| |
| |
| |
Christoffel Columbus.
In het tijdvak, toen geheel Europa de oogen gevestigd hield op Portugal, ter oorzake van zijnen bloei en de vele uitmuntende zeelieden, die het opleverde, werd op het grondgebied der oude republiek Genua een kind geboren, dat later, als man, zoo beroemd is geworden, dat zijn naam even zoo zeer van de lippen der jeugd als van die der beroemdste geleerden vernomen wordt. Gij weet, wien ik bedoel: christoffel columbus, de ontdekker van Amerika. Wat hij echter geworden is, was hij aan zich zelven verschuldigd, aan zijne uitmuntende zielsgaven, aan zijnen ijver en volharding; want zijn geslacht was zóó onbekend, dat men weinig meer van zijne ouders weet, dan dat zijn vader een zeeman was, en zich later te Genua met der woon had nedergezet.
Columbus deed reeds in zijne vroegste jeugd eene bepaalde neiging voor het beroep zijns vaders blijken, en de goede man, wel verre van die natuurlijke drift te bestrijden, getroostte zich alle mogelijke opofferingen, opdat zijn zoon eene opvoeding
| |
| |
zoude ontvangen, welke hem in staat stelde eene eervolle plaats in de rijen der beroemde zeevaders in te nemen. Hiertoe leerde columbus latijn, de eenige taal, welke toen onderwezen werd; de meel- en sterrekunde, aardrijksbeschrijving, enz. Hij maakte in al die wetenschappen snelle vorderingen, en reeds op zijn veertiende jaar zette hij de eerste schreden op de moeijelijke baan, welke hem tot het toppunt van eer moest voeren.
De Middellandsche zee, waarin columbus zijne eerste reizen deed, was weldra te eng voor zijne groote ziel. Zijn weetlust deed hem naar eene gelegenheid uitzien, om eenen togt in de Noordzee en langs de kusten van IJsland te maken, waar de vischvangst de volken begon heen te lokken. In zijne vaderstad wedergekeerd, verbond hij zich aan eenen zeevaarder, die met eene kleine vloot als kaper op de Turken en Venetianen jagt maakte. Roem en voordeel stroomden columbus in dat tijdvak ruimschoots tegen, en hij verwierf zich den naam van een' even stout krijgsman als ervaren schipper. In eenen hardnekkigen strijd op de kusten van Portugal tegen venetiaansche schepen, welke rijk geladen van de Nederlanden kwamen, sloeg de brand tegelijker tijd in het schip van columbus als in het vijandelijke vaartuig, dat aan het zijne geënterd lag. In dien uitersten nood verlieten hem ook zijne onversaagdheid en tegenwoordigheid van geest niet. Hij sprong in zee, greep eenen drijvenden roeiriem, en, geholpen door dit zwakke steunsel en zijne bedrevenheid in het zwemmen, bereikte hij het strand, aldus met Gods hulp een leven reddende, dat tot zulke verwonderlijke einden bestemd was.
| |
| |
Het land, dat den kloeken zeeman een toevlugtsoord aanbood, om van zijne uitgeputte krachten te herstellen, werd eene nieuwe schouwplaats van zijnen moed en ondernemingszucht. In Portugal, waar de geleerde prins hendrik zoo zeer den ijver van bekwame zeelieden aangevuurd en beloond had, kon columbus niet lang onopgemerkt blijven. Zijn huwelijk met de dochter van eenen beroemden schipper maakte hem op eens bekend met de ontdekkingen, vroeger door de Portugezen gedaan. De kaarten, welke hij van zijnen schoonvader ontving, ontsloten voor hem eene nieuwe wereld, en zijne vurige begeerte, om die landen te zien, te betreden en zoo mogelijk nog andere te ontdekken, vermeerderde met elke reis, welke hij om handelsaangelegenheden ondernam. Nu alreeds werd columbus voor een' der eerste zeevaarders aangezien; en alleen het noemen van zijnen naam prikkelde den naijver der grootste mannen van zijnen lijd. Maar hooger nog moest zijn roem stijgen. Geheel Europa zou eenmaal met kloppend hart hem het vaarwel toeroepen, terwijl hij ging dobberen in onbekende zeeën, zoo onmetelijk, dat 's menschen blikken er zich in verliezen; zeeën, nooit nog door eenig schip doorploegd; naar streken, welke, zoo men dacht, alleen voor de vurige verbeelding van eenen columbus konden bestaan.
De weg ter zee naar Indië, thans voor ééne der gemakkelijkste reizen gehouden, was nog door geen' Europeaan volvoerd. De kloekste mannen van dien tijd, bevangen door schroom, welke door bijgeloof en oude vooroordeelen vermeerderd werd, deinsden terug voor dat waagstuk. En was er al eens één enkele gevonden, die leven en alles op
| |
| |
het spel wilde zetten, dan werd hij door de kinderachtige vrees der matrozen gedwongen van zijn voornemen af te zien. Die mannen, verwonderlijk in ligchaamskracht en behendigheid, konden de sprookjes maar niet vergeten, welke zij op moeders schoot hadden hooren vertellen van de modderige zeeën aan Afrika's uithoek, waarin de schepen vastgeklemd of verzwolgen werden. - Kon het anders, of columbus dacht ook menigmaal over die vaart naar Indië na? - Wanneer hij, aan het gewoel van het toen bloeijende Lissabon onttrokken, langs Portugals kusten zwierf, was al zijn peinzen, om daarheen aan anderen den weg te wijzen. ‘Ik heb het gevonden,’ zeide hij ten laatste tot zich zelven, ‘maar niet langs Afrika's kusten. Over deze zee heen, naar het westen, dáár liggen de rijke specerijlanden; dáár ten minste moet het vaste land van Azië gevonden worden; zoo zeker dàt bestaat, voert deze weg derwaarts: anders is al mijn weten niets, en de gedaante der aarde voor mij een raadsel.’
