Vestdijkkroniek. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Juffrouw LotGa naar voetnoot*
| |
[pagina 47]
| |
Vestdijks thematiek, Vestdijks Idee, vollediger en overzichtelijker in verbeeld dan in veel van zijn andere boeken. Juffrouw Lot is uit drie delen opgebouwd, en elk deel heeft zijn eigen hoofdpersoon: resp. juffrouw Lot (voluit: Charlotte Petronella Pellegrim), de drieëndertigjarige ‘dame van gezelschap’ van mevrouw Spronck - Fred Spronck (voluit: Alfred Eduard Spronck van Walenburg), oud: 22 jaar - en Gerard Starke, een wat oudere student, leider van een geheim genootschap zonder naam. Drie hoofdpersonen, maar de eigenlijke hoofdpersoon is Fred: in hem komen de beide anderen samen. Juffrouw Lot en Starke richten zich geheel op hem. Hij is het middelpunt (en zeer toepasselijk is het middendeel aan hem gewijd). Wat nu wordt in de driehoek Starke - Juffrouw Lot - Fred Spronck verbeeld? Een, in het werk van Vestdijk telkens terugkerende, vader-moeder-zoon-verhouding. Of, zorgvuldiger geformuleerd: in de relatie juffrouw Lot - Fred Spronck en de relatie Starke - Spronck wordt resp. een moeder-zoon verhouding en een vader-zoon verhouding uitgebeeld. De strekking van beide verhoudingen is zeer karakteristiek voor Vestdijk, maar opvallend is dat hij ze ditmaal samen heeft gebracht in één roman. Meestal gaat het (o.a. in De koperen tuin en in de autobiografische Anton Wachter-serie) ofwel om de moeder-zoon verhouding òfwel (o.a. in De Ziener en de Victor Slingeland-trilogie) juist om de vader-zoon verhouding. Juffrouw Lot als moeder, het lijkt vreemd, maar Vestdijk geeft het zelf heel duidelijk aan. Het eerste deel, dat vanuit háár geschreven is, heet niet voor niets: Twee moeders. Mevrouw Spronck is slechts in naam Freds moeder: ‘dat stuk steen’, ‘dat stuk vergif’, ‘trots als een witte pauw’. ‘Hoe ze ooit moeder is kunnen worden’, aldus Juffrouw Lot, ‘is me een raadsel (...) In mijn pink ben ik meer moeder dan zij in haar hele lichaam’. Juffrouw Lot gedraagt zich als een ‘moeder van tien kinderen met Fred als oudste’. Ze betaalt alles voor hem, praat tegen hem met ‘moederlijke bedilzucht’, aait hem over de wang, want ‘het is nog een kind’, ‘óók maar een snotneus’. ‘Ik zou hem uit een brandend huis halen’. Later ‘gaan we fijn bij elkaar wonen, en ik zorg voor hem, en vertroetel hem, en als dat zo een paar jaar goed is gegaan (...) dan adopteer ik hem. Fred Pellegrim wordt het dan’. Hoe reageert Fred Spronck daarop? Hij láát voor zich betalen, vraagt aan juffrouw Lot jenever ‘op de toon van een dwingerig kind’, valt in een treincoupé in slaap met zijn hoofd op haar schouder (een der reizigers vraagt haar: ‘Is dat uw zoon?’). En als hij problematische bezoeken af moet leggen, wil hij dat zij bij hem is. Fred Spronck heeft, zoals Starke cynisch vaststelt, ‘op kritieke momenten in zijn leven behoefte aan een kindermeid’. Dus juffrouw Lot wil Fred bemoederen, en Fred geeft juffrouw Lot haar zin. Maar doet hij het van ganser harte? Dat zou erg merkwaardig zijn. Want achter het bemoederen van Juffrouw Lot verschuilt zich een bezitsdrang in de meest extreme vorm. Met alle middelen tracht ze Fred aan zich te binden. Zeven jaar al: sinds ze hem verleidde toen hij zestien was. En dat begon met geld, en via geld heeft Juffrouw Lot haar greep op Fred behouden. Verder is daar nog haar hysterie: alles is goed om aandacht af te dwingen (het aan juffrouw Lot gewijde deel is een haast ademloze monoloog). ‘Hij is van mij’; ‘in mijn greep is hij weerloos’; ‘ik laat hem nooit los. Nooit’. | |
