| |
| |
| |
Verhalen en Vertellingen.
| |
Hoe goed Prosper eene boodschap kon doen.
Op een afgelegen, eenzaam kamertje zat de vlijtige vrouw martha te borduren, en deed op de fijne kant de schoonste bloemen te voorschijn komen. Ofschoon die arbeid hare zinnen geheel scheen te boegen, gebeurde het echter, dat zij nu en dan de oogen naar eene bedstede sloeg, achter in het vertrek geplaatst. Reeds sedert vijf weken lag daar haar echtgenoot ziek; doch, welk eene blijde toekomst voor martha! de zoo even vertrokken geneesheer had verklaard, dat de lijder thans builen gevaar was, en hem nog slechts eenige dagen rust aanbevolen.
Eenige dagen rust! - de gemakkelijkste zaak der wereld, zeggen mijne lieve lezers, die het gulden tijdperk huns levens in ongestoord genot doorbrengen; maar martha wist alleen, tot welken prijs zij die rust aan haren echtgenoot kon verschaffen. Vijf weken lang had zij gewaakt aan de legerstede van den zieke of voor hem gewerkt; want werkte zij niet, wie zou dan in hare behoeften voorzien?
| |
| |
Juist sloeg het twaalf uren op de stadsklok, en weinige minuten later hoorde zij de vlugge voetstappen haars zoons, die haastig den trap opkwam.
‘Zoo, zijt gij daar!’ sprak zij tot den twaalfjarigen knaap, die zachtkens de deur opende.
‘Ja,’ zeide hij. ‘Hoe gaat het met vader?’
‘Veel beter,’ was het antwoord; ‘de geneesheer heeft de beste hoop gegeven.’
‘Welk een geluk!’ riep de knaap, zijne moeder omhelzende.
‘Voorzeker, mijn goede prosper!’ hernam martha; ‘maar ons geld is op, en indien het werk, waar ik aan bezig ben, aanstaanden maandag niet af is, wat zullen wij dan aanvangen? ik weet geen raad meer!’
‘Vrijdag... zaturdag... zondag... maandag... bijna nog vier dagen;’ sprak prosper half binnen 's monds, terwijl hij eenen droevigen en bezorgden blik door het holle kamertje wierp.
‘Ik heb nog wel negen gulden te ontvangen van den fabrijkant; gij weet wel... in de Dwarsstraat, voor het werk van de laatste maand, en als gij maar niet zoo onbezonnen waart, zou ik zeggen... neen, gij zijt veel te speels.’
‘O,’ viel prosper haar in de rede; ‘laat mij er maar heên gaan. Gij behoeft niet bevreesd te zijn. Ik zal stil mijn' weg gaan, zonder naar iemand om te zien, zonder mij op te houden; binnen een half uur ben ik terug.’
‘Ja, als ik zeker was!... want dan behoefde ik uw' vader niet alleen te laten; maar gij speelt altijd bij den weg, gij zijt nog zoo kinderachtig.’
‘Zoo kinderachtig!’ herhaalde de knaap op spijtigen toon.
| |
| |
‘Ik ben zoo straks twaalf jaar, ik.. ik zal toch mijn geld niet met opzet gaan verliezen, en wat zou mij dan toch wel eigenlijk kunnen overkomen, zeg, moeder?’
Prosper scheen zoo gekrenkt door het gezegde zijner moeder; hij sprak op eenen toon, zoo vol zelfvertrouwen, dat zij eindelijk zeide: ‘welnu, ga naar den fabrijkant, en ontvang het geld; maar, pas op, weet, dat het onze eenige bezitting, onze laatste toevlugt is!’
Het kind nam eene mand van den muur. ‘Zal ik niets van de markt medebrengen,’ vroeg hij; ‘een pondje vleesch voor vader; dat laatste was lekker, hé moeder! weet ik niet, wat goed is? Of wat visch voor ons, bij die goede vrouw; dat is een braaf mensch, moeder! die bedriegt niemand.’
‘Nu ja,’ hernam martha, ‘breng een pond vleesch mede, en wat visch; maar gij moet daarvoor niet meer geven dan drie of vier stuivers, en draag het vleesch, in een goed papier gewikkeld, in uwe hand. Daarna kunt gij hier in de straat bij den bakker aangaan, en de vier gulden betalen, welke wij hem schuldig zijn.’
‘Anders niet?’ vroeg het kind.
