Vestdijkkroniek. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |||||||||||||
Een interpretatie van ‘De kellner en de levenden’
| |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
drama gelijkende weergave; herinvoering van de alwetende auteur. Deze door het perspectief bepaalde geleding vindt men bij benadering terug in de structuur van de roman, wanneer men de ruimtelijke kwaliteit ervan in het oog vat. en ‘De kellner en de levenden’ als een tocht beschouwt. De fasen van het verhaal blijken dan samen te vallen met de fasen van de tocht: 1. heenweg (hoofdst. I en II). 2. verblijf in de wachtkamer (hoofdst. III. IV en V). 3. Haack's verkenning van het emplacement (hoofdst. VI). 4. verblijf in de wachtkamer (hoofdst. VII, VIII en IX), 5. terugweg (hoofdst. X en XI). De conclusie is gewettigd, aldus Ternoo, dat ‘De kellner en de levenden’ een doordachte ritmische structuur heeft. En wel een structuur met een gesloten, cyclisch karakter, vooral bepaald door de cyclische route en de cyclische hantering van het perspectief. Tot zover Ternoo. Ik heb hier slechts de harde kern van zijn betoog weergegeven, zonder de vaak zeer scherpzinnige en verhelderende uitweidingen daar rondom, (waarvoor ik verwijs naar het artikel zelf). Ik meen dat de hier gegeven samenvatting voldoende doet zien hoe groot de positieve kwaliteiten zijn van de formalistische methoden. Er is immers door deze methoden niet alleen duidelijk geworden hoe evenwichtig ‘De kellner en de levenden’ gestructureerd is, maar ook dat de structuur een cirkelvorm heeft. Het is vooral het laatste dat van essentieel belang is. Zoals straks zal blijken is ‘De kellner en de levenden’ een klassiek cyclisch verhaal: Vestdijk heeft hier een cyclische inhoud gegoten in een cyclische vorm. Door zijn analyse toont Ternoo de grote bruikbaarheid aan van de formalistische benaderingswijzen. Hij laat er echter tegelijkertijd de beperktheid van zien. Door het gebruik van de formalistische benadering wordt wel de bouw van de roman beschreven, maar de roman blijft, zoals Ternoo zelf zegt, onbegrijpelijk. Een boek als de ‘Max Havelaar’, dat wel zeer ingewikkeld van structuur is, maar waarbij de geheimen niet in de diepere lagen van het werk verborgen liggen, kan men volledig verklaren met formalistische methoden. De dissertatie van Söteman is daar het bewijs voor. Maar een roman als ‘De kellner en de levenden’, met een bodem even diep gelegen als de laagste laag van de menselijke ziel, laat zich niet tot op zijn laatste grond doorschouwen met formalistische technieken. Als men nu de formalistische methodieken moet aanvullen met andere benaderingswijzen om inzicht te krijgen in ‘De kellner en de levenden’ (want dat is toch ons doel), welke komen daar dan voor in aanmerking? Reeds bij een oppervlakkige beschouwing van de roman bemerkt men een apocalyptisch en wel een christelijk gekleurd apocalyptisch verhaal voor zich te hebben.
Door trompetten (die men associeert met bazuinstoten) worden doden opgewekt uit het graf, en worden enkele levenden (de hoofdpersonen van het boek) tezamen met de doden geroepen naar het laatste oordeel. De wereld is vergaan, de sterren zijn van de hemel gevallen. De levenden ontmoeten Christus en Satan. Er wordt een strijd voorbereid tussen de helse en de hemelse heirscharen, tussen Satan en Michaël. In deze strijd overwint Satan tijdelijk, kruisigt Christus, en eist aanbidding van de levenden. Na het interregnum van Satan herrijst de Christusfiguur en spreekt een oordeel uit. Men hoeft slechts een elementaire kennis te hebben van de gedachtenwereld van Vestdijk, om te weten dat hij dit Christelijk apocalyptisch verhaal als een mythe ziet; dat hij dus in ‘De kellner en de levenden’ een mythe geschilderd heeft. Een benaderingswijze vanuit de mythologie zal daarom noodzakelijk zijn, en wel in de eerste plaats een benadering vanuit Vestdijk's ideeën over mythologie. | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
Aangezien men hier te maken heeft met een Christelijke mythe, zal men in het bijzonder moeten uitgaan van het boek waarin Vestdijk de Christelijke mythe beschreven heeft: ‘De toekomst der religie’. De mythologische geschriften van anderen dan Vestdijk mag men daarnaast natuurlijk niet veronachtzamen, als zij bijdragen tot verheldering: naar zal blijken is het vooral de theorie van de ‘Zweiweltenerzählung’ van Wilhelm Laiblin die veel kan verklaren. Verder spreekt het vanzelf dat men, zoals bij ieder werk van Vestdijk, een psychologische benaderingswijze moet toepassen, een benadering vanuit de Vestdijkiaanse psychologie, zoals men die neergelegd vindt in ‘De toekomst der religie’, ‘Het wezen van de angst’ en verschillende essays. | |||||||||||||
2. ‘De kellner en de levenden’: een ‘Zweiweltenerzählung’ van het type ‘Erlösungsmythe’.De cirkelvorm van ‘De kellner en de levenden’ berust nog op andere dan de door Ternoo genoemde elementen. Zo wordt de cyclische bouw geaccentueerd door de omstandigheid dat het verhaal begint in de werkelijkheid zich verplaats naar de irrealiteit (waar de hoofdhandeling zich afspeelt), en daarna weer terugkeert naar de werkelijkheid. De eerste bladzijden beschrijven de normale werkelijkheid van een moderne Nederlandse grote stad, waarin twee oud-voetballers op weg zijn naar hun flat. De realiteit, de dagelijkse wereld van het inleidende deel duurt tot de oud-voetballers Schokking en Veenstra, na aankomst bij hun woning, tezamen met hun medeflatbewoners, onder druk van de verschijning agenten, een politiewagen bestijgen (p. 13).Ga naar voetnoot* Wanneer de flatbewoners in de wagen stappen, of juister, wanneer mevrouw Schokking het besluit daartoe voor allen neemt door de voet op de treeplank van de auto te zetten, begint de apocalyptische irrealiteit door te breken. Een stroom van wonderen gaat vloeien, aanvangend met een fanfare van trompetten en optochten van doden. Het besluit om in te stappen is het scharnier waarlangs de dagelijkse wereld