| |
| |
| |
De jeugdige Scharenslijper.
Het doet mij een waar genoegen, lezers! u het volgende verhaal te kunnen mededeelen. De man toch, dien gij voorzeker uit zijne vroegere geschriften kent, en die bij u in hooge achting slaat, spreekt daarin nog eens tot u op zoo meesterlijke wijze, dat ik mij niet heb durven vermeten veel aan het verhaal te veranderen. Het is van den geliefden franschen schrijver bouilly, en een der laatste, welke hij voor u te boek stelde. Behalve het leerrijke, dat hij zelf in de inleiding aanwijst, schetst hij in ware trekken het karakter van den franschen soldaat, in het bijzonder van hen, die nooit eene gelegenheid lieten voorbijgaan, om mede te deelen, dat zij onder napoleon gediend hadden.
Dit verhaal heeft ten doel, mijne lieve kinderen! (aldus vangt de schrijver aan,) u aan te toonen, dat zelfs het nederigste beroep dikwijls onze opmerking, onze achting waardig is, en dat de weldadigheid zich menigwerf onder grove kleederen verbergt. Wacht u dan toch wel de lieden
| |
| |
naar den uiterlijken schijn te beoordeelen, en zegt tot u zelven, wanneer gij den eerlijken werkman in het zweet zijns aanschijns zijn brood ziet verdienen: onder zijn ruig en versteld buis klopt misschien een edel hart.
Michiel bertrand, een oude sergeant der infanterie, daarna een scharenslijper bij den weg geworden, was een van die edele en grootmoedige mannen, die er behagen in scheppen, het goede, dat zij aan anderen bewijzen, onder den sluijer des geheims te verbergen. Vaardig in zijn beroep, een ijverig arbeider en van eene onverstoorbare vrolijkheid, werd hij altijd goed ontvangen in de dorpen, welke hij doorliep, en in de kasteelen, aan wier poorten hij zich vertoonde. Zoo dra hij met zijne vrouw verscheen, zijne steenen in orde gebragt had, om messen, scharen en werktuigen van allerhande soort te scherpen, werd hij weldra omringd van talrijke begunstigers, die hem dikwijls noodzaakten, dagen achtereen onder hen te verblijven. Bij dat alles zorgde hij, de krachten zijner uitmuntende vrouw te sparen, die het wiel draaide, terwijl zij een oud volksliedje zong, hetgeen niet weinig toebragt tot de vrolijke stemming van den scharenslijper, en moed tot den arbeid gaf.
Thans bevonden zij zich in de omstreken van Lyon en aan de schoone oevers van de Rhône en de Saône. Michiel bertrakd en magdalena, zijne gezellin, oefenden hun beroep uit, dat waarlijk op dat tijdstip een ruim gewin opleverde. Zij maakten zelden van de herbergzaamheid gebruik, wanneer men hun een verblijf voor den nacht aanbood, tenzij zij zich bij een afgelegen kasteel of eene eenzame landhoeve bevonden, wanneer het werk hun had doen vergeten,
| |
| |
dat de dag ten einde spoedde, en de nacht hen overvallen was. Doch bemerkten zij in den omtrek eene herberg, dan zochten zij nog liever dáár voor hun geld een avondmaal en een nachtverblijf. ‘Wanneer men zelf zijn brood kan verdienen,’ zeide michiel, ‘moet men de liefdadigheid niet inroepen.’ ‘Gij hebt gelijk, goede man!’ voegde magdalena er dan bij, ‘het brood, dat men verdient, smaakt oneindig veel beter, dan hetgeen men krijgt. Daarom draag ik altijd in mijne mand genoegzamen leeftogt voor een paar dagen mede; dat kunnen wij op ons gemak nuttigen, op het gras gezeten in de schaduw van het frissche gebladerte, en mogen anderen zulks afkeuren, wij hebben er des te meer eetlust door.’
