Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Nieuwe reeks 1961
(1961)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Willem de Clercq als literatuurhistoricus en comparatist
| |
[pagina 482]
| |
‘mitsgaders het uitlooven eener premie van driehonderd guldens voor de beste beandwoording’ werd verkregen bij schrijven van de minister van openbaar onderwijs, nationale nijverheid en koloniën, gedateerd achttien september 1820. In de vergadering van zeventien januari 1822 kon de voorzitter, D.J. van Lennep, mededelen, dat er één antwoord was binnengekomen. Het manuscript werd ter beoordeling in handen van een commissie gesteld. Wiselius kon op één augustus 1822 ‘de beoordeelingen en raadslagen’ van haar leden voorlezen en ter inzage leggen. De aanwezige leden der Klasse verklaarden zich te zullen ‘bekwamen tot het besluiten daarop in de eerstvolgende zitting’. De vijftiende augustus 1822 wordt het voorstel van de commissie de schrijver van het antwoord de gouden ereprijs toe te kennen, aangenomen. Ter openbare zitting van hetzelfde jaar wordt dat besluit onveranderd bekrachtigd en de naam van de inzender bekend gemaakt: Willem de Clercq. De bekroonde, die een introductie geaccepteerd had, schrijft over dat ogenblik in zijn dagboek: ‘Het briefje werd geopend en gelezen: Willem de Clercq. Op eens keerden zich de oogen naar achteren, en daar ik het geluk had geheel contenance te houden, zoo wisten degenen die onder de toehoorders zaten niet, op wien ze zien moesten en zagen verwonderd rond als of de bliksem onder hen gevallen was’Ga naar voetnoot(1). Het is mijn bedoeling niet de verdere gebeurtenissen van die dag en van de daarop volgende te verhalen. Het reeds genoemde dagboek licht u daarover gedeeltelijk in en de climax zal u niet ontgaan: de geestelijke krachtmeting tussen De Clercq en Kinker, tijdens het diner, door Wiselius aangeboden. De bekroonde verhandeling zag in 1824 het licht als een uitgave van het Instituut en werd, als zodanig, in 1826 herdrukt. Ik vraag thans uw aandacht voor deze zeer vroege, zo niet eerste, invloedstudie in de geschiedenis van de vergelijkende literatuurstudie in Europa. Ik meen dit te mogen doen, omdat het begrip invloed in de vergelijkende literatuurwetenschap van grote betekenis is en nog steeds een voorwerp van discussie blijkt te zijn. Het wordt, buiten die gedachtenwisseling, gewoonlijk vlot gehanteerd zonder een duidelijke voorstelling van hetgeen aan de orde is. Vandaar | |
[pagina 483]
| |
dat velen, met Paul Valéry instemmend, zeggen: ‘Je n'aime guère le mot influence, qui ne désigne qu'une ignorance ou une hypothèse, et qui joue un rôle si grand et si commode dans la critique’. (Variété III, 241). De realiteit van het begrip valt echter evenmin te ontkennen als nauwkeurig vast te stellen. Men begeeft zich, bij een poging tot benadering, op een terrein vol voetangels en klemmen. De geschiedenis van de letterkundige historiografie bestaat voor een deel uit herschattingen der invloedsbetrekkingen en van het begrip invloed zelf. Wat heeft nu een onafhankelijke geest uit de begintijd van de letterkundige geschiedschrijving omtrent dit begrip op te merken? | |
2. Oorspronkelijkheid en beschavingAan de poging een antwoord op deze vraag te geven, moet een beknopte vermelding van de geest en de strekking van zijn werk voorafgaan. Het zal blijken dat De Clercqs opvatting van het begrip invloed, voor zover het vreemde invloed betreft - d.w.z. de invloed van werken, behorende tot een andere literatuur dan die, waartoe de beïnvloede auteur of het beïnvloede werk gerekend moet worden te behoren - ten nauwste samenhangt met zijn opvattingen omtrent het begrip oorspronkelijkheid. Evenals in het dagboek hoort men in de verhandeling een man spreken in wie een sterke overtuiging gepaard gaat met afkeer van partijschap. De betekenis van zulk een levenshouding mag niet onderschat worden ten aanzien van letterkundige beschouwingen uit een tijd, dat de letterkunde de (uit)draagster geacht werd te zijn van godsdienstige en ethische opvattingen, eveneens van maatschappelijke conventies, en dat haar historie beschavingsgeschiedenis bij uitstek heette. Voor de moderne lezer stelt deze toestand soms het volgende probleem. Het behoorde, zeker in de tijd van De Clercq en zeker in Nederland, niet tot de goede toon oordelen, die afweken van de gevestigde, onomwonden in druk te geven. Kon men in een gesprek zich min of meer openlijk laten gaan, niet aldus in een publikatie. De dichter Spandaw, een van de leden, die de verhandeling had moeten beoordelen, merkt op de dag van de openbare bekroning tegenover De Clercq op dat hij de dichter Hooft niet genoeg had vereerd; ‘al had hij valschen smaak gehad, zoo moest men dit toch niet | |
[pagina 484]
| |
zeggen of drukken’, voegde hij eraan toeGa naar voetnoot(1). Het gevolg is geweest, dat ideeën en opvattingen, in het bijzonder godsdienstige, die van de algemene afweken, in vele gevallen omzichtig aangeduid werden of in geschriften slechts verhuld aanwezig zijn; en dit te meer naarmate de auteur het risico liep wegens die opvattingen buiten de intellectuele en sociale kring te geraken waartoe hij behoorde. Het zal blijken dat De Clercq het besef had dit risico te lopen, en het gevoel op zijn hoede te moeten zijn. Hierbij heb ik niet in de eerste plaats zijn soms opmerkelijk afwijkend oordeel over bepaalde Nederlandse dichters op het oog. Toch ging het sommigen te ver, dat De Clercq Hooft en Huygens geen waarlijk nationale dichters achtte. De commissie van beoordeling durfde dan ook alleen voor te stellen de auteur de gouden ereprijs toe te kennen ‘onder inroeping van den inhoud der 53 § van het Reglement der klasse, bepaaldelijk met opzicht tot des schrijvers waardeering der verdiensten van sommige beroemde Nederlandsche mannen uit vroegere Eeuwen’Ga naar voetnoot(2). De bewuste paragraaf