omklapt in de ‘andere wereld’, zodat het irreële, het eigenlijke verhaal kan beginnen. Hoe ontstaat nu de ‘andere wereld’ in dit verhaal? Dat de dagelijkse werkelijkheid verwisseld wordt voor de wereld van het wonder, komt in het werk van Vestdijk vaker voor. Een blik in dit andere werk kan verduidelijken hoe de wonderen ontstaan in ‘De kellner en de levenden’. Met dit andere werk bedoel ik niet ‘De redding van Fré Bolderhey’ of ‘Een moderne Antonius’, waar de lezer de werkelijkheid verlaat door te treden in de privé wereld van het min of meer geesteszieke individu, - ik doel op de novelle ‘Arcadië’, op een scène in ‘De nadagen van Pilatus’, waar Jezus aan de romeinse christengemeente verschijnt, op ‘De legende van het priëel’ en op de spookscène in ‘De vijf roeiers’, in welke verhalen en scènes de irreële beelden ontstaan bij een normale groep. De novelle ‘Arcadië is in dit verband het meest illustratief. Vestdijk beschrijft daar, hoe aan een dorpsgemeenschap in het oude Griekenland ieder jaar de god Pan verschijnt, en wel op het daarvoor provocatieve moment, in de bronstig makende lente, door de bronst van bokken. Iedere lente kristalliseert uit het moederloog van het onderbewustzijn het beeld van de god Pan uit, volgens de kristalstructuur van de overlevering. Daar die structuur voor alle leden van de groep gelijk is, beleeft de gemeenschap als geheel, de komst van de god. Men kan het verloop van het proces volgen als in een reageerbuis: ‘De bokken van Meanalus begonnen dat jaar. Ze gingen lopen (...) Op de middag van de derde | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
‘...Door trompetten (die men associeert met bazuinstoten) worden doden opgewekt uit het graf....’
Afbeelding: Stéphane Schachtel. | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
dag - heet en drukkend alsof ovens over het bergland bliezen - deden zich de eerste verschijnselen voor der jaarlijkse verstrengeling (...) Midden in de gelederen, ergens in de zee der duizenden bokken, sprongen er vier of vijf omhoog, als werden hun hoeven door gloeiend zand geteisterd, en groeiden samen tot het lichaam van de onzienlijke, wiens mannenborst zo harig en stinkend was als hun eigen lijven, met twee zwarte, leerachtige tepels en een navel waar rond het kroesde. De romp, zonder kop of hoofd, eindigde in vier horens, waarvan er twee tot afvallen bestemd waren, weggestoten door de bokken. Dit was de eerste verschijning. De romp huppelde op bokkenruggen, sprong van bok tot bok, sprong op bokspoten, stak twee harige mensenarmen uit, graaiarmen, met een kruis op de elleboog; en daar donderde de dierlijke lawine een bloemrijke afgrond in, lelie en asphodelos (...) Tweehonderd doden lieten zij achter. Doch toen zij weer omhoog stegen, onder het mekkeren van hun zegekreet, was het wonder van ieder jaar geschiedt: draafde de god in hun midden, de romp uitgegroeid tot hoofd, het grijnzende machtige, dubbelgehoornde hoofd van één die tienduizend bokken nodig had gehad om zichzelf te worden, zoals dat geschiedde ieder jaar in de lente, sinds onheuglijke tijden’. (p. 64-66). Zoals nu bij de groep dorpelingen van het oude Griekenland, in de novelle ‘Arcadië’ de Panlegende uitkristalliseert door de verschijning van bokken, zo kristalliseert bij de groep moderne Nederlanders in ‘De kellner en de levenden’ een Christelijk gekleurde eschatologie uit door de verschijning van agenten. Daar bij moderne westerse stedelingen de overlevering minder krachtig werkt, zijn, anders dan in ‘Arcadië’, in ‘De kellner en de levenden’ het verloop van de mythe en de mythische beelden minder eenvormig traditioneel.
In principe is hier echter sprake van het zelfde psychische mechanisme. Zowel in ‘Arcadië’ als in ‘De kellner en de levenden’ heeft men het ontstaan van een bestaande mythe in de geest van een aantal personen. In beide werken projecteert een aantal personen, een groep, op een gegeven moment een bestaande mythe. Het heeft zin hier wat meer in details te treden wat betreft dit projecteren van een mythe in ‘De kellner en de levenden’. Daarvoor moet ik eerst kort aangeven wat Vestdijk's opvatting is van het begrip projectie. Volgens Kant, aldus Vestdijk (in ‘De toekomst der religie’, p. 78-80), projecteren wij de gehele zintuigelijke waarneembare werkelijkheid ‘uit’ onszelf. De driedimensionale ruimte is ‘eigenlijk’ niet iets dat buiten ons bestaat, het bestaat in ons. En hetzelfde laat zich zeggen van de dingen in die ruimte, die wij zien, horen, tasten, ruiken of proeven. De dingen die wij zien zijn niet de werkelijke dingen, maar maken deel uit van onze eigen geest. Onze geest, fysiologisch gebonden aan het gezichtscentrum in de hersenen in dit geval, projecteert visuele beelden naar buiten. Een geheimzinnig proces, waarvan de kentheoretische verklaring allerminst vaststaat, en dat in geen geval door het woord projectie voldoende verklaard is. Maar zoveel is toch zeker, dat de zogenaamde ‘objectieve’ werkelijkheid in laatste instantie grotendeels door het subject bepaald wordt en een aanzienlijke mate van natuurlijk geloof bij dit subject veronderstelt, om als werkelijkheid geaccepteerd te worden. Alleen spreekt men hier niet van geloof, omdat dit geloof door ieder normaal mens wordt gedeeld, en dus op één lijn staat met weten. Deze projectie van de wereld in ruimte (en tijd) is de grondslag van ons bestaan. De projectie kan zich ook tot andere gebieden dan ruimte, tijd en zintuigelijke waarneming uitstrekken. Men kan namelijk niet alleen projecteren op grond van de prikkeling van een visueel of auditief hersencentrum (als hypothetische ‘substraat’ van de beelden die geprojecteerd worden), maar ook op grond van de onbewuste werkzaamheid van emo- | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
ties, wensen en strevingen, afkeer en neiging, droom en bespiegeling, angst en eigenbelang - kortom op grond van al het psychische dat overblijft wanneer men het zintuigelijke en het logische denken er af trekt.
