Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Nieuwe reeks 1959
(1959)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 213]
| |
Portret van W.F.G. Verhoeven in 1790 geschilderd door H.J. van den Nieuwenhuyzen (Stadsmuseum Mechelen)
| |
[pagina 213]
| |
Willem Frans Gommaar VerhoevenGa naar voetnoot(1) (1738-1809)
| |
[pagina 214]
| |
en heropstanding in de 19de eeuw heeft helpen mogelijk maken. Aan het einde van de schrale Oostenrijkse tijd behoort hij tot de zeldzame sjouwers van de stenen, waarmede het nageslacht, in gunstiger tijden, het Vlaamse huis, waarin wij thans wonen, zouden opbouwen. En daarom verdient deze man in de stad, waarin hij leefde en werkte en nu juist, bijna dag op dag, honderd vijftig jaar geleden overleed, een stille herdenking. Voor de meesten onder ons is Verhoeven een onbekende geworden. Met de gehele Zuidnederlandse 18de eeuw zonk hij in de vergetelheid weg. De nagedachtenis der eerste opwekkers van Vlaams leven en Vlaams bewustzijn vóór de Franse Overheersing ging enigszins verloren toen later, na het ontstaan der Vlaamse Beweging, heftiger klaroenstoten dat leven en dat bewustzijn krachtiger openbaarden. Daarom zal het niet overbodig zijn een schets te geven van 's mans leven en bedrijvigheid, alvorens de betekenis van zijn figuur volledig in het licht te stellen. Willem Frans Gommaar Verhoeven werd geboren te Lier in 1738. Zijn afstamming langs moederszijde uit een Liers geslacht blijkt duidelijk uit zijn derde voornaam. Zijn genegenheid voor het stille stadje aan de Nethe, waar hij zijn eerste opvoeding genoot en reeds op jeugdige leeftijd deel had aan het rederijkersleven, zou hij zijn leven lang behouden. Middelbaar onderwijs genoot hij bij de Dominicanen te Lier, behalve dan in de retorica, die hij volgde in het Jezuïetencollege te Mechelen, alwaar hij o.a. Jozef Ghesquiere, de bekende latere bollandist, als leraar zou hebben. Het is niet uitgesloten dat hij van deze begaafde leermeester, die een der beste historici zou worden van zijn tijd en in de 18de eeuw de voetsporen zou drukken van Bollandus, Henschenius en Papebrochius, de liefde tot de geschiedenis heeft meegekregen. Zijn studiën heeft Verhoeven niet voortgezet op het universitaire plan. Hij bleef te Mechelen, waar hij in 1758, op twintigjarige leeftijd dus, in het huwelijk trad met Anna Francisca Penninckx en zich als lakenkoopman vestigde aan de IJzeren Leen. Zijn menigvuldige gaven ontplooit hij in vele richtingen tegelijk. In het stedelijk milieu verwerft hij spoedig aanzien en speelt hij een vrij belangrijke rol. In 1760 wordt hij tot deken aangesteld der ‘meerseniers’ of der ‘cremers’; van 1767 af zetelt hij, als onderdeken derzelfde ‘neeringe’, met de titel van ‘gezwoorne | |
[pagina 215]
| |
der halle’ in de Breede Raad der Stad Mechelen. In 1771 wordt hem het meesterschap toevertrouwd ‘der schaemele huysarmen’, een ambt dat doorgaans slechts in de handen gelegd wordt van notabele en verdienstelijke burgers. Bij de oprichting door Willem Herreyns in 1772 van de ‘school voor teeken-, bouwen doorzichtkunde’, de latere ‘Academie’ te Mechelen wordt Verhoeven eerste ‘secretaris-honorair’ van deze inrichting, wat hij blijven zal tot in 1791. Met Herreyns, die zich toen reeds tot een der meest vooraanstaande schilders van zijn tijd had opgewerkt, voelde Verhoeven zich nog door andere, dan louter administratieve banden verbonden: inzake schilderkunst ging zijn voorkeur, net als die van Herreyns, naar de grote Rubeniaanse traditie der vorige eeuw en handhaafde hij, zelfs bij de algemene geestdrift voor de uit Frankrijk ingevoerde neo-klassieke kunstrichting, zijn