‘Neen,’ was het antwoord; ‘maar kom eens even hier;’ en nu onderzocht martha de zakken haars zoons van den eersten tot den laatsten met de grootste zorgvuldigheid; beval hem nog eens, spoedig heen te gaan, goed op zijn geld te letten, zoo gaauw mogelijk weder te komen, en hernam daarop haar werk.
Prosper nam de reis aan. Hij ging de vleeschhal door met een opgeheven hoofd en zoo trotsch, alsof hij meende, dat alle slagers van hem alleen moesten leven. Op de markt groette hij de
| |
| |
vischvrouw als eene goede vriendin, en naderde meer en meer tot zijne eigenlijke bestemming.
Voor wie is het gedrag van prosper niet verklaarbaar? Zijne moeder had hem immers haar volle vertrouwen geschonken, en hem niet meer als een kind behandeld! Welke belangrijke zaken waren hem opgedragen: te ontvangen, te koopen, te betalen - niets ontbrak aan zijne zending; dat begreep de knaap, en daarom was hij zoo vrolijk en zoo trotsch.
De fabrijkant kende hem, en vond er geene zwarigheid in, hem het geld toe te vertrouwen; doch de man scheen meer met knapen omgegaan te hebben. Hij telde dus prosper twee, drie maal het geld voor, verzocht om zijnen zakdoek, en knoopte de som daarin. Prosper bedankte hem zeer beleefd, en begaf zich regt naar de markt. Vóór hij er aankwam, moest hij nog de groentmarkt over, waar hij geheele rijen van kool, wortelen, radijs, hoog opgestapeld, zag, wier frischheid en verschillende kleuren niet weinig op de verbeelding van den knaap werkten. Dan, zonder zich op te houden, stapte hij voort, tot dat hij, bij eenen paal gekomen, een' makker bemerkte van omstreeks zijnen ouderdom. Deze had in zijnen kiel een' grooten bos radijs liggen, en scheen daarmede zijn middagmaal onder den blooten hemel te houden, terwijl hij nu en dan kleine slukjes naar de hoogte deed springen. Een verlekkerde rijkaard had den jongen zijn' goeden eetlust benijd, welke door zulk eene eenvoudige spijs zoo sterk gaande gemaakt werd.
Prosper had hem niet zoo dra bemerkt, of hij stapte op hem aan. ‘Hé, gij daar! Hoe gaat het, victor? Waarom zijl gij van morgen niet school geweest?’
| |
| |
‘Ik was heden morgen ziek,’ antwoordde hij. ‘Mijn vader heeft gezegd, dat ik t' huis mogt blijven, en, om weêr beter te worden, heb ik mijn gewoon middel te baat genomen. Ik ben eens gaan wandelen, en ben nu geheel beter, zooals gij duidelijk zien kunt.’
‘Ik zie het,’ zeide prosper. ‘Gij hebt zelfs niet lang behoeven te wandelen, dunkt mij; de radijs schijnt u goed te smaken.’
‘Ha! gij houdt ook van radijs; merk ik, ja, zij zijn lekker. Zamen deelen de rest?’ En, zonder antwoord af te wachten, ontving prosper de helft van hetgeen was overgebleven. ‘Maak voort,’ sprak victor daarop, ‘laten wij ons haasten; want ik heb met piet en jan en klaas een balspel afgesproken achter de groote kerk. Gij zult getuige zijn? Prosper bevond zich bij een' goed' vriend, een' goeden makker, die hem zoo gulhartig de helft van zijne radijs had aangeboden. Men had geen vriendenhart moeten hebben, of geene maag, om het aanbod te kunnen afslaan; dus beloofde hij victor te zullen vergezellen. Na vijf minuten was het maal geëindigd, en het verspreide loof rondom den paal, welke victor tot zitbank verstrekt had, kon tot herinnering aan het feestmaal dienen.