hield ten aanzien van dit punt in, dat goedkeuring van een verhandeling door de klasse niet betekende, dat zij de gevoelens of stellingen van de schrijver voor de hare aannam. Het valt te betwijfelen of de klasse § 53 van haar reglement van toepassing heeft geacht op nog andere zaken in het geschrift van de prijswinnaar dan zijn oordeel over enkele beroemde Nederlandse dichters. Noch uit het commissiorale rapport, noch uit de op schrift gestelde repliek van De ClercqGa naar voetnoot(3) op de afzonderlijke nota's der commissieleden blijkt iets daarvan. Toch zou er aanleiding toe geweest zijn. Uit de bekroonde verhandeling kan men opmaken, dat De Clercq diep doordrongen is van de waarheid, dat de geschiedenis van de mensheid gekenmerkt wordt door een voortdurende verwerkelijking van waarden ten koste van andere. Hij moet menigmaal als nationale deugd en als voortgang van de beschaving toejuichen wat hij tegelijkertijd als een tekort op ander gebied betreurt. Zo roemt De Clercq de trouwe huwelijksliefde als een nationale trek, die zich in de Nederlandse letterkunde manifesteert. | |
[pagina 485]
| |
Maar hij mist de figuur van de grote geliefde, hij mist de hartstochtelijke liefdeGa naar voetnoot(1). En evenals Jeronimo de Vries vóór hem had gedaanGa naar voetnoot(2), noemt hij het in nationaal opzicht karakteristiek, dat in Nederland zo bijzonder veel wordt gedicht, dat poëziemaken er een burgerlijke aangelegenheid is. Hij juicht dit toe, maar ontdekt tegelijkertijd in de Nederlandse mentaliteit en de Nederlandse burgerlijke samenleving veel, dat de ware poëtische geest in de weg staatGa naar voetnoot(3). Het verlies is in beide gevallen aan de kant van de grootheid van ziel, de oorspronkelijkheid van het gevoel. En elders zijn de tekorten niet van geringer betekenis. De Griekse liefde voor de schone vorm, die zo vruchtbaar bleek te zijn voor de Europese beschaving, ging gepaard met een verzwakking van het gevoel voor de oorspronkelijke waarheid, door die vorm uitgedruktGa naar voetnoot(4). Het Italiaanse talent voor ritme en melodie verdreef de hardheid uit de Europese letterkunde, maar offerde aan dat streven de innerlijke waarden opGa naar voetnoot(5). De Franse letterkundige kritiek, trots op een eigen klassieke literatuur, schonk aan de letterkunde in Europa orde en regelmaat, maar ontnam haar het wonderbaarlijke, irrationele, dat voor hem tot het oorspronkelijk karakter van die letterkunde behoordeGa naar voetnoot(6). Voor De Clercq blijkt de geschiedenis van de letterkunde in Europa één ononderbroken inspanning te zijn om de oorspronkelijke waarden te handhaven tegenover de even onmisbare waarden van de voortschrijdende beschaving. Is deze waardering van oorspronkelijkheid dezelfde als die, waarvan romantici in De Clercqs tijd zo dikwijls blijk hebben | |
[pagina 486]
| |
gegeven? Zo algemeen gesteld valt de vraag niet te beantwoorden. Er is geen reden om aan te nemen, dat zij buiten die romantische belangstelling voor het oorspronkelijke staat, maar uit de aard der zaak gaat het hier om de vraag naar de inhoud van het begrip, naar datgene wat in elk bijzonder geval onder oorspronkelijk werd verstaan. En deze laatste vraag voert ons naar De Clercqs opvatting van oorspronkelijkheid. | |
3. Idee der oorspronkelijkheidDe omschrijving van poëzie, die hij in de verhandeling geeft, is in overeenstemming met de gematigde, verlichte, christelijke tijdsgeest. De poëzie is voor De Clercq de uitdrukking van een gevoel, dat boven het dagelijkse uitstijgt, een vorm van beleving van de hogere menselijke aanleg en bestemmingGa naar voetnoot(1). In zijn dagboek drukt hij zich heel wat positiever uit, heel wat meer als ‘de enthusiast’. Daar is de poëzie de uitdrukking van de innerlijke overtuiging, dat een schone eeuwigheid de sterveling wacht en God zijn weldaden over hem uitgiet. Daar wordt de dichter niet gedreven door de macht van de kunst, maar is het de macht van deze waarheid, die dwingend door hem spreektGa naar voetnoot(2). De Clercq is bijzonder gevoelig voor zulk een persona zijn. Als improvisator heeft hij de sensatie zich te bevinden in de greep van een hogere macht. Hij beleeft zijn onmiddellijk gesproken dichterlijke werkzaamheid als werking van God door hem heen. Deze persoonlijke ervaring breidt hij vervolgens uit over het dichterschap en over de literatuurgeschiedenis. En wat de laatste betreft maakt hij daarbij gebruik van letterkundige theorieën, die een dergelijke strekking van huis uit niet bezaten. Krachtens de vraag, die eraan ten grondslag ligt, gaat zijn verhandeling over een onderwerp uit de moderne literatuurgeschiedenis. Nu is het opvallend, dat De Clercq meer dan eens met nadruk wijst op oosterse wortels van de letterkundige beschaving van Europa. Hij doet dat zowel in zijn snelle aanloop door de oude geschiedenis van de letterkunde als bij de behandeling van zijn eigenlijke onderwerp. De klassieke literatuur - d.w.z. | |
[pagina 487]
| |
de Griekse, want de Latijnse is voor hem maar een afleggertje van de eerstgenoemde - heeft, belust op zinnelijke schoonheid, zich de mythologie van het oosten (i.c. het nabije oosten) toegeëigend zonder zich echter om de waarheid daarvan te blijven bekommerenGa naar voetnoot(1) en zonder de verheven vlucht der oosterse verbeelding te kennen. De Griekse wijsbegeerte is een afdruk van de oude oosterse, noteert hij; echter in zijn dagboek en uit Da Costa's mond. Nu zouden hem die waarheid en die verbeeldingsvlucht van het oosten niet zo bijzonder aangaan, ware het niet dat voor hem, zoals hij in diezelfde tijd in zijn dagboek met Da Costa instemt, die oude oosterse wijsbegeerte (de Hebreeuwse incluis) in de kiem de christelijke waarheid bevatte. Ook voor De Clercq is het christendom er geweest van het begin der mensheid afGa naar voetnoot(2). Dat begin lag in het oostenGa naar voetnoot(3). De oude oosterse wijsbegeerte en dús ook de oude oosterse letterkundeGa naar voetnoot(4) bezaten originele christelijke elementen. Dat is voor hem de waarde - | |