gehechtheid aan de nationale picturale stijl. De vele verplichtingen, die deze ambten hem oplegden, vervulde Verhoeven, naar het getuigenis van stad- en tijdgenoten, met ijver en toewijding. Ze beletten hem in geen geval zich met zijn zaak bezig te houden en zich ijverig op de studie toe te leggen. Met zijn tijd wist hij zodanig te woekeren dat hij sinds 1758 geregeld de nodige uren kon uitsparen om zich te verdiepen in historische studiën, waarvoor de 18de eeuw over 't algemeen zulke grote belangstelling aan de dag legde. ‘De liefde tot de waerheyd’, zo getuigt hij in 1781, ‘heeft my veeltyds in diepe navorsschingen gehouden....’Ga naar voetnoot(1) en bij dezelfde gelegenheid noemt hij zich fier een ‘minnaer van myn Vaderland’ en een ‘oeffenaer der Historiekunde...’Ga naar voetnoot(2). Juist wegens zijn gerichtheid op de historische studie krijgt de Brusselse Theresiaanse Academie in de jaren '70 voor Verhoeven een bijzondere aantrekkingskracht. In 1769 als ‘Société littéraire’ door Maria-Theresia opgericht en twee jaar later verheven tot ‘Académie impériale et royale des sciences et belles-lettres de Bruxelles’, in hoofdzaak om de verlichtingspolitiek der keizerin op het plan van kunst en wetenschap te dienen, schreef dit genootschap jaarlijks prijsvragen uit, meestal van historische of natuurwetenschappelijke aard, die in geval | |
[pagina 216]
| |
van beantwoording en bekroning, als officiële publicaties konden uitgegeven worden. Een eerste aanloop van Verhoeven omstreeks 1770 met een in 't Frans gesteld mémoire blijft zonder gevolg. Enkele jaren later, in 1777, verwerft hij zijn eerste bekroning met een in 't Nederlands geschreven verhandeling over de toestand van de koophandel in de Nederlanden in de 13de en 14de eeuw, welke heuglijke gebeurtenis te Mechelen gevierd wordt met beiaardspel, kanonschoten, verlichting der gebouwen en openbare ontvangst. Jaar op jaar, vijf jaar aan een stuk, behaalt Verhoeven telkens nieuwe onderscheidingen bij de Brusselse Academie met andere studiën, alle in het Nederlands gesteld: 3 verhandelingen van zuiver historische, 1 van natuurwetenschappelijke en 1 van rechtshistorische aard. Wegens de taal van de ingezonden verhandelingen verliep de bekroning in de Academie, waarvan de meeste leden een duidelijke voorkeur voor het Frans aan de dag legden, niet altijd zonder verwikkelingen. Andere moeilijkheden en ontgoochelingen wachtten de auteur bij de publicatie van zijn studiën door de Academie, zodat Verhoeven zich genoodzaakt zag een paar der bekroonde geschriften op eigen kosten uit te geven en andere in handschrift te laten liggen. Onwil en besliste tegenkanting ondervindt hij vanuit Brussel wanneer hij, na reeds driemaal gelauwerd te zijn, het ogenblik geschikt acht om zijn kandidatuur voor de Academie te stellen. Acht jaar lang handhaaft hij die, met wisselende kansen doch altijd even hardnekkig, tot hij ze verbitterd op de vooravond van de Brabantse Omwenteling, intrekt. Is het wrevel tegen Brussel of het besef dat zijn wetenschappelijk gezag hem zulks veroorlooft dat hem een ogenblik doet dromen van deelneming aan internationale wedstrijden, door gezaghebbende buitenlandse academiën uitgeschreven? In 1784 wil hij meedingen aan de befaamde prijsvraag van de Berlijnse Academie, bij welke gelegenheid Rivarol's essay ‘Sur l'universalité de la langue française’, bekroond zal worden. In 1785 neemt hij zich voor te antwoorden op een prijsvraag van Besançon, maar telkens blijft het bij voornemens en onafgewerkte Franse fragmenten. Zijn geliefde wetenschap beoefent Verhoeven inmiddels voort; af en toe dicht hij ook een paar hoogdravende gelegenheidsgedichten en een paar toneelstukken, die door de Lierse rederijkers worden opgevoerd. De tijdsomstandigheden zouden aan Verhoeven's leven evenwel een andere oriëntering geven en zijn politieke werkzaamheid | |