‘Kom mede,’ zeide victor, zijne kiel afschuddende, ‘daar slaat juist het uur, waarop ik met de jongens afgesproken ben.’ Hierop begonnen de knapen goed aan te stappen, terwijl prosper zijn geweten zocht te stillen, door aan zich zelven de geheime gelofte te doen van terstond zijnen weg te vervolgen, als de partij zoude afgeloopen zijn.
victor had zich niet bedrogen. Zijne kameraden wachtten
| |
| |
hem reeds met ongeduld, en dewijl nu prosper zich op kleinen afstand van de vischmarkt bevond, maakte hij daarvan gebruik, om zich van zijne mand te ontlasten. ‘Wees zoo goed,’ sprak hij tot de vischvrouw, waarvan hij gezegd had, dat zij niemand bedroog, ‘en bewaar mijne mand voor mij; in een kwartier zal ik haar komen afhalen, wanneer het balspel zal afgeloopen zijn; ik ben daar ginds bij mijne vrienden.’ De goede vrouw knikte hem toestemmend toe, nam zijne mand en bergde die. ‘Goed,’ zeide zij, ‘ik zal er zorg voor dragen; maar als uwe moeder naar u wacht, maak dan spoedig aan het spel een einde, om haar niet te verontrusten.’
Die vermaning herinnerde prosper aan de belofte, welke hij had afgelegd; hij voelde nog eens ter dege in zijne zakken, of alles nog in orde was, en, om nog zekerder te zijn, trok hij zijnen zakdoek uit, en haalde den knoop, welken de fabrijkant gelegd had, nog eens toe. Niets kon hem nu weêrhouden. Hij liep naar de speelplaats, waar hij zijne makkers reeds in de hitte van het spel aantrof. Zij joelden en schreeuwden en twistten, door talrijke aanschouwers omringd. Prosper, zich onder de knapen mengende, moest verscheidene malen als regter over twijfelachtige slagen beslissen, en toonde zoo goed met de regelen van het spel bekend te zijn, dat men hem met eenparige stemmen uitnoodigde, in het tweede spel zijne rol van toeschouwer met die van medespeler te verwisselen.
‘Neen,’ zeide prosper op vasten toon. ‘Ik heb beloofd binnen een half uur te huis te zijn, het is er al lang over; het spijt mij, dat ik u verlaten moet; maar, ik ga heen.’
‘Kijk, die lafaard! willen wij eens wedden, dat hij bang is verslagen te worden,’ klonk het uit aller mond.
| |
| |
‘Ik ben nog nooit verslagen,’ hernam prosper; ‘ik ga heen, omdat ik het beloofd heb.’
‘Wat een brave jongen!’ duwde victor hem daarop toe; ‘maar als er van mijn' bos radijs nog wat over was, zoudt gij uwe belofte wel vergeten.’
Die woorden kwetsten prosper diep. Dat komt er van, zeide hij tot zich zelven, als men eens ongehoorzaam is. Ik had beter gedaan, regt mijn' weg te gaan, zonder naar iemand om te zien. Nu heb ik mede gegeten, ik zal nu ook moeten meê spelen. Victor houdt toch niet op.
De uitslag dezer redenering, was, als van ieder kind, dat zich door valsche schaamte laat verleiden.
‘Komt aan dan maar,’ zeide hij tot de strijders, ‘een kwartier blijf ik bij u; maar dan ga ik terstond voort.’ Zijne makkers vatten post en het spel ving op nieuw aan.
Mijn voornemen is niet, al de aandoeningen te schetsen, welke het hart der lustige spelers bestormden en deden jagen. Het zij u genoeg te weten, dat prosper een' hevigen strijd had, doch dat hij ten laatste door allen als overwinnaar begroet werd. Men scheidde vervolgens van elkander, om den volgenden dag op dezelfde plaats het spel te hervatten.
Prosper was innig gestreeld, en zonder een klein verwijt des harten was deze morgen de gelukkigste zijns levens geweest. En toch vroeg hij zich af: welk kwaad heb ik dan toch gedaan? Wanneer mijne moeder mij zal zien wederkomen, met mijne mand aan mijnen arm, mijn geld in den zak, waarover zal zij mij dan beknorren?... Ik zal zeggen, dat ik heb moeten wachten; dat is maar een klein leugentje; en kon dat niet gebeurd zijn? Terwijl prosper aldus bij zich
| |
| |
zelven redeneerde, streek hij zijne haren wat op zijde, schudde zijne kiel wat af, en veegde met zijne mouw het zweet van zijn voorhoofd. Dit alles was het werk van één oogenblik, en te gelijker tijd stond hij voor de vischvrouw, wie hij zijne mand ter bewaring gegeven had. Maar o ramp! daar sloeg hij zijne hand op zijnen zak: er was geen' zakdoek, geen geld meer in, niets, niets, de zak was ledig! Verschrikkelijk oogenblik! Met hetgeen hij verloren had - dat besefte de knaap - gingen ook tien of twaalf slapelooze nachten, onder zuchten en werken zijner moeder doorgebragt, verloren; al de versnaperingen en de geneesmiddelen zoo noodig voor zijn' zieken vader, het brood der verloopene maand, de eenige redmiddelen voor de aanstaande week. Boven al woog hem de slag op het hart, welke zijne moeder bij het vernemen van het verlies treffen moest. Ziet daar de gevolgen zijner ongehoorzaamheid en gedachteloosheid!