Sedert verscheidene jaren doorliepen michiel en zijne vrouw gezamentlijk de omstreken van Lyon; maar later verschenen zij, vergezeld van een knaapje van omstreeks twaalf jaren, even uitstekend door zijne kracht, als door zijn belangwekkend gelaat. Hij ondersteunde zijne moeder, door nu eens de mand te dragen, welke den leeftogt voor den dag bevatte; dan weder door het wiel te draaijen, waardoor de steenen van den scharenslijper moesten in beweging gebragt worden. De knaap heette antoon, en beantwoordde door kinderlijke voorkomendheid de teedere gehechtheid, welke zijne ouders voor hem hadden. Gewoonlijk bezorgde hij den lieden de gereedschappen terug, welke zijn vader geslepen had, en bragt dezen laatste het loon voor zijnen arbeid. Hij had later alleen den post op zich genomen, om in de plaats zijner moeder aan het wiel te draaijen; echter verving zij hem nu en dan nog wel eens, vooral wanneer
| |
| |
het moeijelijke en eentoonige werk lang aanhield, of op warme zomerdagen.
Antoon was even hooghartig als zijne ouders. Nooit nam hij iets van de klanten aan, zelfs niet van diegenen, die hem belang inboezemden: uitgezonderd een glas water, wanneer de dorst hem hevig kwelde, of wel een' appel of eene peer, om met meer geduld het avondeten af te wachten. Hij onderscheidde zich door zijne trillende, krachtige stem in de liedjes, welke zijne moeder hem geleerd had, en welke hij, al werkende, met zoo veel nadruk en vuur herhaalde, dat de voorbijgangers dikwijls naar hem bleven staan luisteren. Hij muntte vooral uit in een oud lied, getiteld: het geredde kind; een waar en treffend verhaal van de bewonderenswaardige opoffering van eenen armen scharenslijper, die bij eene verschrikkelijke overstrooming van de Rhône en Saône, zich ondanks de kreten zijner vrouw aan eenen gewissen dood had blootgesteld, om een kind te redden, dat in een wiegje door de woedende baren werd medegesleept. Moeder michiel had antoon dit oude volksliedje geleerd, en nooit herhaalde de knaap dit lied, of de tranen kwamen in de oogen der vrouw, en hare aandoening bleek zigtbaar.
Op eenen schoonen morgen in de maand Junij zetten zij zich voor het portaal van een uitgestrekt kasteel met hun wiel neder. Het kasteel was nabij het dorp Quincy gelegen, aan de schoone oevers van de Saône, waar zij weldra van den opperkeukenknecht verschillende voorwerpen kregen om na te zien. Zij begaven zich met hunnen gewonen lust aan den arbeid, toen eene hevige onweêrsbui, welke onverwacht op- | |
| |
kwam, hen noodzaakte eene schuilplaats te zoeken in eene wachtkamer, in eenen vleugel van het gebouw. Zich dus op deze wijze aan den stortvloed onttrokken hebbende, verdubbelden zij hunnen ijver, hopende op eenen voordeeligen dag. Antoon was naar zijne gewoonte met zingen begonnen. Michiel en magdalena, de eerste bezig met slijpen, de laatste met het verstellen van een oud kleedje, herhaalden vrolijk met den knaap de laatste of slotregels van ieder vers:
Dobber veilig op de baren,
Dobber onbevreesd mijn kind;
God waakt voor u in gevaren,
Op zijn woord zwijgt storm en wind;
Dobber onbevreesd, mijn kind!
De scharenslijper en zijne vrouw sloegen telkens, wanneer zij dit referein zongen, bewogene blikken op antoon, en schenen met moeite de aandoeningen te onderdrukken, welke hen bestormden. De knaap, verre van zulks te bemerken, voer met al het vuur van zijnen leeftijd voort, tot dat een liverei bediende onstuimig eenen zijtrap afsnelde, op hen toetrad, en hun te verstaan gaf, dat zij hun gekras moesten staken, waarmede zij mijnheer den graaf van rosental, zijn' meester, het hoofd op hol bragten, terwijl hij juist bezig was met een belangrijk boek te lezen.
‘Pardon, excuse, mijn waarde heer!’ antwoordde ahtoon, ‘maar ik kan het wiel niet draaijen zonder te zingen; dat geeft mij lust tot den arbeid, en doet mij de vermoeijenissen van mijn beroep vergeten.’
‘In dat geval,’ antwoordde de bediende, ‘ga dan ginds
| |
| |
werken; want mijnheer de graaf zou u anders uit het kasteel doen verjagen.’
‘Men verjaagt maar zoo niet een' sergeant van het 35ste regiment,’ hernam michiel op vasten krijgsmanstoon. ‘De eervolle lidteekenen, welke ik aan mij heb, vergunnen mij, dat ik mij niet ongestraft laat beleedigen. Hij is zeer brutaal, uw graaf van rosental. Is hij een krijgsman?’