In zijn hart verheugd, dat die overtuiging bij hem tot helderheid gekomen was, had hij dra zijn ontwerp willen volvoeren; maar daartoe ontbraken hem de middelen. Maar zóó zeker van den goeden uitslag, dat hij het land bevoorregt waande, voor hetwelk hij de reis zou ondernemen, vroeg hij zich af, aan welk vorst hij zijn plan zou openbaren. Eu nu, merkt, mijne lezers! dezen schoonen karaktertrek van columbus op, spoedde hij zich naar Genua, het land zijner geboorte. Eene lange afwezeudheid had de liefde tot zijnen geboortegrond niet verminderd: voor dat land klopte nog zijn hart; aan die bakermat zijner jeugd wilde hij zijnen kinderpligt
| |
| |
volbrengen. Doch Genua verwierp, belachte zijn voorstel; weigerde in onbezonnen hoogmoed eene wereld en hare schatten. Nu zou Portugal zijn plan vernemen. Helaas! prins hendrik leefde niet meer; koning johannes II was geen man, om gereedelijk het ontwerp van columbus te kunnen beoordeelen, en bezat geen hart, groot genoeg, om columbus te bemoedigen. Hij zond daarom het plan naar eenen raad, om er onderzoek naar te doen. ‘Vermetele!’ durfde deze columbus toeroepen; ‘gij, een vreemdeling, waagt het eenen anderen weg, dan wij te bewandelen!' - Hier zag zich dus onze held weder teleurgesteld; maar bedenkt eens, hoe krenkend het voor hem moest wezen, toen hij vernam, dat datzelfde Portugal, hetwelk hem smadelijk afwees, den togt door anderen liet volbrengen. God waakte echter voor de eer van columbus. Zijne belagers, die de reis ondernamen, hadden met allerlei tegenspoeden te kampen; weêr en winden dwarsboomden de volvoering hunner reis; zij hadden geen spoor van land gezien. Columbus was een gelukzoeker, zeiden zij, en wij juichen nog van harte, dat het verraad mislukt was.
Bewonderen wij den man, die na zulke bittere teleurstellingen den moed niet opgaf, om lol een gelukkig einde te geraken. Hij zelf spoedde zich naar Spanje, en zijn broeder ging tot dezelfde bedoeling naar Engeland. In Spanje regeerden toen ferdinand en izabella, twee beroemde vorsten, welke door het huwelijk een magtig rijk daargesteld hadden, dat zich sedert nog meer verhief. Ferdinand, een sluw en wantrouwig vorst, was aanvankelijk weinig genegen om columbus te ondersteunen; doch izabella juichte hem toe, en gaf hem eenige hoop; maar wederom moest het plan onderzocht wor- | |
| |
den, en niet minder dan acht jaren wachtte columbus op een gunstig antwoord. Welligt was hij ook hier op nieuw afgewezen, zoo niet izabella ware tusschenbeiden gekomen, en aangeboden had, om columbus uit hare eigene middelen de verlangde ondersteuning te verleenen. Haar echtgenoot verklaarde plegtig, dat hij niet de geringste som tot zulke buitensporige ondernemingen zou afstaan. Izabella volhardde en voegde haren gemaal schertsende te gemoet, dat dan ook de voordeden, welke de ontdekking mogt opleveren, voor haar alleen waren. Het gansche hof lachte om de dwaze gril der koningin. De zaak werd aldaar zoo luchtig behandeld, alsof een gelukzoeker in onze dagen had aangeboden, om op kosten eener koningin met eenen luchtballon ontdekkingen in de Maan te gaan doen. Wij zullen echter izabella onze achting bij voorraad niet weigeren. Zij bezat eene groote ziel, verre verheven boven de vooroordeelen van haren tijd; zij wist groote verdiensten te waarderen en toe te juichen, en eenmaal een besluit genomen hebbende, ontzag zij geene opofferingen. Om columbus den benoodigden onderstand te verschaffen, verpandde zij
hare edelgesteenten en kleinodiën, en nam de aanbiedingen van anderen tot dat einde gunstig aan.
Vóór men echter tot de uitvoering kwam, maakte de vorsten van Spanje en columbus een verdrag. Ferdinand, die nog altijd aan den uitslag twijfelde, was bereid om columbus den titel en voorregten van onderkoning te verleenen van eene wereld, welke, zoo hij meende, nergens te vinden was.
De derde Augustus van het jaar 1492 was eindelijk daar. Nog verborg de zon zich onder de kimmen, en even kondigde Aurora hare nabijzijnde komst der Aarde aan, toen reeds aan
| |
| |
de haven van Palos duizende toeschouwers waren zaâmgevloeid, om columbus en zijne wakkere gezellen het vaarwel toe te roepen. Welke verschillende gewaarwordingen gingen in hun binnenste om! Allen bewonderden den koenen man, die zich in de ongemeten zee durfde wagen met schepen, waarvan men één slechts geschikt kon keuren voor eene dergelijke onderneming, terwijl de beide andere niet meer dan groote booten moeten heeten. En toch was columbus de man niet, die spotten kon met zijn leven of dat van anderen. Met het oog op God ging hij de reis aanvaarden. Dat wisten allen, die hem zagen vertrekken; want zij hadden hem gezien, toen hij, in vurige gebeden verzonken, den vorigen dag in den tempel geknield lag, en zich en de zijnen aan 's Hemels bescherming had aanbevolen.