[pagina 48]
| |
Wie zich van zo'n possessieve ‘moeder’ niet bevrijden kan, wordt in zijn groei verstikt, wordt nooit volwassen, nooit een ‘vader’. En Fred Spronck heeft te veel geldingsdrang om zoiets zonder slag of stoot te accepteren. Dat blijkt zijdelings uit zijn verlangen om cafébezoekers te bruskeren, uit zijn houding jegens mevrouw Spronck (zijn ‘echte’ moeder), en haar broer, notaris Hofstee, die zijn studie heeft betaald. Fred heeft een baardje laten staan om mannelijker te lijken. En in zijn konflikt met Starke demonstreert hij eveneens zijn hang naar onafhankelijkheid. Over zijn vader, die een jaar of vijf geleden is gestorven, zegt hij tegen juffrouw Lot: ‘In wezen liet alles hem koud. Wat dat betreft ben ik net zo.’ Daarmee bedoelt hij dat hij zo zou willen zijn. Zelfstandig, los van iedereen (zoals ook in de trein, als hij alleen naar Amsterdam reist), en met name los van juffrouw Lot. Dus dringt hij haar in de positie waarin hij zichzèlf bevindt: ‘Je vraagt soms net als een klein kind’. En volgens Fred heeft zij niet hem, maar hebben zij ‘elkaar verleid’, en bovendien heeft hij, vangt Starke van hem op, ‘nooit iets om haar gegeven’. Inderdaad heeft Fred de seksuele binding vrij snel overwonnen: ‘de laatste tijd dat we het deden’, aldus juffrouw Lot, ‘deed hij net of ik er niet bij was. En steeds minder vaak’. Maar andere vormen van afhankelijkheid (emotioneel en financieel) vervangen die lichamelijke binding. Onverschilligheid en zwijgzaamheid zijn daar niet tegen opgewassen. Tevergeefs tracht Fred haar te vernederen door haar verloofde ‘Sjorsj’ i.p.v. George te noemen. Juffrouw Lot, die zelf nooit verder gaat dan ‘Sjors’, begrijpt dat niet. En als Fred haar tenslotte bont en blauw slaat, triomfeert niet hij maar zij (‘Iedere slag was een zoen, die je mij verschuldigd bent’). Na jaren krijgt ze hem opnieuw in bed. Hij sloeg haar immers niet (als dat òòit mogelijk is) vanuit een overwicht, maar vanuit machteloosheid. En diep in zijn hart weet hij dat best. Het blijkt b.v. uit zijn observatie van George Mantjes - Juffrouw Lots verloofde, even zwak en kinderlijk als hij. ‘Voor hem was George half een paljas, half een mislukte vader, - mislukkende, Sjors deed nog zijn best, - (...) Hij had de overtuiging, dat Sjors in zijn huwelijk Lotje zou slaan, maar dat moest dan maar, dan was ze immers tóch uit zijn leven vandaan.’ Fred is naar George gegaan om geld van hem te lenen. Nadat juffrouw Lot hem seksueel weer heeft ‘verschalkt’, wil hij niet óók nog eens geld aan haar vragen. 's Ochtends vroeg reist hij naar Amsterdam, begint een dooltocht door de stad, schiet hele en halve bekenden aan, maar niemand geeft hem geld. Niemand behalve juffrouw Lot, waarmee ook déze poging tot emancipatie, vaderwording, is mislukt. Aan juffrouw Lot, deze ‘macht in zijn leven’, komt hij niet voorbij. ‘Ik heb nog nooit iemand gezien’, zegt hij haar, ‘die zo in alles haar zin doordrijft. Neen, doordrijft niet. Krijgt.’ En: ‘Als je mij dood zou willen hebben, kreeg je me dood’. Deze tragiek - Freds onvermogen om zich van de moederbinding te bevrijden, het gevoel daarin te worden doodgedrukt - komt in haar volle hevigheid slechts één keer aan de oppervlakte, en dan nog verhuld. Namelijk in een droom, ‘de droom van deze nacht’ - de nacht waarin hij weer voor juffrouw Lot bezweken is - de droom over het ‘lapidairhuis’. ‘Lapidair, dat is 'in steen gehouwen’, en men moet daarbij met name denken aan een grafsteen. Zoals alle elementen van die droom te maken hebben met de | |