[pagina 488]
| |
in de verhandeling echter niet als zodanig aangewezen - van de bekende en vaak gehanteerde theorie, o.a. door Huet, Warton, Ginguené herhaald en gevarieerd, dat het wonderbaarlijke als element, in het bijzonder van de roman, uit Perzië en het nabij oosten in het algemeen stamtGa naar voetnoot(1). De Clercq komt hierop bij herhaling terug. Gedurende de middeleeuwen werkt deze oude oosterse invloed langs twee kanten in op de letterkunde van Europa: via de Arabieren eerst in het zuiden van Europa, en vervolgens in streken, die reeds tot ontvangst bereid waren door de invloed, welke zij ondergaan hadden van de poëzie der Noormannen; een poëzie, die nl. uit dezelfde oosterse bron zou hebben geput. Ter verklaring van dit laatste deed de oude overlevering dienst, dat omstreeks het begin van onze jaartelling Scythische stammen, uit gebieden grenzende aan Perzië, onder hun aanvoerder Odin in Scandinavië immigreerden en aldaar een Aziatische beschaving brachtenGa naar voetnoot(2). Zo werd - aldus formuleerde het Ginguené - de geweldige afgrond overbrugd, die Perzië scheidde van deze Poolstreken. Zo kwam de zucht tot het wonderbaarlijke in de Noordse poëzie en via haar in de letterkunde van de latere middeleeuwenGa naar voetnoot(3). Voor Mallet, die door zijn geschriften over de oude Scandinavische cultuur de belangstelling voor de oude Noordse literatuur in de tweede helft van de achttiende eeuw heeft gestimuleerd, is zelfs de verstechniek van de Eddaliederen gevormd naar oosters model. ‘Si l'on pousse plus loin ces recherches, je présume qu'on trouvera le modèle de tout ce méchanisme, chez quelque peuple de l'orient, chez les anciens Perses ou chez les Hébreux. La Poésie Hébraïque | |
[pagina 489]
| |
était plein d'acrostiches de différents genres. Il y a en a de même dans toutes les anciennes odes de nos Islandois’Ga naar voetnoot(1). Voor De Clercq betekende dit tevens, èn principieel: zo kwam de letterkundige beschaving in de latere middeleeuwen bij herhaling met haar oorspronkelijke waarheid in aanraking. Zo bevatte zij een origineel bestanddeel; waarbij men bedenke, dat in de bovengeschetste opvatting van De Clercq het begrip origineel voor hem religieus geladen is. Het wonderbaarlijke van de oude literaire wereld der middeleeuwse helden, was de toenmalige verbeelding van de kracht der irrationele goddelijke waarheid die werkzaam is in de christelijke held. In deze opvatting heeft de middeleeuwse letterkunde voor De Clercq groot belang. Zijn verhandeling duidt haar slechts verbloemd aan. Twee jaren later zal hij in een voordracht over Le Cid zich duidelijker uitsprekenGa naar voetnoot(2). De Clercq ziet de kracht van de originele waarheid na de middeleeuwen in de letterkunde van Europa doorwerken: in de moderne Italiaanse literatuur (Ariosto!), in de moderne Franse literatuur eveneens. Want hoe streng de Fransen hun klassieke letterkunde ook scheidden van de literatuur der middeleeuwen, De Clercq laat niet na beide, in het bijzonder in Corneilles Le Cid te verbinden. Volgens hem deden de Fransen met de middeleeuwse literatuur, wat de Grieken gedaan hadden met de mythologie van het oosten: ze eigenden zich het andere toe en gaven het uit voor geheel eigen werkGa naar voetnoot(3). En de moderne letterkunde van Europa, in het bijzonder de Nederlandse, ondergaat met de Reformatie opnieuw een originele injectie, als de bijbel onmiddellijke inspiratiebron voor de dichter gaat worden, Het goddelijke Epos, zoals De Clercq de Heilige Schrift noemde, uit het oosten gekomenGa naar voetnoot(4). Op deze wijze verenigde hij de dichtkunst, het dichterschap, de improvisator, de geschiedenis van | |
[pagina 490]
| |
de westerse literatuur, die van de Nederlandse in het bijzonder, in één grote visie: de onophoudelijke doorwerking van de waarheid van het christendom in de literatuur van Europa. De Jeruzalemse profeten als de ware bronnen van de dichtkunst. | |
4. De verzilverde pilMet deze laatste woorden, genomen uit de dagboekaantekening over het diner ter ere van de prijswinnaar, wil ik aanduiden waarom De Clercq in zijn bekroonde verhandeling zich niet openlijk uitsprak. Kinker, overgekomen uit Luik, heeft in de improvisatie over het treurspel, tijdens het diner door De Clercq gehouden, de geest aangevoeld, strijdig met de edelste strekkingen van de Verlichting. Da Costa, bij het dessert gearriveerd, draagt zijn HymneGa naar voetnoot(1), voor, ‘die allen electriseerde, maar waarbij Kinker in zich zelf gekeerd ging en bij het vermeerderen der loftuitingen eindelijk uitriep: ‘Ja, jammer is het dat zooveel talent geheel aan het obscurantisme gewijd wordt’. De Clercq heeft het trotse gevoel, dat met Da Costa en hem zelf een nieuw geslacht verrijst en geesten als Kinker het niet verdragen kunnen ‘dat Jeruzalems profeten in het midden van de 19e eeuw als ware bronnen van dichtkunst in een fatsoenlijk gezelschap genoemd worden’Ga naar voetnoot(2). De Clercqs kennismaking met de drie jaren jongere Da Costa dateert uit de eerste dagen van 1820. Zij is voor zijn geestelijke en letterkundige ontwikkeling van grote betekenis geweest. Het jaar waarin hij zijn verhandeling schrijft, is tevens een jaar van geestelijke ommekeer voor De Clercq, in een richting, die volgens het oordeel van de toenmalige gematigde denk- en geloofswereld naar domperij en dweperij leidde, welke buitengesloten moesten worden ‘in een fatsoenlijk gezelschap’. Het dagboek, zoals we het tot op heden kennen in de partiële uitgave door Allard Pierson en De Clercqs jongste kleindochter, licht ons omtrent deze diepgaande geestelijke veranderingen ruimer in dan over de daarmee gepaard gaande interpretatie van de oor- | |
[pagina 491]
| |