De reis was aangevangen. Tot op den derden dag ging alles naar wensch; doch nu had er een ongeval plaats, dat, gering van beteekenis, echter de schromelijkste gevolgen had kunnen na zich slepen. Het roer van één der kleinste schepen was gebroken. ‘Dat is een slecht voorteeken van onze onderneming,’ zeiden de bijgeloovigsten, en het werd hun bang aan het hart. Op dergelijke wijze sprak men ook tot columbus. ‘Ik zie in dat gebroken roer niets anders,’ was het antwoord des koenen mans, ‘dan dat het gemaakt moet worden,’ en daarop liet hij koers zetten naar de Canarische eilanden; waar alle schade hersteld, en de schepen op nieuw nagezien werden. Ondertusschen was het reeds September geworden. Den zesden ging men weder op reis. Naar het westen was de vaart, de zee door, welke nog nooit door eenig schip doorkliefd was. Een oostenwind begunstigde den togt. Spoedig verdween het
| |
| |
land uit de oogen der zeevarenden. Ach! hadden allen den moed van columbus bezeten, het zou den man wat gemakkelijker gevallen zijn de reis te volvoeren. Doch hij alléén was meer dan alle overigen te zamen. Op alles moest hij orde stellen. Nacht en dag stond hij met het dieplood in de hand of deed sterrekundige waarnemingen. Niets ontglipte aan zijn oog: het getij van het water, de rigting van den wind, de vlugt der vogelen, de visschen en drijvende ligchamen in het water, alles boeide zijne opmerkzaamheid. Hij nam slechts zoo veel rust als volstrekt noodig was, om niet te bezwijken, en bij dat alles moest hij zijne togtgenooten telkens met nieuwen moed bezielen, om niet door hen verlaten te worden. Bij dezen moest hij het vertrouwen in zijn' persoon versterken, bij anderen angst en treurigheid verjagen door vriendelijke en vrolijke toespraak; de morrenden tevreden stellen en met beloften hunnen wrevel stillen. Bewonderen wij den man, die zulk eene heerschappij over de gemoederen had! Ondertusschen ging de reis gezwind voorwaarts, vooral toen men onder de passaatwinden kwam. Men noemt die winden aldus, omdat zij voortdurend, op gezette tijden, van het oosten naar het westen waaijen. Do vaart werd zoo snel, dat alle schepelingen beducht de oogen naar den kant wendden, van waar zij gekomen waren. Na eenigen tijd was er weder een nieuw verschijnsel. De zee was zoo bedekt met gras en wier, dat de gang van het schip daardoor vertraagd werd. ‘Daar zijn wij dan nu gekomen aan de grenzen van den Oceaan, en hier zullen wij ons graf vinden,’ spraken de kleinmoedigen. ‘Geen nood!’ voegde columbus hun toe, ‘het gras is een teeken van land. Ziet gij boven uwe hoofden die
| |
| |
vogels vliegen? welnu, een bewijs te meer, dat wij het doel onzer reis nader komen. Moed, makkers! vóór u heen ligt het land.’ Echter, na korten tijd waren de schepen van het zeegras bevrijd, en de vogelen verdwenen. De hopelooze en verlatene menschen zwierven op nieuw alléén in den wijden Oceaan rond. Wat zou er van hen worden, als hunne levensmiddelen verteerd waren? De schepen konden bezwijken op de reis, en waar was dan eene haven, waar zij konden binnenloopen?
Columbus was ten volle bekend met zijnen toestand. Hij wist, wat er te wachten was van de onkunde en de ontevredenheid van zijn scheepsvolk. Het dolle gernor zijner reismakkers was hem ook ter oore gekomen. Zij hadden zaâmgezworen hem over boord te werpen, zoo hij niet zou willen terugkeeren. Maar, onwrikbaar in zijn voornemen, hield hij zich, of hij de kreten der muitelingen niet verslond. Hij verklaarde zeer tevreden te zijn over de gemaakte voortgangen, en gaf de vaste hoop, van binnen kort het doel der reis te zullen bereiken.
Men stevende voort. Nu eens nam men weder vogelen waar, en de hoop herleefde. Doch niemand wist toen nog, dat die beesten vele mijlen ver in zee konden vliegen zonder te vermoeijen. Meermalen meende men land te zien, en dan gloeiden aller wangen van verrukking, en het hart sloeg hun hoorbaar in de borst; doch telkens vond men zich teleurgesteld. ‘Nu gaan wij niet verder!’ was eindelijk het oproerig geschreeuw; ‘voer ons terug!’ was aller kreet. En columbus stond alléén tegenover zijn oproerig volk. Oordeelt over zijnen toestand. Op het punt van eene
| |
| |
wereld te ontdekken, grimt men hem aan, en wil men hem de vrucht van zijn pogen ontrukken. ‘Drie dagen nog,’ roept hij, ‘nog slechts drie dagen, en wij zijn bezitters eener nieuwe wereld. Zoo wij na dien tijd geen land gezien hebben, zie ik van de onderneming af, en wij nemen de terugreis aan.’ De groote man stond smeekend voor het volk, dat zijne bevelen moest hooren, en te vergeefs trachtte hij zijne tranen van verontwaardiging te onderdrukken. ‘Gij staat mij nog drie dagen toe?’ vroeg hij hun.
‘Wij hebben u reeds dertig dagen toegestaan,’ hernamen de onbeschaamsten.
s‘Drie dagen slechts,’ was weder zijne vraag, ‘drie dagen; weigert ze mij niet!’
‘Kom aan dan,’ antwoordden de minst kleinmoedigen, ‘wij geven ze u; maar den vierden dag wenden wij den steven, en zeilen wij weder naar Spanje terug.’