[pagina 217]
| |
in de Breede Raad van Mechelen meer in het licht stellen. De stormwind van de Revolutie waaide immers over Europa en de Oostenrijkse Nederlanden zouden er de weerslag van ondervinden. De hervormingen op onderwijsgebied, onder Maria-Theresia begonnen, heeft Verhoeven zonder enige twijfel met sympathie gevolgd en zelfs gesteund. Aanvankelijk ook legde hij dezelfde gevoelens aan de dag tegenover de veel verdergaande plannen van Jozef II. Toen deze zijn ambtenaren met driestheid liet optreden en de privilegiën van het land schond, keerde Verhoeven zich, zoals zovele anderen, tegen de Oostenrijkse keizer. In 1786 laat hij zich te Mechelen inschrijven in de ‘Société patriotique’, wat zijn wijziging van gezindheid komt bevestigen. Wanneer de Brabantse Omwenteling in december 1789 uitbreekt en Statisten en Vonckisten in een geest van gemeenschappelijk verzet tegen Oostenrijk nog samenwerken, neemt hij in de Breede Raad een onafhankelijke houding aan. Waar de dekens der ambachten en gilden in de omringende Brabantse steden Antwerpen, Brussel en Leuven zonder enige aarzeling aan de zijde der conservatieve Statisten staan, wil Verhoeven zijn Mechelse ambtgenoten er toe bewegen op te komen voor een ruimere vertegenwoordiging van de burgerij in het stedelijk bestuur. Hierdoor wordt hij, wellicht zonder het zelf te willen, de leider van de oppositie tegen de aanhangers van Van der Noot, die aan de vroegere vertegenwoordiging der standen blijven vasthouden. In deze oppositiehouding wordt hij gesteund door de Vonckisten die hem, ten onrechte, een tijdje tot de hunnen hebben gerekend. Tweemaal mislukken zijn pogingen en deze houding kost hem zijn zetel in de Breede Raad. Wanneer te Mechelen zoals elders de spanningen tussen de twee partijen groter worden en de progressistische Vonckisten meer revolutionaire eisen stellen, wat in de Dijlestad tot wanordelijkheden aanleiding geeft, spreekt Verhoeven zich openlijk uit voor de Statisten en blijft hij zich als hun hardnekkig verdediger tot het uiterste opwerpen, ook wanneer de zaak der revolutie als volkomen verloren wordt beschouwd. Bij de Oostenrijkse Restauratie, begin 1790, wijkt hij uit naar Breda. Door de voorspraak van een invloedrijk familielid kan hij, die van de amnestie uitgesloten was, toch terug. In zijn stad voelt hij zich evenwel, met de weergekeerde Oostenrijkers, op wie hij blijkbaar blijft wrokken, niet meer op zijn plaats en hij vertrekt een tweede maal om zich te Den Haag te gaan vestigen, waar hij vermoedelijk | |
[pagina 218]
| |
gebleven is tot na de overwinning der Fransen te Jemappes in november 1792. Het bittere brood van de ballingschap heeft zijn gematigde revolutionaire sympathieën blijkbaar doen stijgen. Maar ditmaal gaat het om sympathieën voor een democratische revolutie, europees van geest en allures, die evenwel door de dragers ervan in onze gewesten vrij spoedig in knellende Franse schema's zou worden geprangd. Het Europese van die allures heeft Verhoeven te Mechelen zoals de meer progressistisch gezinde Verlooy te Brussel een paar jaar in de ban gehouden. Tijdens de eerste Franse Overheersing en de onmiddellijk daaropvolgende tweede Oostenrijkse Restauratie houdt hij zich, in tegenstelling met Verlooy, ver van het politieke leven. In die houding volhardt hij jammer genoeg niet na de overwinning der Fransen te Fleurus in juni 1794, die de definitieve overheersing van onze