No. 10. Vriendschapslied.
Hoe zoet is 't daar de vriendschap woont,
Zij wordt met mirt en palm bekroond,
Haar glans is prijzenswaard;
Zij spoort het al tot vriendschap aan,
Wie kan haar invloed wederstaan?
Geen mensch, geen mensch, geen mensch.
De vriendschap neemt de harten in,
Nooit heeft ze een stuursch gelaat;
Zij is de zuster van de min;
Zij schuwt de twist en haat;
Ze is altijd vergenoegd van geest,
Men roem haar op dit vrolijk feest
Met zang, met zang, met zang!
De vriendschap mint gezelligheid,
Men vindt haar nooit alleen,
Zij zelf heeft dezen disch bereid,
Zij bragt ons hier bijëen;
Elk roept dan uit met hart en mond:
'k Verzoek uw vriendschap in het rond,
In 't rond, in 't rond, in 't rond!
Wel zoet gezelschap, dat met vlijt
Opregte vriendschap eert,
Wij wenschen dat nooit twist noch nijd
Dees zoete vriendschap keert,
Maar dat door vaster band ons hert
Vereenigd en onfeilbaar werd;
Men vat dan frisch den beker aan
En klink te zaam in 't rond,
Ten spijt van die ons wederstaan,
Wij haten valschen grond,
Ja spotten met de dwinglandij
En juichen onvermoeid en vrij,
Met vreugd, met vreugd, met vreugd!
Elk neem het glaasje in de hand
En bied zijn vriendschap aan;
Men schenk het vol tot aan den rand,
't Mag op de vriendschap staan.
Wij drinken 't op de vriendschap uit,
Dat niets de gulle vriendschap stuit',
Geen ding, geen ding, geen ding!
| |
Dat raakt ons 't hart, dat doet ons goed,
Wij doen dat nog een reis.
Wat is de gulle vriendschap zoet,
Dat elk met ons haar prijs
Zij is het voedsel van de jeugd
Die ons gestaag het hart verbeugt,
Zoo blij, zoo blij, zoo blij!
Nog eens tot slot, dan kan 't bestaan,
Eer wij van dezen disch afgaan
Bied elk nog eens de hand
Men roept elkander toe in 't rond:
Leef lang, gelukkig en gezond,
Veel heil, veel heil, veel heil!
De dankbaarheid, hoe hoog geacht,
Zij wordt bij ons alhier betracht,
Heb dank tractant voor uw onthaal,
Op dit gulhartig vriendenmaal,
Heb dank, heb dank, heb dank!
De vrienden schijnen wel voldaan,
Dies ben ik zeer verheugd,
'k Neem ook hun complimenten aan,
Lang duurt nog onze vreugd;
Dees vriendschap blijft steeds ongeschend,
Tot aan ons aller levensënd,
|
|