En als er nu slechts vier dagen noodig waren, dacht columbus! Hij hief zijne oogen ten Hemel, en de zucht uit zijn binnenste was een vurig gebed. Hevig geschokt, als columbus was, zette hij nu de reis voort. Maar, o vreugde! één der schepen, hetwelk vooraf zeilde, de Pinta geheeten, deed columbus weten, dat men gehakt riet in zee opgevischt had. De groote man was geschokt door die blijmare. Na korten tijd vond men hout, waaraan eene menschenhand gewerkt had. Vervolgens levende roode bessen, allen zekere teekenen van de nabijheid van land. Nu begon men algemeen te gelooven, dat er toch werkelijk in de nabijheid land moest zijn, en allen haakten naar uitkomst
| |
| |
in hunne verwachting. De tweede dag was verstreken. Het was tien uren geworden, en de zon reeds ondergegaan. Nog zag men niets; maar columbus beval toch naauwlettend wacht te houden, om niet op klippen gedreven te worden. In dit oogenblik van hoop en verwachting, dacht niemand er aan, om den slaap te genieten; geen oog sloot zich. Nog was het uur niet verstreken, of columbus meende in de verte licht te bespeuren. Hij trok een paar officieren ter zijde, om naar den kant heen te zien, waar hij het meende te bespeuren; maar het licht was voorbijgaand, slechts eene flikkering, waaruit nog niets te besluiten was. Zoo, dobberende tusschen hoop en vrees, werd het twee uren (12 October, een Vrijdag), toen van den vooruitzeilenden Pinta een kanonschot gehoord werd als een verblijdend teeken. ‘Land! Land!’ klonk het uit aller borst. Bij sommigen bestierven de woorden op de lippen. De schijn had hen reeds meermalen misleid; men durfde aan zoo veel geluk niet gelooven; men haakte naar het daglicht, om ten volle overtuigd te worden. De vriendelijke zon verscheen eindelijk, en terwijl zij de nevelen van den nacht voor zich uitjoeg, verdween ook de twijfel bij het scheepsvolk. Op twee mijlen afstands bespeurden de reisgezellen een groen eiland, van bosschen omzoomd, door beken besproeid. Nu weêrgalmde de lucht van hunne vreugdekreten. Een statig lied klom tot den Almagtigen omhoog. Men vergoot tranen van blijdschap, men wenschte elkander geluk, en, beschaamd over hunne twijfelmoedigheid, wierpen de matrozen zich aan de voeten van columbus, met blijkbaar berouw, met de bede om vergiffenis voor hunne ougeloovigheid, hunne weêrspannigheid en on- | |
| |
kunde. Van het ééne uiterste tot het andere overslaande, zagen diezelfde manschappen in hunnen roekeloozen aanvoerder thans een' man, een wezen, door den Hemel begaafd met eene ziel, verre boven die van andere menschen
verheven. Columbus ontving hunne hulde zonder ijdelheid, slechts met den glimlach op de lippen, welke het kenmerk was van een gerust en kalm geweten.
Met zonneopgang besteeg het volk de booten, en roeide onder krijgsmuzijk aan land. De bewoners des eilands hadden zich aan den oever verzameld, evenzeer verwonderd als verrukt deze vreemde gaslen te aanschouwen. Zij waren in den staat van wildheid; hunne taal was zoo onzamenhangend, dat sommige Spanjaarden begonnen te twijfelen, of zij wel inderdaad menschen waren. Columbus in rijke kleeding uitgedost, met het ontbloote zwaard in de hand, vóór in de boot staande, wilde de eerste zijn, die de Nieuwe Wereld betrad. Anderen volgden hem, en met het onbeschrijfelijk gevoel van menschen, die zich reeds in de kaken des doods waanden, vielen zij op den grond neder, kusten die, en stortten hunnen dank in vurige gebeden uit. Columbus werd bijna als een' God door hen vereerd. Het volk omarmde hem, kuste zijne handen en bad om vergiffenis. Met de gewone feestelijke aanspraak nam columbus van dit eiland, Sint Salvador, in naam van het koningrijk Spanje bezit. De wilden begrepen van dit alles niets. Deze blanke mannen, in zulke schoone kleederen, met baarden en zulk eene zeldzame spraak, werden ten laatste door hen als hoogere wezens beschouwd.
Mijne lezers wachten voor heden geene beschrijving van de togten van columbus. Ik wilde slechts den man schetsen,
| |
| |
die eene nieuwe toekomst voor Europa bereidde. Hij zelf was nog onvolledig bekend met zijne ontdekkingen. Hij werd spoedig overtuigd, dat hij aan een eiland geland was, doch wist nog niet, of dat land al of niet tot Azië behoorde. Hij stevende van het eene eiland naar het andere; alles was hem en den Indianen even vreemd. Overal vroeg men naar de rijke goudlanden, waarvan onze togtgenooten gedroomd hadden; doch, ofschoon zij wel schoone landstreken, vruchtbare gronden, goede zwakke en gedienstige wilden ontdekten, deze eerste reize kon de gouddorst der Spanjaarden in geenen deele verzadigen.
Nadat columbus op een ander eiland, Haïti geheeten, een fort had aangelegd en aan 38 Spanjaarden ter bewaring had toevertrouwd, nam hij met één schip de terugreis aan. Een ander toch was gestrand en onbruikbaar geworden, terwijl het derde zich van hem afgescheiden had. Kapitein pinson, die dat schip gebood, was voornemens geweest, columbus vooruit te stevenen, ten einde vóór hem Spanje te bereiken en de toejuichingen van het volk in te oogsten. Na zes weken van hem gescheiden te zijn geweest, trof columbus den trouwelooze weder aan, en scheen genoegen te nemen in de uitvlugten, waarvan gene zich bediende, om zijn gedrag te regtvaardigen. De reis was gedurende eenigen tijd weder voorspoedig; maar nu verhief zich, bijna onmerkbaar toenemende, een storm, welke in den ontzettendsten orkaan overging. Al het scheepsvolk meende zich reeds door de golven verslonden te zien, en ook de moedige Ontdekker der Nieuwe Wereld geloofde hier zijn graf te zullen vinden, en dat zijne heerlijke ontdekking in de vergetelheid verloren zou gaan. Gij,
| |
| |
lezers! kent nu reeds eenigzins columbus; welnu, verbeeldt u dan thans zijne wanhoop in die verschrikkelijke uren. Zijn naam zou tot de nakomelingschap overgaan, als die van een' gelukzoeker, in plaats van te leven in het aandenken der menschen als ontdekker van een ander werelddeel. Zijn leven te verliezen - dat woog bij hem minder, dan dat zijn naam voor altijd uit het geheugen zijner medemenschen zou verdwenen zijn. Van dit denkbeeld vervuld, begeeft hij zich naar zijne kajuit, en schrijft op parkament een kort verslag zijner reis. Dit geschrift, in gewast linnen ingewikkeld hebbende en vervolgens in eene goed geslotene ton, wierp hij in zee, hopende, dat de verborgene golven dezen dierbaren schat naar eene europesche haven mogt voeren. Doch eindelijk deed de Voorzienigheid het uur der redding voor columbus slaan. De wind viel, de zee bedaarde, de afgetobde schepelingen haalden weder adem, en smaakten het genot der rust na onbeschrijfelijken angst en nooden. Den 15den Maart 1493 wierp columbus weder het anker in diezelfde haven van Palos, van waar hij vroeger mei de hoop in het harte was vertrokken. Hoe groot toen de geestdrift van het volk was, laat zich naauw beschrijven, voornamelijk, toen zij het een en ander uit den mond der togtgenooten mogten vernemen. Columbus werd met koninklijke eer verwelkomd; het volk volgde hem in statigen optogt naar den tempel, om den Hemel voor het welgelukken der onderneming te danken.