Het is nu dit laatste wat de flatbewoners doen. Zij beginnen bij het instappen in de politiewagen te projecteren op grond van de werkzaamheid van onbewuste drijfveren. Er heeft bij hen een verschuiving plaats van de normale, fysiologisch gebonden projectie naar de aan het onderbewustzijn gebonden projectie. Of, met andere woorden, er heeft bij de flatbewoners een verschuiving plaats van de normale, reële wereld, naar de wereld van het onderbewuste, Men zou kunnen zeggen dat de flatgroep vanuit de wereld van de normale realiteit treedt in de ‘andere wereld’, de wereld van het onbewuste, de onderwereld. ‘De kellner en de levenden’ is wat Laiblin noemt een ‘Zweiweltenerzählung’, een mythisch verhaal dat in twee werelden speelt. Volgens Wilhelm Laiblin behoort een groot aantal mythen en sprookjes tot de zogenaamde ‘Zweiweltenerzählungen’. In verschillende publicaties heeft Laiblin dit begrip uitgewerkt. Van deze publicaties zijn er in dit verband twee van veel belang: ‘Symbolik der Wandlung im Märchen’ en ‘Der goldene Vogel’. Naast Laiblin heeft Otto Huth de ‘Zweiweltenerzählung’ tot onderwerp van zijn onderzoekingen gemaakt, terwijl het begrip in essentie het raamwerk vormt van Hedwig von Belt's standaardwerk ‘Symbolik des Märchens. De term ‘Zweiweltenerzählung’ is afkomstig van von Spiesz en Mudrak, die haar kozen voor het sprookje dat volgens hen in twee werelden speelt ‘In einer Binnen- und einer Auszenwelt’. Laiblin reserveert het woord ‘Zweiweltenerzählung’ niet voor het sprookje alleen, hij betrekt het ook op de mythe. Hij duidt er mythen en sprookjes mee aan, die het motief van ‘die Fahrt in die Jenseitigen Welt’ tot onderwerp hebben. | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
De ‘Zweiweltenerzählung’ begint in de dagelijkse wereld, in de wereld van het normale leven, vervolgt met een afdalen of opstijgen naar de andere wereld, de wereld van het irreële, en besluit met een terugkeer naar het normale leven. De hoofdhandeling speelt zich af in de irreële wereld, in ‘die jenseitigen Welt’, in het ‘Land der Seele’. Dit magische rijk is vaak gelocaliseerd in het binnenste van een donker bos, in het inwendige van een berg, in een betoverd kasteel, in het binnenste der aarde. in de hel, of in het land der doden. In deze ‘andere wereld’ zijn heksen, dwergen, draken, en dergelijken ‘normale’ verschijningen, en de wetten van ruimte en tijd gelden er niet. De aanleiding tot de tocht in de ‘andere wereld’ is altijd een ‘lebenshemmung’, een noodtoestand, ontstaan door het afnemen van levenskracht, of doordat het leven door de een of andere oorzaak verstoord is. Talrijk zijn de sprookjes die beginnen met een noodtoestand. ‘Er was eens een koning die zijn einde voelde naderen’, of ‘Er was eens een arm meisje dat zoveel spinnen moest dat het bloed uit haar vingers kwam’. Dit zijn duidelijke voorbeelden van noodtoestanden, van in het nauw gedreven levenskracht, die om een oplossing vragen. De oplossing wordt gevonden door het ondernemen van een tocht in ‘die jenseitigen Welt’, waar gevaren doorstaan en overwonnen moeten worden, teneinde een kostbaar goed, dat zich ergens in dit magische rijk bevindt, te kunnen bemachtigen. Het kostbare goed schenkt nieuwe levenskracht en herstelt de verstoorde levensorde. Dit is in het kort het verloop van de ‘Zweiweltenerzählung’. ‘In dieser Hinsicht’, zegt Laiblin, ‘können wir es als Urmodell jener zahllosen mythischen Gestaltungen von universeller Verbreitin auffassen, die in der Wissenschaft mit Vorliebe unter dem Namen “Zwei-Welten-Erzählung” zusammengefaszt werden. Die Zweiweltenerzählung zeignet sich, kurzgefaszt, dadurch aus, dasz in ihr eine irgendwie gestörte Lebensordnung durch die meist sehr abenteuerlicht, häufig in drei Stufen sich vollziehende Fahrt des Helden oder der Heldin in die andere Welt und durch das glückliche Erringen eines sich in der anderen Welt begindlichen kostbaren Gutes wiederhergestellt und ins Hellvolle gewandt wird’. (Der goldene Vogel’, p. 158). Het kostbare goed dat opgespoord moet worden komt in de mythen en sprookjes in de meest uiteenlopende vormen voor. Het kan een kostbare steen of ring zijn, een kristallen bol, het water des leven, het zwaard der voorvaderen, een blauwe bloem, een gouden veer. Er bestaat echter ook een wijd verbreide categorie van sprookjes en mythen, waarin het bemachtigen van het kostbare goed de vorm heeft van een verlossing. Een in de andere wereld gevangen gehouden mythische figuur (vaak een jonkvrouw) moet dan verlost worden en meegevoerd naar de gewone wereld, waarna de levensorde weer hersteld is. ‘In diesen “Erlösungsmärchen” musz der Held eine abenteuer- und gefahrenreiche Fahrt über weite Länder und Meere, in die Tiefe eines ungeheuren Waldes, ins innere eines Berges, in die innersten Gemächer eines verzauberten Schlosses, (...) ja selbst in Himmel und Hölle (...) antreten, wobei er eine Reihe von schwierigen Abenteuern zu bestehen und Aufgaben zu lösen hat.