Te vergeefs ging hij al zoekende den weg weder, waar langs hij gekomen was, doorzocht hij de plaats, waar hij gespeeld had; te vergeefs vroeg hij de daar aanwezige lieden, of zij geen' blaauwen zakdoek met donkere ruiten gezien hadden.... met geld er in geknoopt! Niemand kon hem narigt geven. ‘Heb ik het verloren, of is het mij ontstolen?’ sprak hij. ‘Ontstolen, mij? die zoo naauwlettend beloofde te zijn!’ - Hoe zou hij durven te huis komen? Wat zou hem kracht geven, om de regtvaardige verwijtingen zijner moeder te verduren; wat tot zijne verschooning inbrengen, en wat zou de goede vrouw aanvangen? want zij had geen goed of huisraad meer om te
| |
| |
verkoopen. Prosper wist het niet. Zijn hart was verbrijzeld door den slag; de tranen gudsten over zijne gloeijende wangen, zijne zenuwen schokten zijn gestel. Het kind kwam tot wanhoop; uit zijne beklemde borst ontsnapten onder snikken deze woorden, welke hij tot den Vader aller bedroefden rigtte: ‘Och, mijn God! waarom liet Gij mij voorleden jaar niet sterven, toen ik ziek was; ik ben toch maar altijd geneigd om het kwade te doen!’
Prosper smaakte in waarheid de bittere tranen des naberouws. Dat vriendelijke, openhartige, schoone gelaat was geheel mismaakt door de smart. De ongevoeligste mensch zou er door getroffen zijn geworden; maar niemand bemerkte hem. De voorbijgangers vervolgden hunnen weg of onbekommerd, of vrolijk, of in gedachten verzonken, zonder te weten, dat daar een lijdend, wanhopend wezen was, verlaten van allen, niet wetende, wat aan te vangen, of wat er van hem worden zou. Prosper, gij gevoelt het wel, lezers! boette zwaar voor zijnen misslag.
Maar, wanneer ik zeg verlaten, bedrieg ik mij. Ik wil echter dat woord niet verklaren; ik reken u genoeg in staat mijne meening te doorgronden. Ik zal mijn verhaal vervolgen. Eene vrouw, eene vrouw uit het volk, beschouwde prosper met innerlijk mededoogen. Zij had alles overdacht en begrepen; zij was ook eene moeder, en, behalve het berouw van prosper, gevoelde zij veel genegenheid voor den knaap. Hare ziel was bewogen. Zij was de ons bekende vischvrouw. Zij wenkte prosper tot haar te komen. Het kind gehoorzaamde werktuigelijk; hij kon niet meer geregeld denken; de koorts woelde door zijne leden. ‘Wel, arme jongen,’ sprak zij,
| |
| |
‘ik heb het wel gezegd, houd u onder weg niet op; laat uwe moeder niet te lang wachten; nu ziet het er mooi uit, zonder zakdoek, zonder geld. Hoe veel hebt gij verloren? Is het veel, heel veel?’
‘Negen gulden,’ snikte prosper, en op nieuw begon hij bitter te schreijen.
‘Negen gulden!’ herhaalde de vrouw, en sloeg de handen driftig in elkaâr. ‘Dat is meer dan uw vader per week verdient; of hebt gij geen' vader meer?’
‘Ja, ik heb wel een' vader; maar hij kan niet werken, hij is ziek; mijne moeder heeft dat geld verdiend. Ach! wist gij hoe! gedeeltelijk des daags, gedeeltelijk 's nachts, terwijl zij bij vader waakte.’
‘Maar,’ vroeg de vrouw weder, ‘heeft uwe moeder geene andere middelen, goederen of kleederen, of wat huisraad te veel?’
‘Niets meer,’ antwoordde prosper, het hoofd op zijne borst latende zakken.