De Koning en Koningin van Spanje, die zich op dat tijdstip te Barcelona bevonden, deden columbus op het oogenblik uitnoodigen, om verslag van zijne reis te komen doen.
| |
| |
Columbus zou op begeerte van izabella eene plegtige intrede in de stad doen. De eilandbewoners, door columbus medegevoerd, gingen in de rij vooruit. Hunne gelaatskleur en hunne vreemde blikken braglen de zaâmgevloeide menigte in den waan, van menschen van eene nieuwe soort te aanschouwen. Op hen volgden de ruw bewerkte gouden versierselen, waarmede die wilden zich optooijen; vervolgens droegen eenige der togtgenooten de goudkorrels, in de bergen en op de beddingen der rivieren vergaderd, en eindelijk naderden de vreemde dieren en gewassen der nieuw ontdekte eilanden. Het volk was uitbundig in vreugdebedrijven en eerbewijzingen. Ferdinand en izabella ontvingen den doorluchtigen zeevaarder, gezeten op prachtige troonen. Zij duldden niet, dat columbus, volgens hofgebruik, zich aan hunne voeten zou werpen. Zij bevalen, dat hij zich op eenen rijkbekleeden stoel aan hunne zijde zou plaatsen, en hun van zijne reis zou vertellen. Waarlijk, dat was een dag van zalig genot voor columbus, waardig door hem genoten te worden! en hoe ook de nijd reeds zijne tanden scherpte, om aan de eer en grootheid van columbus te knagen, dien dag moest hij verstommen. Alle hovelingen juichten columbus toe.
Door geleerden en ongeleerden, door gansch Europa werd de nieuwe ontdekking met belangstelling vernomen. Columbus bezat nog het volle vertrouwen der spaansche kroon. Vijftienhonderd menschen boden zich aan, hem op zijne tweede reis te vergezellen; zeventien schepen werden tot dat doel in gereedheid gebragt; hand- en bergwerkers werden hem in overvloed toegeschikt; want zoo heette het in Spanje: de togt ging naar het rijke Goudland.
| |
| |
Thans liep de vloot te Cadix uit. Na vijf weken zette columbus weder voet aan wal in de Nieuwe Wereld. Op de eilanden Dominique, Porto-Rico, enz. trof columbus geheel andere menschen dan op Haïti aan. Zeer verschillende van de vreedzame bewoners van dit eiland, waren eerstgemelden van eene ruwe, strijdzuchtige imborst. Zij joegen zelfs door hun verwilderd voorkomen den Spanjaarden schrik aan. Hun ligchaam was beschilderd met de zonderlingste figuren, en toen de togtgenooten de overblijfsels hunner maaltijden aanschouwden, uit menschenvleesch bestaande, slaakten zij een' kreet van afgrijzen. Op Haïti aangeland, ontstelde columbus niet weinig, toen hij geen der achtergelaten Spanjaarden in leven aantrof. Zij waren allen omgebragt; doch hiervan droeg hunne wreedheid en schraapzucht, waarmede zij de eilandbewoners gekweld hadden, alléén de schuld.
Columbus zocht vervolgens eene meer geschikte plaats, om eene stad te vestigen, welke hij, ter eere van zijne beschermster, Izabella noemde. Maar, ofschoon hij daardoor aan zijn gezag meer kracht poogde bij te zetten, verwekte hij tevens het misnoegen zijns volks. Waren zij daarom hem gevolgd, om steden te bouwen? Waarom dwong columbus hen om akkers te bewerken? Zij hadden immers gemeend goud in plaats van keisteenen aan te treffen, en nu zoo teleurgesteld te zijn, beheerscht en bedwongen te worden van hunnen gezagvoerder, neen, dat was te veel misgerekend. Ongelukkiglijk overviel onzen held eene zware ziekte. Onderwijl namen zijne gouddorstige volgelingen de vrijheid, om dien dorst te bevredigen. De arme Indianen, tot op het bloed gekweld om hunne blinkende sieraden af te staan, grepen eindelijk naar de wapenen,
| |
| |
om zich te verdedigen. Wat baatte hun zulks? Zij ontwaarden alleen, dat de wraakzucht der Spanjaarden even zoo groot was als hunne schraapzucht. Niet enkel werden de Indianen verschrikt door het nog nooit gehoorde gedonder uit vuurmonden; maar een aantal honden, op die naakte menschen afgezonden, dongen met hunne meesters naar den prijs der wreedheid.
Ofschoon columbus zich in alle opzigten, het vertrouwen zijner zenders waardig, gedroeg, poogden zijne benijders, vóór hem in Spanje aangeland, zijnen naam met laster te bezoedelen. ‘Het was een arm land,’ zoo spraken zij tot den Koning, ‘waar columbus hen heengevoerd had.’ Hij beschaamde hen echter weder door proeven van deszelfs rijkdom. Het volk van Spanje echter begeleidde hem niet zoo als weleer, en de vorsten ontvingen hem aanvankelijk koel. Columbus, gesterkt door een onbevlekt geweten, door het bewustzijn van onwaardeerbare diensten te hebben bewezen, verscheen op eene waardige wijze voor zijne gebieders. Zijne houding en zijne taal alléén regtvaardigden den man, die meer om zijn ontwerp te volvoeren, dan om eer in te oogsten met blijdschap eene derde reize ondernam.