Meist steht im Mittelpunkt dieses streng gesetsmäszigen Ablaufes der Handlung die Auseinandersetzung des Helden mit der Widermacht, einer Hexe, einem Zauberer, Unhold oder Untier oder gar dem Teufel, in dere Gewalt die Jungfrau verzaubert, gebannt oder gefangen sich befindet. Durch den Einsatz des Helden und seine befreiende Tat wird die Widermacht überwunden, die Jungfrau erlöst, von dem Helden in die diesseitige Welt zurüch geholt und in der Hochzeit mit ihm vereinigt. (...) Unsere Sagen und Märchen sind voll von unge- | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
zählten Abwandlungen dieses Motivs, wobei am Grundkarakter des Motivs sich nichts ändert, wenn es zuweilen ins Gegengeschlechtliche abgewandelt erscheint, die Jungfrau also zo Befreierin des Jünglings wird.’ (‘Der goldene Vogel’, p. 159-160). Volgens Laiblin is de ‘Zweiweltenerzählung’ de mythologische uitbeelding van een door een ‘Lebenshemmung’, een gestoorde levensorde, veroorzaakt verlangen naar integratie, dat een oplossing vindt in het integreren van elementen uit het onderbewustzijn. De ‘Zweiweltenerzählung’ beeldt mythologisch het ‘Wiederangliederen und Heimholen’ uit, van in het onderbewuste aanwezige elementen. Zijnde een ‘Zweiweltenerzählung’ doet de ‘Erlösungsmythe’ hetzelfde. De zich in het onderbewuste bevindende elementen worden er echter niet voorgesteld door een kostbare steen of een blauwe bloem, maar door personen: een gevangen jonkvrouw, een betoverde prins; figuren die, mythologisch gesproken, zich ‘im Zauberschlaf’ bevinden of ‘in tierhafter Verhüllung’ en verlangen naar verlossing. Wenden wij ons weer tot ‘De kellner en de levenden’, dan kunnen we zeggen dat dat werk duidelijk een ‘Zweiweltenerzählung’ is, en wel één van het type ‘Erlösungsmythe’. Immers, vanuit de dagelijkse werkelijkheid treden de helden van het verhaal in de irrealiteit. Na een avontuurlijke tocht door de irreële wereld (die men hier nauwelijks anders dan de onderwereld kan zien), en na een confrontatie met de ‘Widermacht’, waardoor een gevangen (gekruisigde) mythische persoon verlost wordt, volgt een terugkeer naar de normale wereld. Behalve een ‘Zweiweltenerzählung-Erlösungsmythe’ is ‘De kellner en de levenden’ ook een apocalyptische mythe, een Christelijk getint verhaal van eindstrijd, wereldeinde en laatste oordeel. Men zou kunnen zeggen dat Vestdijk de apocalypse zoals die in de Bijbel overgeleverd werd, heeft omgesmolten en gegoten in de vorm van een ‘Erlösungsmythe’; dat dus ‘De kellner en de levenden’ het bijbelse verhaal is van eindstrijd, wereldeinde en laatste oordeel, omgevormd tot een ‘Zweiweltenerzählung’ van het ‘Erlösungs’-type. Men kan zich afvragen waarom in ‘De kellner en de levenden’ bij het treden in de ‘andere wereld’ speciaal een Christelijk gekleurde apocalypse ontstaat en niet een andere ‘Zweiweltenerzählung’, zoals bijvoorbeeld in Hawthorne's ‘Young Goodman Brown’ geschiedt, waar de held deelneemt aan een heksensabbath in een donker bos. De verklaring ligt in het feit, dat de flatbewoners moderne Westeuropeanen zijn en een groep vormen. In de geest van moderne westerlingen is er nog maar één levende gemeenschappelijke ‘Zweiweltenmythe’ aanwezig, een Christelijke. Als de flatbewoners gezamenlijk hun tocht in de andere wereld aanvangen om hun gestoorde levensorde te herstellen, kùnnen zij niet anders dan een Christelijk gekleurde ‘Erlösungsmythe’ beleven. | |||||||||||||
3. De ‘Lebenshemmung’.Als ‘Zweiweltenerzählung’ moet ‘De kellner en de levenden’ beginnen met een ‘Lebenshemmung’ als oorzaak van het ontstaan van het verhaal. Inderdaad heeft dit plaats. De inleidende bladzijden van het boek preluderen namelijk duidelijk op hetgeen hier, fungerend als ‘Lebenshemmung’, de apocalyptische geschiedenis in gang zet: lichamelijk verval en sexualiteit. De eerste alinea van de roman (p. 5) is geheel aan lichamelijke achteruitgang gewijd. ‘Aan de voetbalvereniging waarvan zij tot laat in de avond een bestuursvergadering hadden bijgewoond, waren Tjalko Schokking en Henk Veenstra wel enigszins ontgroeid. Verlangend om zich als vroegere sterren te doen gelden, sloegen zij nochtans zelden een bijeenkomst over, en dronken meer dan de overige bestuursleden, ook die niet in training waren. Zolang de jicht de botten niet | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
uitstraalde, wàs men er nog, was men nog voetballer méé met de anderen, ook al behoorde men maar tot de eerwaardige braintrust van de club! (...) Maar een kinderachtig gevoel besloop hen toch steeds op die avonden, waar zij als iets oudere intellectuelen op moesten schreeuwen tegen twintigjarigen en hun eigen roemrucht verleden suggereren in rook en bierwalm, - zo was het eens: de lange Tjalko Schokking geeft de bal aan de lenige Henk Veenstra, - Henk Veenstra schiet, - en de blonde keeper van de tegenpartij heeft het nakijken... Zo ongeveer stond het te lezen in oude vergelende kranten, in het literair nog weinig gekuiste sportjargon dier primitieve voortijden, - zo snel ongeveer verging van jonge spieren en gewrichten de daverende faam.’ Overduidelijk wordt hier lichamelijk verval opgeroepen; om een paar saillante passages te noemen: ‘Zolang de jicht de botten niet uitstraalde wàs men er nog’ (...) ‘Zo was het eens, (...) zo snel ongeveer verging van jonge spieren en gewrichten de daverende faam.’ De tweede en derde bladzijde van ‘De kellner en de levenden’ (p. 6 en 7) vestigen de aandacht op de sexualiteit van de acteur Haack. Homosexuele sexualiteit, en daarom van een pregnant karakter. Nadat op de tweede bladzijde beschreven wordt dat Haack tegelijk met Schokking en Veenstra bij hun flat aankomt in een taxi, zegt Veenstra: ‘Zat die jongen weer in de auto (...) Op de flat is hij nog nooit geweest geloof ik (...) Kon hij van hem afblijven (...) Pa, Ma, ik ben vrijgesproken. ‘Uitlatingen die de sexuele activiteiten van Haack oproepen. Dat verval van het lichaam en sexualiteit een ‘Lebenshemmung’ vertegenwoordigen die het apocalyptisch verhaal in gang zet, vereist een verklaring. Volgens Vestdijk geeft slechts één wijze van leven innerlijke bevrediging:zich ontwikkelen in de richting van de totaliteit. Slechts wanneer men zich beweegt in de richting van de totaliteit, wanneer men zich ontwikkelt tot een geïntegreerde persoonlijkheid, smaakt men het geluk van een in aanzienlijke mate bevredigend leven. Beweegt men zich niet in de richting van de totaliteit, dan ontstaan angst- en schuldgevoelens. In ‘De toekomst der religie’ wordt dit thema in verschillende toonaarden uitgewerkt. Er staat nu volgens Vestdijk in de christelijke cultuur (het milieu van de flatbewoners) niets zozeer het streven naar totaliteit in de weg als het lichaam. Niet alleen de erotische activiteiten van het lichaam (zie weer ‘De toekomst der religie’), maar ook de kwalen, het verval van het lichaam. Het lichaam trekt aan het touw van de geest als een koppige muilezel, zoals aan het eind van ‘De kellner en de levenden’ gezegd wordt: ‘Het trok aan het touw van de geest als een koppige muilezel. Dat dit lichaam God en het bestaan vervloekte. wie twijfelde daaraan? Het deed niet anders, het had nooit anders gedaan; het waren maar al te trouwe volgelingen van de oberkellner Leenders, deze spataderen, deze leeggehoeste longen, dit pijnlijke tandartslendestuk, het hart van de dominee, de enkel van Haack, tweemaal gestoten en thans te keer gaand alsof er een gloeiend muntstuk op lag.’ (p. 216-217). Het lichaam, kan men zeggen, is er de oorzaak van dat de flatbewoners zich niet kunnen bewegen in de richting van de totaliteit. Het lichaam veroorzaakt daardoor schuldgevoel. In ‘De zieke mens in de romanliteratuur’ (p. 12-13) zegt Vestdijk het ongeveer zo: De Christelijke mens is zondig door het loutere feit van zijn geboorte. Door een metaphysische oorzaak, van binnen uit, in zoverre de erfzonde het wezen van de mens uitmaakt, is een ieder zondig. Door de erfzonde, door de geboorte, door het lichaam, ontwikkelt zich schuld. Het is deze schuld die in de geest van de flatbewoners een laatste oordeel, een eindstrijd en een wereldeinde doet ontstaan. Laat ik daar wat gedetailleerder op ingaan. Wanneer | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
men bij Vestdijk op de projectie van een oordeel stuit, denkt men vanzelf aan zijn Kafka-opstellen. Er gebeurt hier inderdaad, wat het ontstaan van het oordeel betreft, iets soortgelijks als er volgens Vestdijk in ‘Der Prozesz’ geschiedt bij het ontstaan van het Kafkaiaanse ‘Gericht’. Immers, zowel bij Jozef K. uit ‘Der Prozesz’ als bij de flatbewoners wekt een initiële fout die ligt in de lichamelijke sfeer (bij K. diens sexueel gedrag tegenover vrouwen) schuldgevoelens. Temidden van deze schuldgevoelens verschijnen dan in ‘Der Prozesz’ twee handlangers van een veemgericht, in ‘De kellner en de levenden’ vier politieagenten. Bij Josef K. veroorzaakt dit de projectie van het bekende Kafkaiaanse ‘Gericht’, bij de flatbewoners ontstaat hierdoor de projectie van een christelijk getint láátste gericht. Door het lichaam bepaalde schuld veroorzaakt in ‘De kellner en de levenden’, evenals in ‘Der Prozesz’, het gericht. Dat de erfzonde via een schuldgevoel een gericht, een oordeel oproept, ligt voor de hand. Men kan de projectie van het oordeel verklaren uit verlangen naar straf, zoals Vestdijk doet in zijn Kafka-opstellen. In ‘De kellner en de levenden’ gebeurt echter meer dan het projecteren van een gericht. Er wordt niet alleen een laatste oordeel opgeroepen, maar een apocalypse, met daaraan verbonden een eindstrijd en een wereldeinde. Dit vraagt een diepere beschouwing. ‘De toekomst der religie’ (o.a. p. 110, 125, 278) en ‘Drukkende idealen’ kunnen hier veel verduidelijken. Vestdijk wijst er in die publicaties op, dat door het Christelijk ideaal ontstane schuldgevoelen de mens zo kunnen prikkelen, dat hij tegen het ideaal gerichte krachten uit het onderbewustzijn laat opkomen. Tegenover een abstracte godheid geplaatst een godheid die, zoals in het Christendom ‘totaal anders’ is dan de mens, vertoont de laatste de neiging zich aan zijn eigen onvolmaaktheid te houden en dan ook goed. Vestdijk licht deze negatieve reactie toe met de ‘loi de l'effort converti’, die door Charles Baudoin in diens werk ‘Suggestion et autosuggestion’ wordt geformuleerd. Het onbewuste zieleleven van de mens is, daar komt deze wet op neer, zo koppig als een muilezel. Wat wij ons bewust voornemen, loopt alle kans