sprong en ontwikkeling der letterkunde in Europa. Maar het weinige, dat we omtrent dit laatste aantreffen, zegt veel. Gedurende De Clercqs Verhandelingsjaar (1821) is zijn contact met Da Costa veelvuldig en intensief. De dagboekschrijver roemt de ideeën van zijn jongere vriend op het stuk van de ware wijsbegeerte der dichtkunst. Da Costa's letterkundige denkbeelden acht hij ‘heerlijk’ en op de meeste punten al bijzonder juistGa naar voetnoot(1). In betrekking tot Da Costa staan in datzelfde jaar ook de reeds vermelde notities over de verhouding van de Griekse wijsbegeerte tot de oosterse en van de Griekse- en Hebreeuwse wijsbegeerte tot het christendom. In zijn dagboek spreekt De Clercq via Da Costa duidelijk datgene uit, wat zijn verhandeling verhult: dat de Griekse en Hebreeuwse wijsbegeerte de kiem van de christelijke wijsheid bevatten. In het dagboek is de geloofsbelijdenis openlijk, in de verhandeling van hetzelfde jaar schuilt zij in het verborgene. Twee jaar later (1823) houdt De Clercq in enkele plaatsen zijn voordracht over ‘de Cid, voorgesteld als het ideaal van den Held der Middeneeuwen’. Daarin spreekt hij zich zover uit, dat hij beseft daarna geen stap verder te kunnen wagenGa naar voetnoot(2). Hij schrijft ook: ‘De verhandeling is goed afgeloopen. Velen schenen niet te durven applaudisseeren, vreezende dat er een adder in het gras lag’Ga naar voetnoot(3). Een jaar later noteert hij omtrent een improvisatie over de eeuw van Augustinus: ‘Ik had toen alles durven zeggen, doch ons past ook de voorzichtigheid der slangen, niet alles op eenmaal’Ga naar voetnoot(4). In 1823 maakt hij in een brief aan Da Costa, ten aanzien van de uiting hunner gemeenschappelijke waarheid in het openbaar, dit verschil tussen zijn vurige, jongere vriend en zichzelf ‘dat gij de pil in statu naturali, ik ze verzilverd geef’Ga naar voetnoot(5). De Clercq besefte in 1821 dat zijn geloofsopvatting ging afwijken van de algemeen gangbare in zijn kring. Hij wenste zijn persoon en zijn werk niet ten prooi te zien aan partijschap en uitstoting. In 1821 bevindt zijn geestelijk leven zich bovendien in volle overgang. Om die redenen formuleerde hij zijn levensbeschouwelijke interpretatie van de letterkundige geschiedenis | |
[pagina 492]
| |
voorzichtig. Zijn geestelijke visie op die geschiedenis moest echter in het bijzonder zijn opvatting van letterkundige originaliteit bepalen en dús zijn gedachten over letterkundige invloed; twee verschijnselen, die voor zijn onderwerp van centrale betekenis waren. Daar hij geloofde, dat de dichter niet in de eerste plaats werd gedreven door de macht van de kunst, maar door die der waarheid, kon De Clercq gevoelig zijn voor een opvatting van vreemde invloed als middel tot overdracht van de waarheid, d.i. van het oorspronkelijke. Hij kon daarom vreemde invloed zien als een innerlijk, een geestelijk en psychisch proces en tegelijkertijd, maar in de tweede plaats, als een formele aangelegenheid, de macht van de algemene stijl van de tijd. Tot zover deze noodzakelijke uitweiding over de geestelijke achtergrond van zijn verhandeling, met betrekking tot het begrip originaliteit. Ik wil thans met u nagaan wat in deze vroege en Nederlandse invloedstudie onder de term ‘vreemde invloed’ precies wordt verstaan. Het comparatistisch gehalte van De Clercqs verhandeling zal daarbij aan het licht komen. | |
5. Literatuurhistorische opvattingenOns onderzoek moet zich daarvoor gaan bezig houden met De Clercqs gedachten over letterkunde in het algemeen, over nationale letterkunde in het bijzonder en over de geschiedenis van de moderne letterkunde in Europa, voor zover die gedachten niet onmiddellijk ‘de ware wijsbegeerte der dichtkunst’ betroffen. Het begrip letterkunde omvat ook voor hem nog de activiteit der geletterden op gebieden als b.v. de geschiedkunde, de welsprekendheid en de kritiek. Voor het doel van zijn verhandeling bepaalt hij zich echter uitdrukkelijk tot de dichtkunst, omdat, zoals hij zegt, juist dit bijzondere deel van de letterkunde het eigenaardige van een volk het beste uitdrukt. Uit hetgeen hij laat volgen over het wezen van de poëzie, valt op te maken, dat ook De Clercq de letterkunde als poëzie een zeer bijzondere waarde toekent. Zij is in staat aan de hoogste aspiraties van de mens en aan de aard van een volk vorm te gevenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 493]
| |
Die hoogste aspiraties zijn voor hem, we zeiden het reeds, van christelijk metafysische inhoud. Aan de poëzie als uitdrukking van het volkskarakter schenkt De Clercq echter bij het schrijven van zijn verhandeling begrijpelijkerwijs de meeste aandacht. Het begrip nationale geest duidt voor hem een te omschrijven grootheid aan. De constanten van het Nederlandse volkskarakter zijn, volgens hem, ‘een ligt ontvlambaar gevoel voor godsdienstige verheffing, zedelijke grootheid en waarachtige vaderlandsliefde’Ga naar voetnoot(1); een volgorde van kenmerken, die tevens een rangorde is. Voor de Nederlandse poëzie geldt, naar de opvatting van De Clercq, hetgeen hij in het algemeen omtrent geestelijke scheppingen opmerkt: ‘Wie ooit de Geschiedenissen der volken nauwkeurig gade sloeg, moet voorzeker bekennen, dat misschien nergens het godsdienstig gevoel meer invloed op voortbrengselen van den geest gehad heeft, dan bij ons’Ga naar voetnoot(2). De beoefening van de geschiedenis der moderne letterkunde in Europa, d.w.z. van de geschiedenis dezer letterkunde sinds omstreeks 1300, noemt De Clercq terecht een nieuwe tak van de wetenschap der geschiedenisGa naar voetnoot(3). De betreffende werken, waarheen hij verwijst, dateren alle uit de laatste jaren van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Hun uitgangspunt vormde de letterkunde van de late middeleeuwen als de natuurlijke staat en gemeenschappelijke jeugd van de nationale literaturen in Europa. Het verloop zag men gekenmerkt door de eigen ontwikkeling van elk dezer literaturen, een ontwikkeling, voortdurend en telkens anders gericht door de leiding, die, bij aflossing, één bepaalde literatuur aan de letterkunde in Europa had gegeven. Van deze geschiedbeschouwing ten aanzien van de nationale literaturen geeft de beroemde Friedrich Bouterwek blijk in zijn Geschichte der Poësie und Beredsamkeit seit dem Ende des dreizehnten Jahrhunderts, waarvan het eerste deel in 1801 verscheen. Zij ligt ook ten grondslag aan de Histoire littéraire d'Italie van P.L. Ginguené, die tien jaar later begon te verschijnen. | |