‘Hij is nog te jong,’ antwoordde de knecht.
‘En hoe oud is hij dan?’ vroeg michiel.
‘Nog geen twaalf jaar,’ was het antwoord.
‘Dat is maar een mondje vol in vergelijking van mijn' vader,’ zeide antoon, in luid gelach uitbarstende.
‘Wilt gij wel eens zwijgen, jongen!’ zeide moeder michiel op hare beurt, altijd gereed, om twist te voorkomen; ‘die goede man volbrengt de bevelen, welke hij krijgt, en men komt niet bij de lieden, om ze in hunne eigene woning te bedreigen. Komt, laat ons, nu de bui over is, ons onder die groote boomen, daar ginds aan den weg, neêrzetten; wij kunnen er ons werk afdoen, zonder mijnheer den graaf te storen.’
‘En gij zult wijselijk handelen,’ hernam de knecht; ‘want de graaf is niet zeer geduldig.’
‘In dat geval,’ zeide michiel glimlagchende, ‘zou er geen kwaad in steken, om hem eens een lesje te geven.’
‘Dewijl hij van mijne jaren is, wil ik er mij wel meê belasten,’ voegde de kleine raddraaijer er bij, terwijl zijne oogen vonkelden.
‘Nog eens, zwijg! zeg ik,’ hernam moeder michiel, hare hand op zijnen mond leggende. - ‘Ik vraag u verschoo- | |
| |
ning, vriend! voor de levendigheid van een kind, dat eigenlijk nog niet weet, wat het zegt. Wij zullen ginds ons werk gaan voortzetten.’
‘Daar ten minste,’ hernam antoon, terwijl hij den man met zijne oogen mat, ‘daar ten minste kunnen wij naar ons believen zingen zonder vrees van mijnheer den graaf, die nog geen twaalf jaar oud is, lastig te vallen.’
De bediende verwijderde zich met een misnoegd gelaat, en onze slijpers gingen zich onder de boomen plaatsen aan den openbaren weg.
Hunne gezangen vingen van nieuws aan, en de arbeid ging er des te beter door. Toen zij de verschillende gereedschappen in orde gebragt hadden, verscheen eensklaps de jeugdige graaf rosental, vergezeld van eenige zijner bedienden op de straat, met een, door toorn mismaakt, gelaat. ‘Ziet! hoe gij mijne bevelen opvolgt,’ zeide hij tot de slijpers; ‘zult gij dan nooit ophouden met mijne ooren door uw gekras te kwetsen?’
‘Pardon, excuse,’ antwoordde michiel; ‘wij hebben er ons voor gewacht te zingen, zoo lang wij in het portaal van uw kasteel ons ophielden; maar hier in de open lucht zijn wij vrij, en gij hebt het regt niet ons te verstoren.’
‘Maar ik geloof, dat die oude scharenslijper mij tegen wil spreken,’ hernam de jonge graaf, rood wordende van woede.
‘Indien gij zoo goed wist te praten, als ik,’ sprak michiel, ‘zoudt gij een' anderen toon aanslaan, heertje!’
‘Wien noemt gij een heertje, zeg?’ sprak de jonge graaf weder.
| |
| |
‘Ziet,’ zeide antoon met vuur, terwijl hij met zijne schouders naast den jongen graaf ging staan, om zich met hem te meten, ‘gij zijt toch waarlijk niet grooter dan ik.’
‘Vergeef, mijnheer de graaf!’ sprak moeder michiel, terwijl zij zich tusschen de beide knapen wierp, en antoon deed achterwaarts deinzen. ‘Hij is jong en levendig, en weet niet, wat hij zegt.’
‘Gij gelooft mijns gelijken te zijn, lomperd,’ schreeuwde de jonge graaf; ‘wacht ik zal u eens den afstand doen zien, welke er tusschen ons bestaat. - Grijpt dien onbeschaamde,’ voegde hij zijnen bedienden toe.
‘De eerste, die nabij komt,’ schreeuwde nu michiel bertrand, een hakmes rond zwaaijende, dat hij juist geslepen had, ‘is een man des doods! In mijn gezigt zich van een kind meester te maken, van mijn kind, het kind eens ouden krijgsmans met lidteekens overdekt.... Ik herhaal het: de eerste, die nadert, ontvangt den slag!’