door ons onderbewustzijn gesaboteerd te worden; de bewuste wil wekt in onze persoonlijkheid tegenkrachten op, die juist het omgekeerde ‘willen’, en die zelfs vaak het bewustzijn voor hun duistere doeleinden weten te gebruiken. Zo zal bijvoorbeeld het door het bewustzijn als volstrekt bindend aanvaarde goddelijke gebod der naastenliefde onbewust de drang kunnen wekken om te haten, te kwellen en te vernietigen. Wanneer men deze ideeën betrekt op de situatie in ‘De kellner en de levenden’, ziet men dat ook daar tegen de geldende norm gerichte negatieve krachten aanwezig moeten zijn. De schuldgevoelens die daar ontstaan zijn omdat men, uit hoofde van het bezit van een lichaam, niet leeft, niet kàn leven volgens het Christelijk ideaal, moeten er tegen het ideaal gerichte krachten doen opkomen, die dit ideaal (God) en het bestaan zelf (de ‘Oude wereld’) willen vernietigen ‘Dat dit lichaam God en het bestaan vervloekte, wie twijfelde daaraan?’ (p. 217). De schuldgevoelens van de flatbewoners doen dus niet alleen een gericht ontstaan zoals bij Kafka, zij doen het láátste gericht ontstaan, met het daarmee verbonden wereldeinde en de eindstrijd; zij doen een apocalypse ontstaan. Zoals we straks zullen zien, vervult de agressieve, op de wet van Baudoin berustende kracht een veel belangrijker rol bij het oproepen van de apocalypse dan verlangen naar straf. Verlangen naar straf is in de roman eigenlijk maar een bijkomstige oorzaak. Zelfs het projecteren van een laatste oordeel wordt, zoals we nog zullen zien, gedeeltelijk veroorzaakt door de agressieve component | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
‘.. zij doen het laatste gericht ontstaan, met het daarmee verbonden wereldeinde en de eindstrijd; zij doen een apocalypse ontstaan...’
Afbeelding: Stéphane Schachtel. | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
die het op een confrontatie met God wil laten aankomen. Men kan zich afvragen waarom een door een ‘Lebenshemmung’ ontstaan verlangen naar integratie, om zijn doel te bereiken zo sterk gebruik maakt van destructieve krachten. Een antwoord daarop kan ik eerst geven na een analyse van de kelner en de oberkelner. Op deze plaats wil ik volstaan met de volgende summiere uitleg: De ‘Lebenshemmung’ in ‘De kellner en de levenden’ bestaat uit een typisch Christelijk schuldgevoel, uit een speciaal in Christelijke ogen bestaande ‘lichamelijke’ schuld, uit de erfzonde, - en is dientengevolge een uitvloeisel van de christelijke religie. De Christelijke religie is nu niet alleen de diepste oorzaak van de ‘Lebenshemmung’, deze metaphysische leer verhindert tegelijk een oplossing door integratie (zoals Vestdijk in ‘De toekomst der religie’ als één van zijn hoofdstellingen poneert). Voor het verlangen naar integratie blijft daarom slechts één weg open; een aanval op de metaphysische Christelijke orde. | |||||||||||||
4. Het begin van de doorbraak van de ‘andere wereld’.Bij de ‘Zweiweltenerzählung’ van het ‘Erlösungstype bestaat het verhaal bijna geheel uit een beschrijving van een avontuurlijke tocht door de ‘andere wereld’. De ‘Lebenshemmung’ wordt vaak met slechts enkele woorden afgedaan: ‘Er was eens een koning die zijn einde voelde naderen’. De verlossing is meestal meteen het einde van het verhaal: na de bevrijding van de gevangen prinses of de betoverende prins volgt meestal slechts: ‘en zij leefden nog lang en gelukkig’. Ook ‘De kellner en de levenden’ bestaat bijna geheel uit de beschrijving van een tocht in de ‘andere wereld’. Zowel de ‘Lebenshemmung’ als de verlossing nemen er slechts enkele bladzijden in beslag. De roman bestaat bijna geheel uit het verhaal van een ‘Jenseitsfahrt’, die steeds dieper voert in onbewuste regionen, tot men op het allerdiepste punt stuit op de betoverde prins: de gekruisigde kelner. ‘De kellner en de levenden’ is een apocalyptische ‘Zweiweltenerzählung’. Het is daarom begrijpelijk dat het aanvangsmotief van de tocht door de ‘andere wereld’ hier bestaat uit het weerklinken van trompetten. Zoals in de christelijke overlevering hoorn of bazuin de aanvang van de apocalypse aankondigt, zo geven in ‘De kellner en de levenden’ trompetten aan dat een apocalyptische ‘Jenseitsfahrt’ in gang is gezet. Er is echter een verschil met de Christelijke overlevering: in ‘De kellner en de levenden’ ligt duidelijk de nadruk op strijd. Wanneer mevrouw Schokking voor allen tot deelname aan de apocalypse besluit en de voet op de treeplank zet, weerklinken trompetten. ‘Ver weg, toch helder verneembaar in de nacht, barstte over de stad een fanfare los van trompetten. Het waren opstijgende vuurpijlen en raketten van geluid, die elkaar zochten en ontvluchtten en de ruimte in zich schenen te dragen, niet alleen van de hemel waarin zij te loor gingen, doch ook van de stenen kazernepleinen, waar zij aanvankelijk moesten hebben geklonken. Onwillekeurig keek men omhoog om te zien in welke grillige lichtlijnen dit geluid zich verzichtbaren zou, dit zilveren geluid, opstijgend uit kazernepleinen van marmer en turkoois, want gezamenlijk hadden deze ladderachtige trompetmelodieën de qualiteit van een barokcantate, waarin het martiale zich ondergeschikt maakte aan de bolle wangen van door keurvorsten gehuurde bazuinengelen in livrei. De muziek ontstak in een zachte zilveren toorn, cascades naar boven, van trompetten en trompetten.’ (p.13). Van de stenen kazernepleinen waar zij aanvankelijk moesten hebben geklonken (...) opstijgend uit kazernepleinen van marmer en turkoois | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