[pagina 494]
| |
Omstreeks dezelfde tijd (1813) gaf S. de Sismondi zijn De la Littérature du Midi de l'Europe, die van eenzelfde visie uit geschreven is. Een dergelijke kijk op de geschiedenis van de moderne letterkunde in Europa impliceert het belang van een zo zuiver mogelijke afweging van de verhouding tussen de eigen en de vreemde elementen in een nationale letterkunde. Deze dominerende literatuurhistorische opvatting verleende een prijsvraag als die van het Instituut haar reliëf, indien ze al niet haar oorsprong moet heten. De tijd - zeven jaren sinds het einde van de Napoleontische overheersing - stimuleerde in dezelfde richting. De literatuurhistorici zagen de aard en de ontwikkeling van de letterkunde in Europa ten nauwste verbonden met de nationale geest. Maar die ontwikkeling - zij spraken liever van beschaving - doorliep, volgens hen, tijdvakken, die als zodanig gekenmerkt waren door het Europese primaat van één bepaalde literatuur. Naar de mening van Willem de Clercq moet daarom de geschiedschrijver van een nationale literatuur zich op een zodanig standpunt stellen, dat hij deze literatuur tegelijk met die van andere volken kan overzienGa naar voetnoot(1). Eerst door de nationale literatuur te vergelijken met de andere literaturen in Europa en, zodoende, overeenkomst en verschil vast te stellen, kan hij onderkennen op welke wijze, onder telkens andere vreemde leiding, het nationale karakter zich in die literatuur blijft uitdrukken, en hoe zij verband houdt met die van de andere volken. De geschiedenis van een nationale literatuur is voor De Clercq niet los te maken van de algemene geschiedenis der letterkunde in Europa. En men kan de eerstgenoemde alleen dan volledig beschrijven, indien men haar opvat als historie van een zelfstandig deel van de letterkunde in Europa. Een dergelijke historiografische werkwijze houdt voor De Clercq niet in, dat de waarde van de desbetreffende nationale literatuur wordt afgewogen tegen die van andere literaturen. Zulk een bezigheid mag, als de befaamde querelle des anciens et modernes, het begin zijn geweest van de beoefening der moderne literatuurgeschiedenisGa naar voetnoot(2), zij werd onmogelijk gemaakt door | |
[pagina 495]
| |
de komst van de historische kritiek. Deze verleende de letterkundige werken hun historische raam en streefde, zodoende, naar uitsluiting van onvergelijkbare grootheden van de vergelijking. De Clercq gaf zijn verhandeling als motto de bekende woorden van Madame De Staël mee: Il faut juger les écrits d'après leur date. | |
6. Aspecten der navolgingDe schrijver van een nationale literatuurgeschiedenis, die op deze wijze te werk gaat, zal klaarheid moeten brengen in de gecompliceerde verhouding van oorspronkelijkheid en navolging, zowel in de individuele dichter als in het geheel van de nationale literatuur. De waarde van de dichterlijke oorspronkelijkheid staat ook bij De Clercq, naar de eis van zijn tijd, hoog genoteerd. Hij huldigt het scheppend vermogen van de individuele dichterlijke geest, ‘de eigen genie’, naar behoren. En de eigen geest van een nationale letterkunde dient, volgens De Clercq, als een kostbaar goed te worden behoed. Bij deze waardering van het eigene in de dichter en in de nationale literatuur is voor De Clercq de eerder besproken idee der oorspronkelijkheid niet buiten spel. Zij is het evenmin ter zake van zijn waardering der navolging. Het eigene heeft nl. in meerdere of mindere mate deel aan die oorspronkelijkheid, welke mate o.a. afhankelijk is van de beïnvloeding door buitenlandse literatuur. Want De Clercq maakt onderscheid tussen de nationale literaturen op het punt van hun gehalte aan oorspronkelijkheid, in de zin van zijn ware wijsbegeerte der dichtkunst. Iets daarvan kon reeds blijken uit het verschil tussen zijn beschouwing van de Griekse en die van de Noordse letterkunde. Navolging vloeit voort uit de onderlinge verhouding van de nationale literaturen in de moderne tijd. Zij laat de oorspronkelijkheid niet ongemoeid. Wat zich tussen die beide afspeelt, tracht De Clercq door middel van de hantering van enkele, hier volgende, begrippen duidelijk te maken. Allereerst onderscheidt hij de navolging, waarover hij handelt, van de navolging der Ouden, de imitatio. Laatgenoemde beziet hij onder het aspect van de aemulatio, het streven de klassieke auteurs zoveel mogelijk de kunst af te winnen. Zij is, zegt hij, veroveren, niet: veroverd | |
[pagina 496]
| |