Thans rigtte columbus zich op deze reis, den 30sten Mei 1498 aanvaard, meer zuidwaarts, en kwam alzoo in de toen nog onbevaarde streken van den Equator. Eene nooit gekende hitte teisterde het scheepsvolk en de schepen. De dampkring, aan een' oven gelijk, woog loodzwaar op het hoofd der schepelingen; de teer maakte zich uit de naden der schepen los, het hout barstte, de wijn- en watervaten en de levensmiddelen bedierven. Weder herleefden de oude sprookjes onder de matrozen; vooroordeelen werden weder wakker, en wat ook
| |
| |
een columbus met een ziekelijk ligchaam zou volvoerd hebben, moest wegens de vrees der matrozen nagelaten worden. Hij veranderde zijnen koers, en ontdekte den 31sten Julij het eiland Trinidad aan den mond van den Oronoco-stroom gelegen. Deze rivier, ofschoon nog maar van de derde orde onder die der Nieuwe Wereld, gaat alle andere van Europa in grootte nog verre te boven. Zij stuwt haar water met zoo veel onstuimigheid in zee, dat men het verre in den Oceaan bemerken kan. Zulk een groote stroom kon toch wel niet zijnen oorsprong op een eiland vinden; neen, thans had columbus het vasteland der Nieuwe Wereld ontdekt. Had zijne ziekte hem niet weêrhouden, hij ware aan wal geslapt, terwijl hij dit thans aan eenigen van het scheepsvolk moest overlaten. De bewoners van dit land schenen even vreedzaam als die van Haïti, doch meer beschaafd en ontwikkeld. Zij droegen gouden sieraden en fraaije paarlen om borst en hals, welke zij echter gaarne tegen de glazen koralen der Spanjaarden verruilden. Hun land leverde verschillende viervoetige dieren op, en eene groote verscheidenheid van vogelen en vruchten. Columbus was zoo vervoerd door de schoonheid dezer streken, dat zijne altijd vurige verbeelding aldaar het paradijs van het eerste menschenpaar meende te moeten zoeken.
Voor ik verder ga, vraag ik mijnen lezers vrijheid een paar aanmerkingen in te lassen. Mijne jeugdige vrienden, moesten bij dit verhaal de kaart van Amerika voor zich leggen, om een juist denkbeeld van de reizen van columbus te hebben. Ik vraag niet te veel, want ik heb met opzet nagelaten veel namen van eilanden, enz. op te geven. Zoo zij dan de kaart voor zich hebben, kunnen zij bemerken, dat
| |
| |
als columbus voort had kunnen varen, altijd westwaarts, hij in de Oost-Indië zou zijn aangeland. Columbus, die geene kaart bezat, maar die zelf moest maken, meende, dat de eilanden, welke hij ontdekt had, tot Azië behoorden. Van daar dat zij den naam van West-Indië bekwamen. Zeer ongepast was dit echter in alle opzigten; want de inboorlingen van Amerika zijn in ligchaamsbouw geheel van die van Azië onderscheiden, en hunne landen zijn verre van elkander verwijderd. - Maar gij hebt mij nog niet veel den naam van Amerika hooren gebruiken, en waarom? Omdat het nieuwe werelddeel niet van den ontdekker zijn' naam ontleend heeft. Zoudt gij niet gaarne zien, dat het Columbia ware geheeten? Een zamenloop van omstandigheden besliste daar anders over. Een Florentijnsch edelman, amekicus vespucius, kreeg omstreeks dien tijd verlof derwaarts te zeilen, en dewijl deze persoon zijne reizen uitvoerig en smaakvol beschreef, en kaarten van de landen maakte, welke hij bezocht, heeft het nieuwe werelddeel van hem zijnen naam ontleend en heet dus Amerika. Eene onregtvaardigheid, den grooten man aangedaan.
Columbus moest ook nog de droevigste ondervindingen hebben van menschen, die aan hem al hun aanzien en grootheid te danken hadden. Nadat hij de kusten van het vasteland verder opgenomen had, zette hij weder koers naar Haïti, alwaar hij eene volkplanting gevestigd had. Zijne gezondheid had veel geleden door gedurig nadenken, door arbeid en moeijelijke reizen, en toen hij meende eenige rust in zijne volkplanting te vinden, lag daar alles door elkander; het geheele eiland was in oproer en verdeeld. Dat nu was het werk van roldan, een' man, door columbus benoemd, om hem ge- | |
| |
durende zijne afwezendheid als gouverneur te vervangen. Met groote moeite herstelde hij de orde, en berokkende zich daarbij nog vele vijanden, waaronder roldan. Deze boosaardige man zond in het geheim brieven naar Spanje, waarin hij de daden van columbus poogde verdacht te maken. Ferdinand en izabella hadden de zwakheid aan de lasterlijke woorden diens mans geloof te slaan. Zij zonden (columbus had in zijne brieven daarom verzocht,) eenen afgevaardigde, die beider gedrag moest onderzoeken. Frans de bovadilla was zijn naam. Deze had tevens vrijheid gekregen, om het bewind over te nemen, zoo de aanklagt gegrond mogt zijn. Zonder regtvaardige uitspraak te doen tusschen den beschuldigde en zijne aanklagers, nam hij, zoo dra hij op Haïti geland was, bezit van de woning des Onderkonings, van zijne goederen, van het fort, en liet zich als heer en gebieder van het eiland erkennen. Hij durfde nog verder gaan. Zonder den grooten man gezien en naar zijne verdediging gevraagd te hebben, liet hij hem gevangen nemen en tot overmaat van schaamteloosheid in boeijen slaan. Dus werd de Ontdekker der Nieuwe Wereld, als een misdadiger geketend, aan boord van een
schip gebragt. Zelfs in dezen staat van diepe vernedering blonk het karakter van columbus heerlijk uit. Zijne bedaardheid verliet hem ook nu niet. Kalm, door de uitspraak van zijn geweten; bewust van de groote daden, welke hij volvoerd had, onderging hij dezen smaad met waardigheid. Bovadilla, nog niet voldaan, behandelde op gelijke wijze de beide broeders van columbus, en de wreedheid bij beleedigingen voegende, liet zij ze elk op een bijzonder schip naar Spanje
| |
| |
overvoeren, hun aldus den troost ontroovende, van elkander te zien en te spreken. Tot eer van den Admiraal, alonzo de vallego, die de vloot beval, mogen wij niet verzwijgen, dat deze, uit het gezigt van Haïti zijnde, columbus' ondragelijk tot wilde verligten. Vol eerbied naderde hij den Onderkoning, en bood aan, hem van zijne ketenen te ontdoen. ‘Neen,’ antwoordde onze held verontwaardigd, ‘ik draag deze boeijen op last van den koning en de koningin van Spanje; ik zal gehoorzamen, zooals aan alles, wat zij mij tot nu toe bevolen hebben. Op hun bevel is mij de vrijheid benomen, hun bevel alleen kan mij dezelve teruggeven.’ Gelukkig was de overtogt zeer voorspoedig.