gewesten door Frankrijk inluidt. Precies in de jaren dat de Fransen hier, tijdens de Conventie, een politiek van schaamteloze roof en uitbuiting doorvoeren, laat Verhoeven zich in juli 1794 dwingen om toe te treden tot de Mechelse magistraat; eerst als schepen, vervolgens als ‘officier municipal’, na de omvorming van het stadsbestuur in een municipaliteit naar Frans model. Telkens moet hij daartoe gedwongen worden en herhaaldelijk tracht hij zich aan die opgelegde ambtsaanvaarding te onttrekken. Daarin slaagt hij slechts in december 1795, nadat de annexatie van onze gewesten met de Franse republiek reeds gedecreteerd was en Verhoeven als ‘officier municipal’ op de openbare viering de Nederlandse tekst van het annexatie-decreet had moeten voorlezen. De gemoedscrisis die hij toen doormaakte klinkt nog na in de woorden, waarmee de Mechelse kroniekschrijver Schellens dit gebeuren weergeeft: ‘Verhoeven doende de functie van Secretaris-Greffier bij achterblijving van Dochez hetzelve in 't vlaemsch leesde maar beefde zoodanig en was zoo bestaen, dat hij het niet half uit en leesde, ende hetzelve afbrak met eenen et caetera, dat zoodanig flauw uitsprekende dat men meynde dat hij bezig was met een geraektheid te krijgen. Dan begon het muziek te spelen ou peut-on être mieux en men schreeuwde dat het door de zaal klonk Vive la République, vive la Réunion’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 219]
| |
Na deze gewetenscrisis verdwijnt Verhoeven voor goed van het politiek toneel. Hij trekt zich definitief terug in de stilte van de studeerkamer, waar vroeger gekoesterde dromen weer tot nieuw leven komen. In een van zijn gelegenheidsgedichten had hij, voor onze letterkunde, de afwezigheid betreurd van een Nederlandse Vergilius; de bijna zestigjarige die zich tot dusver als dichter slechts gewaagd had aan enkele gelegenheidsstukken en een viertal toneelspelen zal nu, zonder veel voorbereiding, een worp doen naar het hoogste. Hij vat het plan op van een grootscheeps heldendicht in 15 boeken, waaraan hij al de dichterlijke kracht van zijn twaalf laatste levensjaren besteedt. Belgiade ofte Mannus in de omkeering van de Belgischen en Celtischen staet, met de verandering zedert den eersten Cimberschen Zund-vloed in deeze, en andere gewesten van Europa, zo luidt de uitvoerige titel van het epos, waarvan de handeling gesitueerd wordt in de Keltische voortijd en helden optreden, grotendeels mythologische en legendarische, tot de oeroude Keltische, Gallische en Germaanse volksstammen behorend. Al zijn historische kennis over het oudste verleden van zijn land en zijn volk, van zijn oeroude legenden en overleveringen heeft hij pogen om te zetten in dichterlijke taferelen, waarvoor hij, naar eigen getuigenis, bezieling had gezocht bij Vondel, Antonides en Hoogvliet. Het geduld en de ijver, waarmee hij, echt in de geest van een dichtgenootschapper, deze taferelen berijmde, vermochten evenwel niet aan deze verwarde stof dichterlijk leven en epische vaart te verlenen. Het werd een mislukking. Eigenaardig mag het weer heten dat Verhoeven de verheerlijking van onze landaard in zijn oudste vorm verbond met een bedekte hulde aan Napoleon, die hij huldigt als ‘den grooten held en Keijzer’, ‘den Herstelder van de Rust, Godsdienst, Zeden en Burgerrechten’Ga naar voetnoot(1), ‘een spiegel... voor alle heldendom, in zijn hoedanigheden... in krijg den oorlogsgod, in zwoegen voor de vrede...’Ga naar voetnoot(2). Weliswaar komen deze huldewoorden alleen voor in het aan het epos toegevoegde ‘Prospectus’, dat Verhoeven, kort voor zijn dood, met het oog op eventuële publicatie, opmaakte en op de laatste foliobladzijde van de tekst zelf, waar ze gemakkelijk kunnen opgevat worden als een handig complimentje, in 't voorbijgaan aan de heerser | |