wordenGa naar voetnoot(1). De navolging van de modernen houdt echter de mogelijkheid in veroverd te worden. Hierbij zijn immers niet de historische afstand, het grote verschil in levenswijze, opvattingen en kennis in het spel, die de klassieke wereld voor de moderne mens, sinds de latere middeleeuwen, tot een geheel andere wereld hebben gemaakt; een verschil, waarop o.a. Bouterwek ter inleiding van zijn geschiedenis der moderne letterkunde in Europa sterk de nadruk had gelegd. Wat zich in de letterkunde van de moderne tijd buiten het eigen land voordoet, is van de eigen tijd, behoort tot dezelfde Europese wereld. Het wordt gekend door middel van het directe, actuele contact met levende mensen of het is werk van auteurs aan wie de herinnering levendig is. De navolging van de modernen brengt bijzondere risico's mee voor de oorspronkelijkheid. Het gevaar, dat de eigen literatuur het contact met ‘het oorspronkelijke’ verliest schuilt voor De Clercq in het bijzonder in de navolging van de zuidelijke literaturen, i.c. de Italiaanse en de Franse. Voor die romaanse literaturen is immers de renaissance in hoge mate een ‘eigen’ beweging geweestGa naar voetnoot(2). En daardoor was voor hen de invloed van een literatuur (de klassieke) die zich van ‘het oorspronkelijke’ al vroeg verwijderd had, krachtiger geweest dan in het noorden. Maar ook overigens kan de glorie van een vreemde literatuur zo groot worden, dat, eventueel in samenwerking met factoren van ideële en staatkundige aard, de individuele dichter geheel door haar wordt ingepalmd, een nationale letterkunde het vreemde stempel opgedrukt krijgt. De Clercq spreekt in een dergelijk geval van slaafse navolging. Evenals anderen, destijds, hanteert hij deze uit Frankrijk stammende term, die in de zeventiende eeuw betrekking had op een ongewenste vorm van imitatio, voor de aanduiding van een navolging van de modernen, die vernietigend is voor de oorspronkelijkheidGa naar voetnoot(3). Behalve de imitatio en de, al of niet slaafse, navolging der modernen, is er de internationaal vormende kracht van de alge- | |
[pagina 497]
| |
mene geest van de tijdGa naar voetnoot(1). Wie, zoals De Clercq wil doen, zich op een standpunt plaatst, vanwaar hij de nationale literatuur tegelijk met die der andere volken kan overzien, hij merkt op, dat in elk tijdvak gemeenschap bestaat in uitdrukkingen, vormen, procédé's, genres, enz. Die gemeenschappelijkheid vindt haar oorzaak, naar het inzicht van De Clercq en zijn tijdgenoten, in de omstandigheid, dat één nationale letterkunde in Europa de toon is gaan aangeven door een nieuwe fase van de westerse beschaving in te luiden. Zo bracht eerst Italië het ritme, de welluidendheid en de harmonie, vervolgens Frankrijk de regelmaat, verzachting van de heerschappij van het Latijn in het proza en beter toneelwerk; tenslotte Duitsland de macht van de verbeeldingGa naar voetnoot(2). De navolging, die deze situatie met zich meebrengt, verzekert het verband met de supranationale literaire tradities, vooral met die van formele aardGa naar voetnoot(3). In haar is de waarde van het beschaven van het oorspronkelijke uitgedrukt, onder erkenning van het gevaar, dat daarin voor de kracht van die oorspronkelijkheid was gelegen. Zij functioneert als leidingGa naar voetnoot(4), in deze zin, dat zij de afzonderlijke literaturen integreert in het algemene proces van de westerse beschaving. Want de opeenvolging van de toonaangevende naties is de vorm, waarin zich de gang van deze beschaving manifesteert. Het principe van de volgorde, waarin Friedrich Bouterwek in zijn grote werk de nationale literatuurgeschiedenissen behandelt, is, zoals hij in het voorwoord te kenen geeft ‘der Weg, den die ästhetische Cultur im neueren Europa nahm’Ga naar voetnoot(5). Als Ginguené in diezelfde jaren zijn geschiedenis van de Italiaanse letterkunde opzet, noemt hij dit een noodzakelijk beperkte onderneming, die echter ‘résulte de ce point de vue général que ce n'est pas, à proprement parler, la seule histoire de la littérature italienne que j'ai eu dessein d'écrire, mais une histoire littéraire moderne, dont la littérature italienne forme la première partie’Ga naar voetnoot(6). Voor zijn tijdgenoot de Sismondi is het | |
[pagina 498]
| |
niet anders, als hij een geschiedenis van de Italiaanse, Spaanse en Portugese literatuur gaat schrijven: ‘et nous devons ranger les nations, non point d'après l'antiquité de leurs premiers essais, mais d'après l'influence que la culture des unes a exercé sur cette des autres’Ga naar voetnoot(1). | |
7. Het begrip vreemde invloedHoe moeten wij ons nu voorstellen, dat de zo hooggeroemde oorspronkelijkheid van de dichter zich handhaaft temidden van verscheidene vormen van navolging? En hoe kan de integratie in het geheel van de Europese beschaving in haar werk gaan zonder verlies van het nationale karakter? Het antwoord, dat De Clercq op deze vragen geeft, ligt besloten in zijn opvatting van het begrip ‘vreemde invloed’. In zijn verhandeling spreekt hij verscheidene malen van ineensmelten of samensmelten als resultaat van de ontmoeting der literaturenGa naar voetnoot(2). Zo merkt hij o.a. op, dat de vroege bloei van de Griekse letterkunde waarschijnlijk werd veroorzaakt door de versmelting van het oorspronkelijke Griekse karakter met de wijsheid van het oosten. Volgens hem zocht de Nederlandse schrijver De Brune, auteur van de Wetsteen der Vernuften een vreemde letterkunde (i.c. de Italiaanse) te vertolken, maar Cats smolt diezelfde letterkunde met de onze ineen, aldus De Clercq. De Scilla en de Eneas en Turnus van Rotgans bewezen voor De Clercq de mogelijkheid van een ineensmelting van de Nederlandse en de Franse geest in het treurspel. In hoeverre duidt dit figuurlijk gebruik van de term samen(ineen)smelten aan, dat het hier een niet nader te analyseren proces betreft? Het zou geen verwondering behoeven te wekken, indien de schrijver het bij deze term en de zeer vage figuurlijke voorstelling, die eraan verbonden is, zou hebben gelaten. De literaire beïnvloeding was geen onderwerp, waarover meer dan zulke algemene opmerkingen werden gemaakt. Men erkende de waarde van de ontmoeting met een andere dan eigen literatuur voor de individuele scheppende verbeelding en voor de ontwikkeling van de eigen literatuur. | |
[pagina 499]
| |