‘Nu, dan hebt gij wel reden om zoo bedroefd te zijn, nu u die slag is overgekomen. Daar gaat me zoo'n knaap heen, en speelt, terwijl zijne ouders.... Kom aan, schrei maar niet meer, dat kan ik niet langer verdragen; het ongeluk is nu eenmaal zoo, en door te schreijen wordt het toch niet verholpen.’
De waardige vrouw, wel eenigzins ruw in hare woorden en handelingen, bezat toch een gevoelig hart, gevoeliger dan menig ander, die het bij woorden en zuchten laat blijven. Zij dacht een oogenblik na. De dag was nog al voordeelig geweest. Hare zakken rammelden van groot en klein geld. Hare makkers maakten zich gereed, om heen te gaan, zoo
| |
| |
vroeg waren zij uitverkocht. Daarop vestigde zij hare hoop. Zij deed prosper op haren stoel neêrzitten, en gebood hem hare terugkomst af te wachten. Vervolgens eene klomp van hare voeten nemende, begon zij in deze nieuwerwetsche beurs eene inzameling van giften, en ving het liefdewerk aan, met er zelve een fraai stukje zilvergeld in te werpen.
En zoo van plaats tot plaats gaande, wetende, wie zij voor had, (menschen, die de ellende bij ondervinding kenden) vroeg zij eene gift voor eene ongelukkige moeder van eenen zieken werkman. Aan hen, die een godsdienstig hart in het binnenste droegen, vroeg zij in naam des Heeren, die het hun eens vergelden zou; bij anderen wist zij het zoo aan te leggen, dat hun hart getroffen werd door het lijden der menschheid: om kort te gaan, de klomp was spoedig vol, het geld hoopte zich op, en het was een treffend gezigt, toen de koperen en zilveren stukjes geld getuigden, welk eene onzigtbare band de wijze Schepper geweven had, waardoor menschen en harten verbroederd zijn.
Prosper volgde zijne weldoenster met de oogen, God uit het diepste zijner ziel dankende, en het heilig voornemen opvattende, om ook armeren dan hij eens op zijne beurt wel te doen. Toen de vrouw hare inzameling volbragt had, wierp zij den kleinen schat in haar voorschoot, en toonde hem den knaap. Het was eene som van meer dan drie gulden. ‘Daar, jongen!’ zeide zij tot den armen, bedroefden knaap, die nu vreugdetranen begon te schreijen, ‘ik heb eenen gelukkigen inval gehad. Gij moet uwe moeder de geheele geschiedenis naar waarheid vertellen en niet liegen, hoort gij; zij is nu voor van daag en morgen geholpen, en het is te hopen, dat
| |
| |
er rijkere lieden dan wij gevonden worden, die ook iets voor uwen vader en moeder willen doen.’
‘Maar,’ ving prosper weder snikkende aan, ‘ik durf niet t'huis komen. Ik heb negen gulden verloren, en wat gij, goede, beste vrouw! mij daar geeft, is zelfs niet genoegzaam, om den bakker te betalen. Ach, hoe verkeerd heb ik gehandeld; wat ga ik beginnen!’
Gedurende dat onderhoud was eene menigte menschen, die van het voorval wisten, op de plaats gekomen, waar prosper zat te schreijen, terwijl andere nieuwsgierigen, insgelijks door den zamenloop uitgelokt, waren toegesneld. Onder deze laatste bevond zich een heer, een waar menschenvriend, die, wel niet zoo voortvarend als de vischvrouw, toch gaarne zijne offers aan de weldadigheid bragt. Na van het gebeurde onderrigt te zijn, nam hij prosper bij de hand, trok hem uit de menigte en verzocht, den knaap, hem naar het huis zijner ouders te brengen, hem te verstaan gevende, dat alles dan mogelijk nog wel schikken zou. Prosper, hoewel eenigzins gerustgesteld, trad met schroom zijne moeder onder de oogen, en vertelde haar snikkende, met blijkbaar hartelijk berouw over zijne onbesuisdheid, al zijne ontmoetingen. Zijn geleidsman werd nu innig aangedaan, toen hij zoo veel armoede en harleleed aanschouwde. Prosper, meende hij, had maar al te wel gevoeld, hoe slecht hij nog eene boodschap kon doen, en hij achtte hem door zijn pijnlijk gevoel van angst genoegzaam gestraft; doch hier, begreep hij, was de plaats waar hulp en ondersteuning vereischt werden, en volgens zijnen chrislelijken pligt en roeping deed hij wel, en werd de blijvende weldoener van het klein gezin der eerlijke martha.
|
|