Op dit oogenblik verscheen aan het venster van het kasteel de gravin van rosektal, de moeder van den jeugdigen graaf. Haar edel, veel beleekenend gelaat, dat ontzag inboezemde, gaf te gelijk blijken van hare groote zachtmoedigheid. Toen zij tot arthur, haar' zoon, genaderd was, en inlichting omtrent den twist bekomen had, rigtte zij zich tot hem, en sprak hem met deze treffende en eener moeder waardige woorden dus aan: ‘Lieve arthur! zult gij dan nooit den belagchelijken hoogmoed afleggen; die schandelijke gewoonte, om ieder, die tot de gewone menschen behoort, met smaad te behandelen? Zult gij dan immer vergeten, dat die menschen ook deugden en hoedanigheden bezitten,
| |
| |
welke hen nuttiger voor de maatschappij maken, dan menig man van naam en rijkdommen. Sedert den dood van uwen uitmuntenden vader zijt gij bedwelmd door den titel van graaf, een' titel, dien hij op het veld van eer verworven heeft. Nu schijnt het u toe, of ieder zich voor u moet vernederen en buigen. Niet tevreden, dat gij de lieden uit het kasteel verwijderd hebt, gaat gij hen nog vervolgen, beleedigen, bedreigen!’
‘Maar moeder....’ ving arthur aan.
‘Ga in uw vertrek,’ klonk het bevel, ‘en kom daar niet uit, voor ik u daartoe vrijheid verleend heb.’
‘Hoe!’ zeide michiel bertrand, toen arthur zich ververwijderd had, ‘zou mevrouw de weduwe van den dapperen generaal rosental zijn, die sedert geruimen tijd de lanciers van de keizerlijke garde aanvoerde?’
‘Dat was mijn echtgenoot,’ hernam zij.
‘Welnu,’ sprak bertrand, ‘ik ontving aan zijne zijde in den slag bij Austerlitz een' kogel in de lenden, welke echter bij geluk maar door het vleesch ging.’
‘Dus,’ riep de gravin uit, hem de hand drukkende, ‘heeft mijn zoon den wapenbroeder mijns mans beleedigd! Dal zal hem berouwen!’
‘Ik zeide hem dan toch de waarheid,’ sprak antoon op zijne beurt, ‘toen ik volhield, dat hij niet grooter was dan ik.’
‘Gij hebt hem misschien schertsende de waarheid gezegd,’ voegde magdalena er bij, hem in hare armen klemmende. ‘Beste jongen! gij zijt misschien grooter dan gij denkt.’
| |
| |
‘Wat wilt gij daarmede zeggen, goedo moeder?’ vroeg antoon.
‘Niets, niets;’ hernam de brave vrouw, die haren man veelbeteekenend aanzag; doch een' wenk van hem ontving, om te zwijgen.
‘Is dat dan uw kind niet?’ vroeg de gravin met blijkbare belangstelling.
‘Zeker, zeker, is hij ons kind!’ riep michiel uit, antoon aan zijne borst drukkende. ‘Zeker en gewis is hij ons kind... Maar de geschiedenis zou wat lang zijn, om u mede te deelen.’
‘Indien zij uw kind betreft,’ hernam de dame, ‘noodig ik u uit mij er deelgenoot van te maken. Heeft de weduwe van uwen wapenbroeder niet eenigzins regt op uw vertrouwen?’
‘Ik heb den moed niet, u zulks te weigeren, mevrouw,’ antwoordde haar bertrand. ‘Terwijl de knaap de gereedschappen, welke wij geslepen hebben in de keuken gaat brengen, en vervolgens mijne zaken regelt, zal ik u in uwe kamer volgen, indien gij mij dat veroorlooven wilt; en daar zal ik u ons geheim mededeelen.’ - Antoon gij zult ons hier wachten en misschien..... Maar wat er ook moge gebeuren,’ zeide de krijgsman nog, den knaap omhelzende, ‘zeg toch altijd tot u zelven: Michiel bertrand en zijne vrouw waren eens mijne ouders.’
Michiel en zijne vrouw volgden de gravin in haar spreekvertrek, en daar dringend uitgenoodigd zijnde, zich aan hare zijden te plaatsen, begonnen zij het volgende verhaal.
‘Hel is nu elf jaren geleden,’ ving de scharenslijper aan.