Hetgeen zich bij die ontmoeting afspeelde, bleef echter in duisternis gehuld. Het is een verdienste van de verhandeling van De Clercq, in 1821 geschreven, dat zij enig licht in die duisternis brengt. Dit gebeurt ter plaatse, waar de schrijver de dichters Hooft en Cats vergelijkt voor zover het hun verhouding tot de Italiaanse literatuur betreft. De Clercq is van oordeel, dat Hooft zich door de invloed die de Italiaanse letterkunde van zijn tijd op hem uitoefende, te ver heeft laten verwijderen van de oorspronkelijke Nederlandse geest, in tegenstelling tot Cats, die dezelfde invloed in zijn werk deed harmoniëren met de nationale geest. Dit verschil tussen de beide grote Nederlandse dichters van de zeventiende eeuw is op zichzelf voor De Clercq niet het belangrijke. Zijn aandacht is gericht op de gevolgen voor de Nederlandse letterkunde. Doordat Hooft te zeer italianiseerde, deed hij de oorspronkelijkheid van zijn nationale literatuur gevaar lopen. Voor De Clercq komt het erop aan vast te stellen in hoeverre de belangrijke dichters van een bepaalde periode erin geslaagd zijn vreemd en eigen werkelijk te versmelten. Dat bepaalt immers de mate, waarin de nationale literatuur in die periode haar geest handhaaft zonder zich te isoleren. De Clercq maakt op dit punt onderscheid tussen de dichters. Er zijn er, die in hun werken aan de oorspronkelijke volksaard even getrouw uitdrukking geven als aan de ideeën van hun eeuw. Tot hen rekent hij b.v. Shakespeare, Voltaire, Schiller, in de Nederlanden Maerlant, Coornhert en CatsGa naar voetnoot(1). Volgens De Clercq nu, valt de betekenis van vreemde invloed voor de ontwikkeling van de beschaving der volken, dus ook voor die van hun letterkunde, te vergelijken bij de waarde, die invloeden van buiten af bezitten voor de ontwikkeling van de individu. Op dit punt gekomen bij zijn beschouwing over het genoemde verschil tussen Hooft en Cats, geeft hij te kennen wat het begrip ‘vreemde invloed’ voor hem inhoudt. Hij schrijft: ‘Het is met de opvoeding der volken over het geheel gelijk met die der menschen gelegen. De hoofdtrekken uit hun karakter zijn ligt op te geven, doch wie toont ons bij den jongeling aan, welke vreemde invloed deze daad, gene oordeelvelling deed ontstaan? Een diergelijke invloed is geen uitwerksel eener slaafsche navol- | |
[pagina 500]
| |
ging, maar alleen van het strooijen dier zaden, die zich naderhand door eigen genie en nadenken bij den genen, die dezelve ontvangt, ontwikkelen, en wij moeten bijna ieder der groote mannen van dit tijdperk afzonderlijk beschouwen, om de wijze, waarop de vreemde invloed met de onafhankelijkheid van hunnen geest zamen smolt, te kunnen bepalen’Ga naar voetnoot(1). De Clercq gebruikt opnieuw figuurlijke taal bij zijn poging het begrip ‘vreemde invloed’ te omschrijven. Hij zegt immers, dat die invloed de uitwerking is ‘van het strooijen dier zaden, die zich naderhand door eigen genie en nadenken bij den genen, die dezelve ontvangt, ontwikkelen’. Het aanwijzend voornaamwoord ‘dier’ slaat niet terug op bepaalde, in de context genoemde zaken. De formulering is dus zodanig, dat, volgens De Clercq, niet alle in geest en gemoed gestrooide zaden uitwerking hebben, maar slechts die, welke, dankzij eigen genie en nadenken van de ontvanger, de kans krijgen te ontkiemen. Vreemde invloed is dus het gevolg van de activiteit van de oorspronkelijke geest en het oorspronkelijke gemoed ten aanzien van bepaalde ervaringen met het vreemde. Die werkzaamheid manifesteert zich o.a. als kiezend. De Clercq stelt in verband met dit proces de retorische vraag naar de mogelijkheid aan te tonen welke vreemde invloed een daad of oordeel deed ontstaan. Hij is dus van mening, dat het gevolg van de afzonderlijke geestelijke en emotionele verwerking van de afzonderlijke ervaring met het vreemde niet te achterhalen valt in de analyse van het proces der beïnvloeding. Brengen we zijn gedachtengang nu over het gebied van de literatuur, dan is vreemde invloed, volgens De Clercq, het gevolg van het actief worden, in het creatieve proces, van zekere ervaringen met buitenlandse literatuur, doordat de onafhankelijke dichterlijke genie (omvattende geest én gemoed) juist díe ervaringen in haar scheppende werkzaamheid opneemt. In het letterkundige werk zijn de gevolgen van die verwerkingen niet afzonderlijk te onderscheiden. Wel kan, zegt hij, worden vastgesteld in hoeverre de onafhankelijkheid van de dichterlijke geest zich in het proces van versmelting van vreemd en eigen heeft kunnen handhaven. Dit blijkt in feite echter alleen mogelijk, indien deze onafhankelijkheid de handhaving van oorspronkelijkheid betekent en indien de oorspronkelijkheid van de individuele | |
[pagina 501]
| |
dichter vrijwel geheel samenvalt met het wel definieerbare oorspronkelijke karakter van de nationale literatuur, waartoe zijn werk behoort. De Clercq meet de poëzie van Hooft en Cats op het punt van haar oorspronkelijkheid immers af aan de mate waarin zij getrouw uitdrukking geeft aan de nationale geest. Voor hem kan de individuele dichterlijke oorspronkelijkheid zich niet bevinden buiten de oorspronkelijkheid van de nationale literatuur, waartoe de dichter behoort, omdat beide behoren binnen het gebied van de poëzie als uitdrukking van ‘de oorspronkelijke waarheid’. | |
8. De voorwaarden van de praktijkDe Clercqs verhandeling over de invloed van vreemde letterkunde op de Nederlandse sinds de late middeleeuwen is in hoofdzaak gewijd aan de poging de periodieke versmeltingen van vreemd en eigen vast te stellen. Maar de schrijver plaatst het versmeltingsproces niet op zich zelf. Hij ziet het zich voltrekken in het geheel van het geestelijke en maatschappelijke leven in een bepaalde tijd, d.w.z. onder zekere voorwaarden, gunstige of ongunstige, van buitenliteraire aard. Een positief gewaardeerde voorwaarde van de eerste orde is de overeenkomst van de geest van het vreemde letterkundige werk met de oorspronkelijke nationale geest. Hier is het meest overtuigende voorbeeld natuurlijk de bijbel. De ontmoeting van Nederlandse letterkunde en bijbel sinds de Hervorming kon zo bijzonder vruchtbaar voor de eerste zijn, omdat de Nederlandse letterkunde haar diepste oorsprong ontmoette; en kon herkennen, omdat zij als noordelijke letterkunde de herinnering aan die oorsprong levendiger in zich droeg, dan het een zuideuropese mogelijk zou zijn geweestGa naar voetnoot(1). Overeenkomst in volkskarakter kan voor hem de harmonische versmelting van vreemd en eigen bevorderen, indien overeenkomstige karaktertrekken in de vreemde literatuur tot uitdrukking zijn gekomen. Richardson mocht in bepaalde opzichten achterstaan bij Fielding en Sterne, hij kon in Nederland grote invloed krijgen, omdat hij bij de schildering van zijn karakters juist die trekken ophoogde, die het Engelse en het Nederlandse volks- | |