[pagina 49]
| |
dood: ‘een afgesloten stenen ruimte’, een soort ‘graf’ met daarin ‘menselijke resten’, en nog angstaanjagender: een ‘stuk gedroogde huid’ met daarop afgebeeld een mensenhoofd ‘niet groter dan een kindervuist’ (cursivering van mij - M.H.). Wat hier verbeeld wordt is het drama van een ongeboren mens, een kind dat in de moederschoot versteend is. En hij wist ‘dat dit het verschrikkelijke was in zijn leven, een der grote, strikt ongeweten, met geen mogelijkheid te overwinnen verschrikkingen’. Hij weet dit, ook al zal hij even later weer proberen om de ‘onvermoede diepere zin’ van deze droom te loochenen. Dat er wel degelijk een diepere zin is en dat die te maken heeft met juffrouw Lot kan ook nog worden afgeleid uit de herinneringen die het lapidairhuis bij Fred oproept. Namelijk aan de ‘ruine’, ‘waar hij voor het eerst haar had ontdekt, die voor hem toen nog juffrouw Lot heette’. Juffrouw Lot met ‘de mond, die hij in die tijd een “bijtmond” noemde, een van de redenen waarom hij haar wantrouwde, en misschien een beetje haatte’. Elke psycholoog kan ons vertellen dat het wantrouwen ‘kastratieangst’ verried, angst om ontmand te worden, een in dit verband al evenzeer zinvolle associatie. Nog één aspekt van deze droom verdient de aandacht. Het vader-aspekt. Wij stelden al dat wie niet los kan komen van de moeder nooit volwassen wordt, nooit vader wordt. En omgekeerd: wie niet kan uitgroeien tot vader, blijft gebonden aan de moeder. In het algemeen wordt een zoon vader door zich te vereenzelvigen met zijn eigen vader. Dat proces voltrekt zich voor een groot deel in de puberteit. Maar Fred had toen geen vader. Ook niet in de jaren vóór diens dood: toen had zijn vader immers een verhouding met een vrouw in Dordrecht, en was daarom haast nooit thuis. Fred bleef dus achter met een moeder wie het, zoals Starke opmerkt, aan ‘talent of ook maar goede wil (ontbrak) om de vader bij hem te vervangen’, en met juffrouw Lot die hem juist kind wil laten blijven. Fred is door zijn vader dus in feite slechts verwekt en daarna aan zijn lot, aan de verstikkende omhelzingen van juffrouw Lot, overgelaten. En ook dit vindt men gesymboliseerd in de droom. Fred wordt namelijk naar het lapidairhuis (in dezelfde Kalverstraat waar hij een dag daarvoor koffie met juffrouw Lot dronk) toe gebracht door ‘een oudere man’, door een ‘professorale man’ - een leermeester, een vader. Deze man verdwijnt zodra hij Fred gekonfronteerd heeft met het lapidairhuis: heeft verwekt en tegelijk vernietigd, want het lapidairhuis is de dodelijke, verstenende omknelling door de moeder. Fred probeert, zoals gezegd, die diepere betekenis van zich af te schudden. Door zich in te beelden dat er toch een uitweg uit dit stenen graf is. Achteraf vult hij de droom aan met een ‘fel brandende lamp’. Men wordt herinnerd aan de zon waarmee Fred (ook via zijn goudblond baardje) op een aantal plaatsen in het boek wordt vergeleken. Deze lamp die zo fel brandt, dat is de zon; de zon is een vadersymbool (dat we váák tegenkomen in het werk van Vestdijk: o.a. in Sint Sebastiaan - het eerste deel van Vestdijks autobiografische Anton Wachtercyclus - waar de vader expliciet ‘deze stralende zon’ genoemd wordt). Vader worden is de enige manier om uit het lapidairhuis te ontsnappen. En Fred weet dat en blijft ermee bezig, hoe hij dat ook voor zichzelf (b.v. als hij bij George Mantjes is) tracht te ontkennen. | |