Niet zoo dra hadden ferdinand en izabella vernomen, dat columbus gevankelijk tot hen gebragt werd, of het berouw greep hen aan. Wat zou Europa, wat zouden de vorsten zeggen van zulk eene behandeling, den man aangedaan, die hun de schatten eener geheele wereld geopend had? Zelfs de onderdanen van ferdinand verfoeiden opentlijk zijn gedrag. Zij deden columbus terstond de ketenen afnemen, zonden hem twee duizend dukaten, om zijne uitgaven te bestrijden, en noodigden hem daarop aan het hof. Hij kwam. Zwijgend wierp hij zich voor hunnen troon neder. Van aandoeningen overweldigd, barstte hij in tranen los, en kon geen woord voortbrengen. Maar, toen hij weder opgestaan was, en bedaard en rustig zijn gedrag regtvaardigde, blonk zijne trouw heerlijk uit. Ferdinand kon zich niet weêrhouden hem achting te bewijzen; de zachte izabella behandelde hem met bewondering, ja, met eerbied. Beiden, blozende over den hoon, hem aangedaan, zetten bovadilla af, en benoemden een' ander'
| |
[pagina t.o. 34]
[p. t.o. 34] | |
Christoffel Columbus.
| |
| |
in zijne plaats. De achterdochtige ferdinand handelde hierbij weêr onregtvaardig. Hij hield columbus onder allerlei voorwendsels bij zich aan het hof, en bevestigde hem nimmer in zijn regt als Onderkoning der Nieuwe Wereld. Geen wonder, dat deze zich diep gegriefd gevoelde. Zijn hart bloedde. Overal, waar hij heenging, droeg hij de ketenen, waaraan hij eenmaal gekluisterd lag, met zich mede; hij hing ze, als een gedenkstuk van de ondankbaarheid der menschen in zijne kamer op, en beval zijnen zoon, dat dezelven hem na zijn overlijden, in het graf zouden worden medegegeven.
Eindelijk was de weg naar Oost-Indië, langs de kaap de Goede Hoop, door de Portugezen gevonden, en daardoor kwam columbus tot nieuwe werkzaamheid. Hij hield slaande, dat, indien in het vaste land der Nieuwe Wereld ergens eene doorvaart bestond, men dan zekerlijk in de Indië moest aanlanden. Toen hij zijn plan aan het vorstenpaar voorleide, vond hij gehoor. Izabella schonk hem onbepaald vertrouwen. Ferdinand wenschte eensdeels nieuwe voordeden te behalen, en ten andere van de herhaalde aanzoeken van columbus ontslagen te zijn, die zijne regten als stadhouder en onderkoning niet liet varen. Met vier slechte schepen verliet deze de haven van Cadix op den 2den Mei 1502, en zeilde op Haïti aan. Aldaar aangekomen, wilde columbus de haven binnenloopen, om gedekt te zijn tegen eenen naderenden storm, welken zijne ondervinding hem deed vooruitzien. De ontdekker van zoo veel lands ondervond echter eene honende afwijzing, en was genoodzaakt elders een toevlugtsoord te zoeken. De bevel- | |
| |
hebber des eilands, geen acht slaande op de waarschuwing, liet nog denzelfden dag eene vloot van achttien zeilen naar Spanje vertrekken; maar boette zwaar voor zijne onbezonnenheid. Den volgenden nacht barstte de orkaan los. Slechts drie der schepen ontkwamen aan de vernieling. Alle andere leden schipbreuk; het scheepsvolk vond den dood in de golven: onder hen waren bovadilla en roldan. De schatten, door hunne onderdrukking en wreedheid zaâmgebragt, werden door de golven verzwolgen.