‘Met uw verlof, elf en een half jaar,’ viel zijne vrouw
| |
| |
in, ‘het was toen in de maand November, den zeventienden, en wij hebben nu achttien Mei.’
‘Gij hebt gelijk, goede vrouw! - Het is elf en een half jaar geleden, dat wij, mijne vrouw en ik, door de dorpen dwaalden, die aan de Saône gelegen zijn, van Trévoux tot aan Lyon; de herfstregens hadden het geheele land onder water gezet. Vimy, Roche-Taille en Quincy stonden zelfs onder water; drie uren in den omtrek was het eene zee, en de voornaamste hoeve van een kasteel was verzwolgen door de overstrooming, die veertien lange, akelige dagen aanhield.’
‘Ach, gij moest het gezien hebben, mevrouw!’ voegde moeder michiel er bij; ‘geheele woningen, hooischuren, voorraad, huisraad van allerlei soort, zag men door den stroom voortgesleept, gij zoudt er bij geschreid hebben.’
‘Maar, wat het droevigste was om te zien,’ hervatte de scharenslijper met nadruk weder, ‘was, in den stroom van de Saône vrouwenkleederen en kinderwiegjes te zien; daar zouden de ongevoeligsten de tranen van in de oogen gekomen zijn.’
‘En daarom,’ hervatte moeder michiel, ‘kon mijn man zich niet weêrhouden, hoewel ik mij aan zijne voeten wierp, om hem te beletten zijn leven te wagen....’
‘Kan men zulk een schouwspel aanzien?’ hemam bertrand levendig; ‘mevrouw de gravin moge er over oordeelen. - Wij hadden, mijne vrouw en ik, een toevluglsoord gezocht op de hoogten van Roche-Taille met een groot getal bewoners uit de omstreken, die zich gelukkiglijk van levensmiddelen voorzien hadden, welke zij met ons deelden.
| |
| |
Dewijl ik een oud soldaat en een stout zwemmer ben, had ik verscheidene malen te vergeefs beproefd, om ongolukkigen door den stroom medegesleept te redden. Op eens bemerken wij te midden van de snelvlietende Saône eene mahonijhouten wieg, in den vorm van eenen gondel, boven welke een paar lieve, kleine, poezelige handjes uitstaken, welke hulp schenen in te roepen. Dat schokte mij, en deed mij diep aangedaan worden. Nog meer werd ik bewogen, toen ik een lief kopje boven de wieg zag uitkomen. Terstond wierp ik mijn buis uit, omhelsde mijne goede magdalena, die mij niet wilde loslaten, en met de woorden: kom aan, moed! werp ik mij midden in de golven, welke mij aanvankelijk verzwolgen en medesleepten. Ik hoorde aan den oever de jammerkreten der menigte: hij is verloren, hij is dood! Maar goed kunnende duikelen, en sterk door het verlangen, om eene goede daad te verrigten, kom ik weder boven; ik bereik de wieg, en breng haar aan den oever op de hoogte van Satonay, meer dan eene mijl van Roche-Taille verwijderd, zóó ver was ik medegesleept geworden door de snelheid van den stroom.’
‘Oordeel, mevrouw!’ hernam moeder michiel, ‘oordeel over mijnen angst en wanhoop. Ik dacht, dat mijn man voor altijd voor mij zou verloren zijn, en gaf mij geheel aan de smart over, toen des avonds een veehoeder mij kwam berigten, dat michiel, als door een wonder, de hoogte van Satonay bereikt en het kind gered had. Ik liet mij in eene schuit naar hem toebrengen, en vond hem goed gekleed, (want er zijn altijd medelijdende menschen,) weder. Hij was van verscheidene vrouwen uit het dorp omringd, die zich de
| |
| |
eer betwistten van den kleinen schipbreukeling te zogen. Het kindje lachte haar reeds toe, en scheen haar bij voorraad te danken. Ik verwierf het regt, van zijne voedster te mogen kiezen, en de knaap is opgegroeid als eene bloem op het veld in de schoone meidagen.’
‘God heeft niet gewild, dat gij zelve moeder zoudet zijn, zeide ik toen tot magdalena, het kind in hare armen leggende; doch God beveelt u, er de pligten van te vervullen, en er de genoegens van te smaken.’