[pagina 50]
| |
Dit brengt ons bij Gerard Starke, de figuur die, overwoekerd als hij wordt door zijn geheim genootschap, op het eerste oog vrij moeilijk plaatsbaar lijkt in de hierboven aangegeven thematiek. Maar dat geheim genootschap is niets anders dan een dekmantel voor Vestdijks typische opvatting van de vaderrol. De vader als almachtig wezen, als alleenheerser, die door geen mens, geen zóón vooral ook, van zijn troon te stoten is. Als het een ‘goede’ vader is zal hij zijn plaats misschien eens afstaan aan zijn zoon, maar niemand kan hem daartoe dwingen. Hij bepaalt zelf hoe, wanneer, aan wie. Zo is het ook met Gerard Starke, die zichzelf aan God gelijkstelt en zijn naamloze genootschap aan de wereld: ‘als een god houdt hij het geheim en naamloos en onbenoembaar wereldbeeld in stand’. Hij is volmaakt en smaakt als zodanig ‘het genot van de zuiverst denkbare machtsuitoefening’, ‘een alleenheerschappij bevestigend, die in de mij bekende historie haar weerga niet heeft.’ De leden (die hijzelf heeft aangewezen, die men dus zijn schepselen kan noemen) zijn er slechts om zijn volmaaktheid aan te tonen: door hem namelijk in alles te gehoorzamen. Wie dat niet doet, krijgt straf (al mag die straf hem niet ernstig benadelen), en door zich in die straf - dat ‘sacrament’ - te schikken, bevestigt de gestrafte weer zijn onderhorigheid aan de Almachtige, zijn Schepper. Op deze gedachtengang, ons uit bepaalde godsdiensten niet onbekend, berust het ritueel van het genootschap. Een der regels is dat na verloop van tijd de ‘voorzitter, president of dictator, - zelfs deze naam stond nooit vast’ een nieuwe leider aanwijst. Starke zal dat weldra moeten doen, en heeft als opvolger, als uitverkoren zoon, Fred Spronck op het oog (zonder dat Fred dit weet). Freds drang naar macht is Starke namelijk niet ontgaan, al ziet hij ook de andere kant wel: kinderlijk, beinvloedbaar. ‘Symbool van zijn karakter: eigengereidheid plus meegaandheid’. Om hem op de proef te stellen stuurt hij Fred naar een aktrice, mevrouw Leenards, met een aap. ‘In sommige oosterse mythen is de aap het zinnebeeld van de strevende en dwalende ziel, een dubbelzinnig wezen, tussen dier en mens in; en dubbelzinnigheid, innerlijke tegenstrijdigheid was altijd datgene geweest wat ik voor Spronck het meest kenmerkend had geacht.’ Spronck kon ‘als aapachtig worden beschouwd in die zin, dat hij geen mens was, nóg geen mens, maar hopelijk een mens tegen de tijd dat ik hem voorzitter zou maken.’ Fred voert zijn opdracht vlekkeloos uit, om tien dagen daarna met het genootschap, dus met Starke zèlf, te breken. Waarom doet hij dat? Waarom is hij eerst lid geworden? Deze vragen worden in het boek niet expliciet beantwoord. Fred trad mogelijk tot het genootschap toe om zo het vacuüm dat na zijn vaders dood was ontstaan op te vullen, en zich tegelijk van juffrouw Lot, die andere machtsfiguur, te distantiëren. Dat het laatste, wat hij ook probeerde, hem niet lukte, hebben wij gezien, en dus werd hij alleen maar machtelozer. Dat moet hij vooral hebben gevoeld bij het uitvoeren van zijn opdracht, en de breuk met Starke - het heroveren van het beetje vrije wil dat hem door juffrouw Lot nog was gelaten - is dan nauwelijks verbazingwekkend. Fred gebruikt zijn vrijheid om excuses te gaan aanbieden aan de aktrice, maar ook dat mislukt. Starke heeft hem intussen al bij mevrouw Leenards gekompromitteerd. Waarna Fred, begeleid door een jaloerse juffrouw Lot (ze denkt dat hij verliefd geworden is op de aktrice), Starke op gaat zoeken en van hem verlangt | |
[pagina 51]
| |
dat hij een brief aan mevrouw Leenards schrijft waarin hij zijn insinuaties terugneemt. Starke is daartoe bereid op voorwaarde dat Fred weer lid van het genootschap wordt en toe zal stemmen in een straf, opdat zijn (Starkes) ‘absolute on onbetwijfelbare macht’ weer vast zal staan. Het voorzitterschap dient als lokaas. Onder de ‘bekoring van het machtsvisioen’ gaat Fred uiteindelijk accoord. ‘Ik was’, zal Starke later denken, ‘moe als God op de zevende dag’. Met andere woorden: nadat Hij de mens geschapen had. Maar Starke is voorbarig. Fred zal pas een mens zijn als hij zich heeft losgemaakt van juffrouw Lot. Die niet bij het gesprek aanwezig is. Starke heeft ‘die mislukte hoer’, ‘corrupte kindermeid’, ‘dat kleinburgerlijke kanon’ buiten de deur gehouden. Juffrouw Lot mag Starke ook niet erg. De moeder en de vader (hoe geschrokken vernam Starke indertijd dat Lot Freds minnares geweest was!) vechten als het ware om de zoon. En inderdaad: als Fred zich in de armen van de een stort, drijft hij van de ander weg. De straf die Starke uitdenkt, lijkt bedoeld om aan dat pendelen voorgoed een eind te maken. Hij wil juffrouw Lot, diezelfde avond nog, ‘vernederen’, ‘moreel verpletteren’. Wat volgens Fred (die uit ervaring spreekt) onmogelijk is. Starke kan dus zijn gang gaan. Fred zal toezien zonder in te grijpen. Juffrouw Lot blijkt inderdaad niet te vernederen. Ook niet door Starke. De bedoeling moet haar worden uitgelegd. En toen nòg ‘lachte zij, ja waarachtig, ze lachte, ze begreep er niets van’. Als het eindelijk tot haar doordringt dat ook Fred haar wou vernederen, ontsteekt ze weliswaar in razernij, maar dáár zou geen gewelddaad uit zijn voortgevloeid. Als het bij deze krenking was gebleven, had ze vroeg of laat (als steeds) Fred naar zich toegetrokken, hem nooit van zich afgegooid. Want in haar eergevoel kan juffrouw Lot niet worden aangetast: alleen in haar bezitsdrang. Als Fred haar onhandig uitlegt dat dit alles nodig was om hem bij de aktrice, via Starkes brief, te rehabiliteren, wordt haar jaloezie zò aangewakkerd dat ze hem de trap afsmijt. De jaloezie van juffrouw Lot is, voorzover valt na te gaan, ongefundeerd: Fred Spronck wàs niet verliefd op de aktrice. Is zijn ondergang dus zinloos? Nee, want daarin wordt bevestigd wat hij zelf al in zijn droom gevreesd had: wie niet weg kan komen van de moeder (uit het ‘lapidairhuis’) wordt door haar gesmoord. Waarschijnlijk was Freds aanpak ook verkeerd, moet men de ander niet vernederen (wat trouwens pas kan wanneer men sterker is, en dan heeft men zoiets niet nodig), maar zichzelf verheffen: niet boven de ander, maar boven zichzelf. Fred slaagde daarin niet. Het zo begeerde mens-zijn, vaderschap (waar in dit boek de voorzitter van