[pagina 502]
| |
karakter gemeen zouden hebbenGa naar voetnoot(1). De wereld van het conventionele Franse blijspel had met de Nederlandse sociale tradities te weinig te maken om van invloed te kunnen zijn in ons land. Het Franse burgerlijke drama daarentegen, met zijn zedelijke strekking, werd begrijpelijkerwijs veel vertaald en gespeeldGa naar voetnoot(2). Het verband tussen de mogelijkheid van vreemde literaire invloed en de aard van het nationale geestelijke leven blijkt ook ten aanzien van het proza. Proza is het voertuig van gedachten en opvattingen, zowel godsdienstige als politieke. Deze visie op het genre zegt, tussen haakjes, iets over de verandering van de gedachten over proza en poëzie in de tijd dat De Clercq zijn verhandeling schrijft. Maar hij merkt op, dat de Franse poëzie gemakkelijker invloed kan krijgen in Nederland dan het Franse proza wegens het grote verschil in godsdienstig en politiek denken tussen beide volken. Juist omgekeerd is het, wat het proza betreft, in de verhouding van de Nederlandse tot de Engelse letterkunde, in het bijzonder sinds 1688; aldus De ClercqGa naar voetnoot(3). De harmonische versmelting van vreemde invloed met de onafhankelijkheid van de dichterlijke geest kan eerst dan de nationale letterkunde beïnvloeden als geest en gemoed van dichter en nationale tijdgenoot gelijk gericht zijn. De dichter kan de nieuwe, leidinggevende ideeën en vormen van zijn tijd verwerken, maar zij zullen door zijn werk eerst vrucht dragen voor de nationale letterkunde, als zijn landgenoten voorbereid zijn om dat werk te waarderenGa naar voetnoot(4). De Clercq is er zich verder van bewust, dat de leidende invloed van één nationale letterkunde op de rest van Europa bevorderd kan worden door de staatkunde. De roem van de Italiaanse staatkunde functioneerde aldus, later de roem van de FranseGa naar voetnoot(5). Oorlogen doen eveneens hun invloed gelden. De Clercq merkt op, dat sinds de oorlog tussen Engeland en Nederland (1780) de letterkundige betekenis van het eerstgenoemde land voor het tweede voortdurend afnam, die van Frankrijk en Duitsland sterker werdGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 503]
| |
9. Het comparatistisch gehalte van de verhandelingNa deze beknopte uiteenzetting van De Clercqs gedachten over de aard en de waarde van de wederzijdse beïnvloeding van de nationale literaturen rest mij hun comparatistisch gehalte vast te stellen. Ik houd daarbij in het oog, dat De Clercqs verhandeling naar de trant en de mogelijkheden van de literatuurwetenschap in de vroege negentiende eeuw zich slechts bezig houdt met het trekken van enkele algemene, en naar onze begrippen dikwijls zeer gebrekkige, ontwikkelingslijnen. De Nederlandse literator Willem de Clercq kan volgens de huidige opvatting van de vergelijkende literatuurwetenschap een comparatist worden genoemd wegens zijn mening omtrent de geschiedschrijving van een nationale literatuur. Het is een hedendaagse gemeenplaats te zeggen, dat een zodanige geschiedenis niet kan worden geschreven zonder haar in verband te brengen met de historie van de internationale letterkundige cultuur, waartoe zij behoort. De geschiedschrijver van een nationale letterkunde zal rekening moeten houden met de uitkomsten van het comparatistisch onderzoek ten opzichte van die letterkunde verricht. In 1821 staat De Clercq op dit standpunt. Hij onderneemt zijn invloedstudie om, zoals hij zegt, ‘op deze wijze den grondsteen te leggen, waarop naderhand het gebouw eener beredeneerde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde... gevestigd zoude kunnen worden!’Ga naar voetnoot(1) En dáárom moet de lezer van zijn verhandeling met hem op een supranationaal standpunt gaan staan. Hij zegt: ‘... ik begreep, dat, om onze Letterkunde juist te beschouwen, men op dat standpunt gesteld moest worden, waarop men deze, tegelijk met die van andere Volken, kan overzien’Ga naar voetnoot(2). De Nederlander Willem de Clercq kan in de tweede plaats naar de huidige opvatting van de vergelijkende literatuurwetenschap een comparatist genoemd worden wegens zijn hantering van het begrip literaire invloed. Het is eveneens een hedendaagse gemeenplaats, te zeggen dat de toepassing van de natuurwetenschappelijke causaliteitsopvatting terzake van dit begrip volstrekt verwerpelijk is. Men onderscheidt thans literaire invloed als psychisch assimilatieproces - beleving van de bronnen - en als | |
[pagina 504]
| |
gesitueerd zijn in, vooral formele, literaire tradities. In 1821 is De Clercqs opvatting van literaire invloed principieel dezelfde. De algemene geest van de tijd is voor hem een invloed van vooral formele, technische aard die overigens zijn geestelijke gevolgen heeft. Wat zich verder als vreemde invloed in de dichter afspeelt, met alle consequenties voor zijn oorspronkelijkheid en voor die van zijn nationale letterkunde, is een psychisch assimilatieproces. Want het is zijn gedachte, dat een gedeelte van hetgeen vreemde literaturen aanbieden in de scheppende activiteit van de dichterlijke geest een gunstige factor vindt om tot invloed te worden, d.i. om met het originele van de dichter samen te smelten. Invloed, op deze wijze opgevat, is een assimilatieproces in het geheel van des dichters scheppende werkzaamheid. |
|