No. 27. Jagerslied.
Het oude lieve Vaderland,
Viert hoogtijd, met musketten brand,
Wij dansen naar den horenschal,
Den kogeldans in woud en dal,
En juichen, en juichen, en juichen luid hurah, bis,
Gescheiden is het Noord van 't Zuid,
De Leeuw, betaamt geen tijgerbruid,
Hij huwt ons oude Holland weêr,
Wij zoeken hem op 't veld van eer,
Een bruidschat, een bruidschat, een bruidschat met hurah. bis.
| |
Die bruidschat is een lauwerkrans,
Besprenkeld met robijnenglans,
Het Zuiden heeft den prijs behaald,
De lauwer is met bloed betaald,
Wij koopen, vrij koopen, wij koopen hem hurah! bis.
Die krans zij Hollands hooglijds kroon,
Ons eerlijk bloed, verhef zijn schoon,
Hij blinkt van ver ons toe en wacht,
In 't digtste van des vijands magt,
Daar henen, daar henen, daar henen met hurah. bis.
Daar hangt hij in die stalen muur,
Omringd van dondrend kogelvuur,
Maar lag de gansche hel er voor,
Wij stormen aan en breken door,
Door beiden, door beiden, door beiden met hurah, bis.
Wij zweren trouw in nood en dood,
En schenden d' eed om staal noch lood,
De vijand wacht ons op ten dans,
Wij keeren met de lauwerkrans,
Of blijven, of blijven, of blijven ginds, hurah bis.
Voort, broeders! vrolijk op ter baan,
Reeds lacht ons d' overwinning aan,
Zij volgt, wie op den Hoogsten bouwt,
En 't Vaderland zijn eeden houdt,
Ten zegen, ten zegen, ten zegen met hurah! bis.
|
|