‘Waardige en brave lieden!’ riep de gravin uit, hunne handen vattende ‘ja, ongetwijfeld; de Hemel zal u beloonen voor uwe opoffering en uw edelmoedig gedrag; want gij moest dit kind met uw zuur verworven brood groot brengen.’
‘Na menigvuldige vergeefsche nazoekingen gedaan te hebben,’ ging bertrand weder voort, ‘om de afkomst van dit kind te weten, waarvan alle blijken bestonden, dat het rijke nabestaanden moest hebben, besloten wij, mijne vrouw en ik, het groot te brengen, of het ons eigen was, en wij hebben ons wel gewacht, hem in den waan te brengen, dat hij van aanzienlijke afkomst is. Wat baat hem dat? Ik geloof, dat het hem veeleer gekweld zou hebben.’
‘En ik heb hem maar wijs gemaakt,’ begon magdalena, ‘dat die mahonijhouten wieg en die schoon geborduurde kant door mijnen man waren prijs gemaakt ten tijde van de overslroomingen. De lieve jongen sloeg daar geloof aan, en weet thans nog niet beter, of hij is de zoon van een' scharenslijper.’
‘Vooral,’ zeide bertrand, ‘hebben wij gezorgd, hem de prachtige medaillon niet te laten zien, welke hij aan den
| |
| |
hals droeg, waarop een mansportret staat, en waarin zich een, met potlood geschreven, briefje bevond.’
‘Een portrait?’ vroeg de gravin met levendige belangstelling.
‘Ik draag het altijd daar,’ zeide magdalena op hare borst wijzende, ‘het heeft mij nooit verlaten.’
‘Zoudt gij het mij wel eens willen laten zien?’ was nu de vraag.
‘Ik heb den moed niet u te weigeren, mevrouw de gravin! maar spreek er vooral niet van tegen antoon.’
Terstond trok magdalena eene gouden medaillon van hare borst, opende die, en vertoonde haar aan mevrouw van rosental, die daarop met vervoering uitriep: ‘wat zie ik, mijn' broeder?’
‘Uw' broeder, mevrouw!’ riep bertrand uit.
‘Ja, het is mijn broeder, de graaf alfred de thyl, kolonel der ruiterij, de vriend mijner kindschheid, die ik zoo bitter beweend heb. Ik zou hem niet aan dit portrait herkennen? mijn eigen werk! ik heb het voor zijne vrouw, amelia descarville geschilderd. Ziet daar; ik herken aan alle letters, met eene bevende hand geschreven, haar schrift.’
‘Ongetwijfeld,’ zeide michiel; ‘antoon is hun kind.’
‘Hij is mijn neef en tegelijk mijn petekind,’ hernam de gravin. ‘Zegt mij; hebt gij de wieg nog bewaard, waarin gij uwen antoon gevonden hebt?’
‘Ja, mevrouw,’ antwoordde magdalena, ‘even als het rijk geborduurde neleldoeksche gordijn.’
‘En hebt gij op den grond van de wieg niet eene vergulde koperen plaat gevonden?’
| |
| |
‘Waarop de letters H en T gegrift waren,’ was het antwoord van den scharenslijper.
‘Die beteekenen,’ zeide de gravin: ‘hector de thyl, onder welken naam het kind gedoopl is. De arme knaap verloor zijne ouders, die uit hun kasteel ontvlugt, eene wijkplaats zochten in eene hunner boerderijen, waarheen hen de golven achtervolgden. Zij werden met een groot aantal bewoners door de wateren verzwolgen. De ongelukkigo moeder heeft zekerlijk, toen zij van haren hegtor moest scheiden, hem deze medaillon om den hals gedaan, dit geschrift er in besloten, en hem der Goddelijke Voorzienigheid aanbevolen... Ga hem spoedig halen, uitmuntende vrouw! ik brand van verlangen, om hem aan mijn hart te drukken, hem weder te bezitten, om in hem mijn' broeder weêr te zien.’
magdalena snelde oogenblikkelijk heen, en ging denkleinen scharenslijper opzoeken, die nog altijd bezig was met zijns pleegvaders gereedschappen te bergen, terwijl hij nog het oude liedje van het gevonden kind neuride.