het genootschap de belichaming van is) was voor Fred Spronck niet weggelegd, bleef een ongrijpbaar visioen. Fred Spronck wilde zich losmaken van juffrouw Lot, maar kon het niet, en dat, zo stelden wij, was zijn tragiek. Helemaal zuiver was dat niet geformuleerd. Iets willen zonder het te kunnen, innerlijk tegenstrijdig zijn, is problematisch, maar niet als zodanig tragisch. Tragisch is het niet kunnen berusten in de innerlijke tegenstrijdigheid, het willen oplossen van iets dat onoplosbaar is (in de filosofie heet zoiets een antinomie). Fred Spronck was tragisch omdat hij kon aanvaarden dat hij èn eigengereid was èn meegaand: wou heersen en ook over zich wou laten heersen. Ook. ‘Het woordje ook’, dacht Fred, ‘was het meest | |
[pagina 52]
| |
hopeloze op de wereld: men kwam nooit tot een slotsom, er was altijd ook dit en ook dat (...) En zo was zijn natuur helemaal niet. Hij wilde één ding tegelijk, en dat voor een heel lange tijd.’ De thematiek van Juffrouw Lot brengt ons tenslotte op de thematiek, de grondgedachte, van het werk van Vestdijk als gehéél: op de Idee. Waarover Vestdijk in Albert Verwey en de Idee schrijft: ‘de Idee, die als begrip zoveel tegenstrijdigs behelst, - die misschien niets anders is dan tegenstrijdigheid, eeuwige antinomie, die steeds weer overwonnen moet worden’. Inderdaad: het werk van Vestdijk wordt gedragen door de eeuwige tegenstrijdigheid en door de drang om die te overwinnen. En het gaat steeds om dezelfde tegenstrijdigheid: eigengereidheid (heersen) en meegaandheid (overgave). Vaak duidt Vestdijk (o.a. in De toekomst der religie) deze strevingen aan met de termen ‘macht’ en ‘liefde’ (in de flaptekst van de eerste druk van Juffrouw Lot hanteerde hij in plaats van ‘liefde’ het begrip ‘geluk’). Onscheidbaar in hun tegenstrijdigheid (is: de Idee) kunnen liefde en macht natuurlijk wel afzonderlijk worden bekeken, vormen zij in feite elk op zich een thema, een ‘idee’. Waar het begrip ‘idee’ in Juffrouw Lot gebruikt wordt (in het derde deel, het deel van Starke), wordt de machtsidee bedoeld: het willen heersen (over anderen of over zichzelf). De machtsdrang wordt in Juffrouw Lot ook meer benadrukt dan de drang naar liefde (overgave), want Fred Spronck probeert de tegenstrijdigheid te overwinnen via het streven naar macht. Dit is niet overal bij Vestdijk zo. Soms tracht de hoofdpersoon de tegenstrijdigheid te overwinnen door de liefde te aksentueren: zijn gebondenheid aan de geliefde. Zoals Anton Wachter die zijn hele leven trouw blijft aan zijn jeugdliefde, aan Ina Damman. Dat is de liefdesidee (en Ina Dammans initialen kan men dan ook lezen als ‘idee’): de minnaar gaat in zijn geliefde op. Soms ook wordt naar een middenweg gezocht: een ‘positieve’ (een soort koppeling van macht en liefde, dus geen keus voor één van beide) of een ‘negatieve’ (het ontlopen van de tegenstrijdigheid: zoals Fred Spronck dat tracht te doen in onverschilligheid). Vestdijk heeft alle mogelijkheden, in ontelbaar veel vermommingen (vaak moeder-zoon- of vader-zoon-verhoudingen) beproefd. En dat verklaart Vestdijks veelzijdigheid. Het werk van Vestdijk is omvangrijk en veelzijdig. Maar ook boeiend, intrigerend, dikwijls humoristisch: veel toegankelijker dan men denkt. En dat geldt zeker ook voor Juffrouw Lot. Wat iedere lezer voor zichzelf kan vaststellen, als hij dat al niet heeft gedaan. |
|