent de liefde. In de liefdes-poëzie siddert de zegkracht onder het teken van terugkeer-van-de-geliefde. Poëzie roept op, roept terug, zij wordt door een verloren-gegaan-zijn gestimuleerd.
Taal als fenomeen krijgt uitvoerige aandacht. Vestdijk was zich, evenals Wittgenstein, goed bewust van het verraderlijke van de taal. Poëzie is min of meer een daad van wanhoop, een gewapende bekentenis die nooit overwinnend kan zijn. Idealen - Drukkende Idealen - ziin bijzonder verraderlijk. De grammaticale overeenstemming moet het ontgelden: ‘The road to hell is not paved with good intentions but with grammatically ordered nonsense.’
Vestdijk hield zich nadrukkelijk bezig met de essentie van de paradox en in het bijzonder met de fundamentele paradox van Ik en Gij, een grondthema van Buber. In zijn romans werkte hij het frustrerende van die paradox vooral psychologisch nader uit.
Poëzie wordt dus vergeleken met een kiemcel, proza met een veelcellig organisme. Een kiemcel omvat alle mogelijkheden en potenties en is daarmee vervuld van het volle leven. Zij houdt de mogelijkheid van alle vormen in, specialisatie zou haar gevangen zetten. Die cel is dus de zetel van verandering, metamorphose. Verwandlung. Een gedicht is dat alles ook. Vestdijk lost in het gedicht het levensraadsel niet op, het blijft als mysterie voortbestaan. In het hart van Vestdijk's poëzie treft men mysterie, verbijstering en pijn aan. Het gedicht is één en al dynamiek, het vibreert van het komende leven, zoals een kiemcel.