(...) de muziek ontstak in een zachte zilveren toorn’, dat wijst duidelijk op een oproep tot strijd. De Christelijke overlevering vermeldt dat hoorn of bazuin het sein geven tot het laatste oordeel en het wereldeinde. De Bijbelteksten die er over handelen zijn ons allen welbekend. Ik noem hier bijvoorbeeld het in ‘De kellner en de levenden’ gebruikte vers: ‘In een punt des tijds, in een ogenblik met de laatste bazuin; want de bazuin zal slaan, en de doden zullen onveranderlijk opgewekt worden, en wij zullen veranderd worden’ (1 Kor. 15:51). Maar een oproep tot strijd vindt men in de Bijbelboeken niet genoemd. Anders dan de Bijbelse apocalypse laat Vestdijk zien, dat hier in ‘De kellner en de levenden’ een agressieve kracht aan het werk is. Het is de agressieve, rebellerende kracht die, zoals straks zal blijken, het eerste gedeelte van het verhaal tot ontplooiing brengt, die verder steeds een zeer belangrijke drijfveer blijft, en die tenslotte naar het dramatisch dieptepunt stuwt: de gekruisigde kelner. Uit het aangehaalde Bijbelvers 1 Kor. 15-52 blijkt dat bazuinen het signaal zijn voor het opstaan der doden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de flatbewoners, even nadat zij in de politiewagen gestapt zijn, doden zien verschijnen; een projectie die begint bij Veenstra en die vervolgens door de anderen wordt overgenomen. In de uitgestorven straten waardoorheen de auto hen voert, verschijnen plotseling groepen doden (die hier nog niet als doden herkend worden). ‘Niet één of twee voorbijgangers, doordraaiers of schuwe gebrokenen, doch een hele stoet, langzaam aanschuivend in een zijstraat, waarachter een brug scheef in de lucht scheen te hangen. Het was al weer voorbij. Maar het hek was nu van de dam en, alsof een onzichtbare vuist een politieke propagandaplaat kreukelend vooruit stootte, kwam hun een menigte tegemoet, vier aan vier, of zes aan zes, hier en daar overzweefd door witte borden op stokken. De gezichten waren bleek; sommigen ondersteunden elkaar; er waren ook kinderen bij, keurig lopend hand in hand. (...) Kleine sombere gemeenschappen in beweging waren het, moede mensen zo op het oog. (...) Onveranderlijk bleek waren de gezichten, en het witte haar der grijsaards fladderde onder hoeden van een model, dat ook door de jongste mannen gedragen werd.’ (p. 19 - 21) Wat betekenen nu trompetfanfares en doden? De trompetfanfares kan men zien als het eerste stukstoten van de schaal tussen de dagelijkse en de ‘andere wereld’ door de rebellerende kracht; de doden kan men zien als het symbool van het door dit stukstoten tevoorschijn stromen van de ‘andere wereld’. Betekenen de trompetfanfares dat de verschuiving van de normale, fysiologisch gebonden projectie naar de aan het onderbewustzijn gebonden projectie een aanvang neemt, de doden betekenen dat deze projectie heeft plaats gehad. De doden markeren dat nu, op dit punt van het verhaal, fragmenten van het onbewuste deel van het zieleleven van de flatbewoners naar buiten getreden zijn. Evenals in ‘De kellner en de levenden’ zijn ook in de mythologische literatuur doden een symbool voor inhouden van het onderbewustzijn. Doden zijn daar immers bewoners van het dodenrijk, het ‘land der doden’, dat op zijn beurt een bekend symbool is voor het onderbewustzijn. Hiervan zegt bijvoorbeeld Hedwig von Beit: ‘Eine (...) Erscheinungsform des “Seelenlandes” (...) ist das Totenland und die Gespensterwelt, als welche das Unbewuszte in vielen Sagen, Märchen und Mythen beschrieben wird.’ (Bd. 1, p. 66) ‘Die mythische Totenwelt mit ihren Bewohnern ist (...) ein Bild für die unbewuszte Seele mit ihren Inhalten.’ (Bd. 1, p. 68) De doden zijn slechts fragmenten van het onderbewustzijn, de tegen de Christelijke norm rebellerende kracht woelt niet in één maal het gehele onbewuste op. Er is namelijk in ‘De kellner en de levenden’ een aan de agressieve kracht tegengestelde kracht werkzaam, een behoefte aan ordening, | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
die voortdurend de activiteit van de rebellerende kracht zoekt in te tomen. Telkens wanneer de rebellerende kracht de schaal van de normale wereld heeft stukgescheurd, tracht de ordenende kracht de scheur weer te dichten. Uit deze actie en tegenactie ontwikkelt zich het verhaal, dat men (om een zojuist aangehaalde beeldspraak van Vestdijk te bezigen) dan ook kan zien als een barokcantate, waarin het martiale zich het ene moment ondergeschikt maakt aan bazuinengelen in livrei, om het volgende ogenblik de boventoon te voeren. Het naar ordening verlangende deel van de psyche van de flatbewoners probeert in de eerste instantie een normale verklaring te vinden voor het onbegrijpelijke avontuur dat men beleeft. Zo tracht men aanvankelijk de wonderen aannemelijk te maken door bijvoorbeeld te wijzen op een opstand van krankzinnigen (p. 27), en een reclamestunt van een bioscooponderneming (p. 28). Als het niet