Gedurende dien tijd overleiden mevrouw rosental en michiel bertrand te zamen, hoe zij den jongen arthur de les zouden oplezen, welke hij ruim verdiend had. De jonge scharenslijper, geleid aan de hand van zijne pleegmoeder, trad onderwijl binnen, maar durfde, hoewel hij van een en ander reeds ingelicht was, nog niet tot de gravin naderen, die naar hem de armen uitstak, hem met tranen in de oogen toeroepende: ‘Kom, lief kind! kom, mijn neef! zoon mijns broeders, aan het hart uwer beminde tante!’ De kleine aarzelde, hij kon de zonderlinge lotsverwisseling niet gelooven, en zich aan den hals van michiel en magdalena
| |
| |
vasl klemmende, stamelde hij: ‘Nooit., nooit zal ik ophouden uw kind te zijn!’ - ‘Ja,’ antwoordde de scharenslijper, ‘onze pleegzoon, ja, dat zult gij zijn, bij leven en dood; maar gij moet u aan de zijde van de brave zuster uws vaders plaatsen.’ Na dit gezegd te hebben, geleidde hij hem naar de gravin. ‘God heeft mij verkoren, om hem van den dood te redden en hem in zijne kindschheid te verzorgen, thans draag ik hem u op, waardige vrouw!’ Mevrouw van rosental drukte antoon tegen haar kloppend hart, overdekte zijn gelaat met het hare, en strekte de hand naar michiel en zijne vrouw uit, die zij voor de zorgen poogde te danken, welke dezen voor haar petekind genomen hadden. Vervolgens trad op dit oogenblik de jeugdige van rosental binnen, wien de gravin bevel gegeven had, zich bij haar te vervoegen. Op het gezigt dezer zaâmgestrengelde personen - van den jeugdigen scharenslijper op den schoot. zijner moeder gezeten en in hare armen geklemd! bleef arthur verstomd slaan, bloosde en sloeg de oogen neder. ‘Gij ziet, mijn zoon!’ zeide toen de gravin tot hem,
‘de leiding der Voorzienigheid, die de verdrukten gaarne beschermt. Gij behandeldel dezen wees met verachting en met hardvochtigheid: hij is mijn petekind, de eenige spruit eener beroemde familie, de wollige zoon van den kolonel de thyl, mijn' geliefden broeder, van wien ik u zoo dikwerf gesproken heb. Gij wildet hem door de bedienden van dit kasteel doen verjagen, en gij waart in zijn eigen huis. Ja, dit erf behoort hem toe, als ook vele andere, welke ik hem met echte bewijzen van eigendom zal ter hand stellen. Korlom, gij beschouwdet dezen jeugdigen scharen- | |
| |
slijper als een' nietig' werkman, genoodzaakt om zijn brood in het zweet zijns aanschijns te verdienen. Welnu, hij is de graaf de thyl, die meer dan dubbel zoo veel schats alleen bezit, dan gij en ik te zamen. Gij ziet het, arthur! de hoogmoed stelt ons vroeg of laat aan zonderlinge vergissingen en regtvaardige vernederingen bloot.’
Arthur bleef lang stilzwijgen. Eindelijk toch zegepraalde de deugd in hem. ‘Ik dank den Hemel, moeder!’ sprak hij, ‘voor de geslrenge les, welke ik daar onlving, en vooral, omdat zij uit den mond eener geliefde moeder komt. Gij kunt uil mijne aandoeningen oordeelen, welk eene verandering er in mijn binnenste plaats grijpt. Ik heb eene les voor mijn geheele leven gekregen, en ik durf hopen, dat de zoon van mijnen oom, mijn neef, mij vergeven zal, en mij zijne liefde zal schenken.’
‘O, van harte gaarne!’ zeide het geredde kind; ‘ik ben zeer gevleid door de eer, welke mijnheer de graaf mij wel gelieft aan te doen.’
‘Noem mij maar eenvoudig arthur,’ sprak deze; ‘spreek maar gemeenzaam met mij; ik geef u daarvan het voorbeeld, antoon!’
‘Goed dan,’ zeide antoon; ‘gij en mijne tante moeten mij te hulp komen, om den toon en de manieren van een' graaf aan te nemen; doch slechts op voorwaarde, dat ik altijd mijne pleegouders als mijne redders zal mogen beschouwen, en dat zij mij slechts bij den dood zullen verlaten; dat ik naar mijn believen het liedje van het geredde kind zal mogen zingen, en dal ik liet wiel van den scharenslijper altijd tot gedachtenis aan mijnen vorigeu stand zal mogen bewaren.’
|
|