De verdere reize van columbus was eene aaneenschakeling van ongelukken. Dag aan dag had hij met stormen te kampen; twee der schepen waren reeds vergaan, en in de nabijheid van het eiland Cuba werden de beide overige met zoo veel geweld tegen elkander geslagen, dat zij te naauwernood Jamaïca konden bereiken. Om niet te verzinken liet columbus de vaartuigen op het strand loopen. Zij waren dermate gehavend, dat aan geen herstellen meer te denken was. In dezen toestand liep onze held gevaar van met de gansche manschap, van Europa vergeten, zijne nog overige dagen bij rijst en manioc, te midden der wilden te moeten slijten. Ja, wanneer de Indianen hem weigerden voortdurend levensvoorraad te verschaffen, door welke middelen zou hij dan zich en de zijnen van het noodige voorzien? Om dit treurig tot te ontgaan, moedigde columbus een tweetal ware vrienden, diego mendez en fiesco, tot een koen waagstuk aan. In twee canoos, zijnde uitgeholde boomstammen bij wijze van booten, begaven deze zich met eenige wilden in de ruime zee, en legden gedurende tien dagen eenen afstand van veertig zeemijlen af. Kampende met gebrek aan drink- | |
| |
water, uitgeput van vermoeijenis, bereikten zij eindelijk het eiland; doch konden de noodige middelen niet bekomen, om hunnen aanvoerder te hulp te snellen. Deze tijd van wachten was de droevigste, welke columbus tot nog toe beleefd had. Zijne jaren waren reeds hoog geklommen, onuitstaanbare zorgen ondermijnden zijne krachten, en eene ziekte kluisterde hem aan zijne legerstede. Alle gehoorzaamheid bij de zijnen was verdwenen. Zijne waarschuwingen, om de Indianen niet te kwellen, werden in den wind geslagen; ja, eindelijk verbonden zich eenigen van het scheepsvolk met de Indianen, en leverden, hoewel tot hun nadeel, aan de trouwe vrienden van columbus slag. Ten laatste hielden de wilden op met hem van levensmiddelen te voorzien. Wat nu aan te vangen? De groote man moest tot eene list zijne toevlugt nemen, welke bewees, hoe hij op alles voorbereid was. Hij kende de inboorlingen als zeer bijgeloovig; zij schreven aan goede en kwade geesten het geluk of ongeluk toe, dat hun overkwam. Columbus wist, dat er in kort eene maansverduistering zou plaats hebben. Op den dag, welke deze gebeurtenis voorafging, verzamelde hij de voornaamste der Indianen rondom zich, en na hun eenige verwijtingen gedaan te hebben, zeide hij, dat de Spanjaarden dienaars van eenen magtigen geest waren, die in den hemel woont, en die de wereld gemaakt heeft en bestuurt; dat dit wezen zich beleedigd gevoelde, omdat zij den Spanjaarden de noodige levensmiddelen geweigerd hadden. ‘Zoo gij mij niet spoedig van alles voorziet, wat ik behoef, zal de groote Geest u zwaar straffen. Reeds maakt hij een begin met zijne wraak. In den naderenden nacht zal de Maan u haar licht onttrekken, en u
| |
| |
rood, bloedrood aanstaren, als een teeken van zijne wraak!’ Deze voorzegging baatte echter niets. De wilden lachten en bleven hem uittarten. Maar toen des nachts werkelijk de vervulling volgde, en de maan begon te verduisteren, werden zij verslagen van schrik. Zij vielen voor de voeten van columbus, baden hem, om als verzoener tusschen hen en het groote Wezen tusschen beiden te treden, belovende hem allen onderstand te zullen geven; alle hulp te verleenen, welke hij van hen eischen mogt. Columbus deed zich voor, alsof hij door hun berouw getroffen was, en beloofde wederkeerig zijnen bijstand: de verduistering ging voorbij, de maan vertoonde haren zilveren gloed, en de Spanjaarden waren gered!
Gered van den hongerdood, ja, maar nieuwe kwellingen wachtten hen. Eenmaal zagen zij een schip, blijkbaar door den Gouverneur van Haïti afgezonden; doch niet om hen te redden, neen, om columbus in zijnen akeligen toestand te bespieden, en hem vervolgens onder schoonklinkende betuigingen weder te verlaten. Eindelijk, na een geheel jaar wachtens, verscheen de trouwe mendez, en het uur der uitkomst voor columbus en de zijnen was geslagen. Zou men die daad van menschelijkheid aan onbekenden geweigerd hebben? Men liet den wereldberoemden man bijna van gebrek vergaan!
Korten tijd verwijlde columbus op Haïti. Hij scheepte zich in naar Spanje, waar hij den 7den November 1504 aankwam. Bij zijne aankomst vernam hij den dood van izabella, op wie hij altijd nog bleef hopen, en die toch altijd door voorspraak en vriendelijkheid de wonden zijns harten had weten te hee- | |
| |
len. Te vergeefs verzocht hij ferdinand toch eenmaal regtvaardig te zijn, en hem in zijn ambt en waardigheid te erkennen; te vergeefs verscheen hij aan het hof en bad en smeekte. De Koning was tegen hem vooringenomen; hij haatte den vreemdeling. Inwendig was hij verblijd, dat zijn beroemde dienaar weder in eene ziekte vervallen was; en toen de tijding tot hem kwam, dat zijn doorluchtige dienaar voor altijd de oogen gesloten had, rekende hij zich geheel van hem en van den pligt der dankbaarheid ontslagen.
Columbus stierf den 20sten Mei 1506 te Valladolid in zijn negen-en-vijftigste jaar. Hij stierf in de zoete overtuiging van altijd als een eerlijk man naar de inspraak van zijn geweten geleefd te hebben, en vervuld van de godsdienstige gevoelens, welke hij gedurende zijn geheele leven had doen blijken. Zijn lijk werd later naar Haïti en van daar in 1795 naar Havanna, op het eiland Cuba, overgevoerd.
Het volgende wil ik nog mededeelen, wetende, dat mijne lezers aan het einde van dit verhaal columbus zeker in bescherming zullen nemen tegenover ferdinand, wiens gedrag hunne afkeuring wel zal gevonden hebben. Wat deze vorst telkens onder nietswaardige uitvlugten aan columbus geweigerd had, moest hij ten laatste aan diens zoon vervallen. Diego, de zoon van den grooten Ontdekker, deed ferdinand in regten vervolgen over het niet vervullen zijner beloften. Hij won dat proces; ferdinand kreeg ongelijk, en, ofschoon nog altijd afkeerig, zijne toezegging te voltrekken, werd diego door eenige grooten van Spanje zoo magtig ondersteund, dat de koning den zoon van columbus eindelijk tot stadhouder en onderkoning der Nieuwe Wereld moest erkennen.
|
|