lukt de wonderlijke projecties op een bevredigende manier onder te brengen in de normale orde der dingen, doet de ordenende kracht iets anders: zij brengt de vreemde verschijnselen onder in de welbekende, dus in zekere zin eveneens ‘normale’ orde van de Christelijke apocalyptische mythe. De ordenende kracht damt hierdoor de rebellerende kracht in. Tegelijkertijd echter geeft zij zo een Christelijk gekleurde apocalypse gestalte. De rebellerende energie wordt opgevangen in een Christelijk apocalyptische vorm. In de voorhal van de bioscoop waarheen de politiewagen de flatbewoners voert, en waar alle doden samenstromen, neemt de ordenende kracht de leiding stevig in handen, daardoor tegelijkertijd drijvend in de richting van de Bijbelse apocalypse: maatregelen worden aangekondigd via de radio en door gearmbande heren, waarbij er voortdurend op gezinspeeld wordt, dat de samengestroomde menigten uit het graf verrezen doden zijn, op weg naar het laatste oordeel. De opmerkingen van de organisatoren (de ordenende krachten) doen hier de Christelijke apocalypse nog niet doordringen tot het bewustzijn van de flatbewoners. Wel geeft de ordening rust. Als de flatbewoners in de voorhal van de bioscoop tenslot te kaarten in ontvangst mogen nemen die hun toekomstige route bepalen, voelen zij zich opgenomen in de ordening van de organisatoren. Hun onzekerheid neemt daardoor af: ‘De stemming was veel verbeterd nu zij hun kaarten hadden’ (p. 30); door de rebellerende kracht onder te brengen in de Christelijke orde, wordt die kracht ingetoomd. Behalve op het motief der herrezen doden, stuit men in de bioscoophal op een nieuw apocalyptisch element, dat duidelijk laat zien dat er een doorbraak van het onderbewustzijn heeft plaats gehad. Ik doel hier op de veranderingen in de begrippen ruimte en tijd. Daar de. aantasting van deze begrippen hier slechts een aanvang neemt en pas later in zijn volle omvang zichtbaar wordt, moet ik bij de bespreking ervan even op het verhaal vooruit lopen. De bioscoop, die van buiten bekend leek, blijkt ontzaglijk grote zalen te bevatten, zalen, van afmetingen die niet te rijmen zijn met de afmetingen van het gebouw zoals de flatbewoners het kennen. De grote hal waar men binnen is getreden blijkt ‘een geweldige ruimte, die de capaciteit van het halve gebouw haast uitputten moest en in verticale richting nog veel en veel meer’ (p. 26).
Veenstra zegt het gebouw van binnen niet te herkennen, omdat het ‘veel te groot is’ (p. 28). Wanneer (en hier loop ik op het verhaal vooruit) de flatgroep even later in een lift het luchtruim ingeschoten wordt, en het binnenste van de aarde te zien krijgt, met de sterren beneden, is het duidelijk dat het normale ruimtebegrip geheel is verdwenen. Ook het normale tijdsbegrip begint in de bioscoop uit zijn voegen te raken: de geboortedata van de aanwezigen liggen verspreid over verschillende eeuwen. Wanneer men op het station is aangeland (ook hier loop ik op het verhaal vooruit) blijkt | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
de tijd opgeheven te zijn. Zowel op het perron als in de wachtkamer heeft men de klokken gesloopt: ‘Alles was eruit gehaald, het binnenwerk zo goed als wijzers en wijzerplaat’. En in de wachtkamer komt ieder die een horloge bij zich had, tot de ontdekking dit niet meer te bezitten. Het veranderen van ruimte en tijd is van andere aard dan het weerklinken van trompetten en het verschijnen van doden; het is voor het ontstaan van de ‘andere wereld’ essentiëler. Zoals we zagen is voor Vestdijk de projectie van de wereld in ruimte en tijd de grondslag van ons bestaan. Ruimte en tijd vormen het coördinatenstelsel waarop de wereld geprojecteerd wordt. Veranderen de coördianten ruimte en tijd dan verandert de wereld, en krijgt men een ‘andere wereld’. In de ‘andere wereld’ die vooral bepaald wordt door projecties uit het onderbewustzijn, is het normale gevoel voor ruimte en tijd verbogen. Veranderde ruimte en tijd zijn dan ook traditionele kwaliteiten van de ‘andere wereld’. Von Beit zegt hiervan: ‘Bei der Betrachtung des Märchengeschehens fällt auf dasz ihm den Sinn für Raum, Zeit und Kausalität fehlt, (...) es ist alsob im Unbewuszten die Vorstellungen von Raum und Zeit relativiert wären’. (Bd. 1, p. 16). Zoals we zagen merkt ook Laiblin op dat in de ‘Zweiweltenerzählung’ de normale wetten van ruimte en tijd niet gelden. Veranderde ruimte en tijd zijn geen symbolen voor bepaalde emoties, wensen en bestrevingen, zoals trompettonen en doden, het zijn kwaliteiten van het onderbewustzijn. Vestdijk gebruikt in ‘De kellner en de levenden’ de verbuiging van de tijd niet slechts om aan te geven dat de flatbewoners in een ‘andere wereld’ getreden zijn, hij laat er geen twijfel aan bestaan, dat veranderde tijd betekent dat de ‘andere wereld’ hier een Bijbels - apocalyptische wereld is. Veenstra noemt immers in de wachtkamer het ontbreken van klokken en horloges een bewijs ervoor, dat men het laatste oordeel beleeft (p. 63), terwijl dominee Van der Woght deze mening ondersteunt door te wijzen op hoofdstuk 10, vers 6 van de Openbaring, waar gezegd wordt dat er tijdens de Bijbelse apocalypse ‘geen tijd meer zal zijn’ (p. 67).
Wordt vervolgd. | |||||||||||||
Literatuur.
|