[pagina 220]
| |
van de dag toegezwaaid. Zijn bewondering voor Napoleon kan oprecht geweest zijn: hij zag in hem hoofdzakelijk de vredebrenger, de hersteller van rust en orde en de bewerker van de verzoening met de Kerk. Maar toch ontsnapt men niet aan de indruk dat de auteur dit eresaluut bracht om de Franse censuur, in deze Napoleontische tijd even streng gehandhaafd als in de jaren der Revolutie, mild te stemmen. Het werk is nooit in handen gekomen van de censor: Verhoeven overleed op 16 mei 1809 op 71 jarige leeftijd, voordat hij de gelegenheid had de nodige voorbereidselen te treffen voor de uitgave van zijn heldendicht, dat in handschrift achterbleef. * * *
Een van de meest dominerende trekken in Verhoeven's geestelijke fysionomie is ongetwijfeld zijn koopmanschap. Verhoeven vertegenwoordigt nog, zij het ook in een enigszins late verschijningsvorm, het type van de renaissancistische mercator sapiens, ons zo bekend uit de 16de- en 17de eeuwse Nederlandse letterkunde. Dit koopmanschap inspireert zijn historische studie en bepaalt tevens zijn houding als burger in deze bij uitstek burgerlijke eeuw. Omgekeerd versterken zijn historische studiën zijn standsbewustzijn en zetten zij glans bij aan zijn burgerlijk ideaal. Drie zeer uiteenlopende polen trekken hem achtereenvolgens aan in zijn geschiedkundige opzoekingen: het verre verleden van eigen land en volk in de Oudheid en vroege Middeleeuwen waarbij hij, geheel in de geest van de 18e-eeuwse ‘étude de moeurs’, oog heeft voor ‘landaerd’ en ‘zeden’ en nagaat hoe zijn landgenoten die in latere eeuwen in hun zuiverheid hebben bewaard; het glanspunt van de Middeleeuwen: de 13e en de 14e eeuwen, met daarin de opkomst van de gemeenten en de ontwikkeling van de koophandel en ten slotte de handvesten en de constituties van de gilden, waarin hij de rechtvaardiging zoekt van de rechten en de vrijheden, waarover deze genootschappen in de stedelijke gemeenschappen beschikken en van de vertegenwoordiging, die zij daarin kunnen opeisen. De koophandel, zo getuigt hij, heeft ‘den rykdom in Nederland gebrogt’Ga naar voetnoot(1) en de kooplieden roemt hij ‘als de pilaeren | |
[pagina 221]
| |
van den staet, en als de zenuwe van den oorlog’Ga naar voetnoot(1). Als koopman en als deken van zijn nering voelt hij zich de nazaat van de fiere middeleeuwse gemeentenaren met hun sterk vrijheidsbesef en hun gehechtheid aan de privilegiën. Geen romantische liefde tot het verleden is het, die hem daartoe drijft, daarvoor is Verhoeven nog te zeer een nuchter en zakelijk 18de-eeuwer, maar wel een gevoel van verwant standsbewustzijn, door historisch perspectief verruimd en verhelderd. Die historische studie staat - hoe kon het ook anders? - geheel in het teken van het autodidactisme. En hier raken we een tweede trek van Verhoeven's wezen, die niet alleen typerend is voor zijn wetenschappelijke methode, maar ook enig licht werpt op sommige van zijn reacties als mens. Zijn werklust en werkkracht, die beide ongemeen moeten geweest zijn, stelde hij in dienst van zijn weetgierigheid en van zijn drang naar kennis. Om die te kunnen voldoen bracht hij een boekenverzameling samen, die bij zijn dood 3987 nummers bedroeg, wel een zeer aanzienlijk getal voor die tijd. Ongetwijfeld heeft ook de boekenliefhebber zijn aandeel gehad in deze samenstelling: de vele prachtige banden in rood, groen of blauw marokijn, in kalfsleer, perkament of velijn gebonden, waarvan de veilingskatalogus van 1810 gewaagt, getuigen daarvoor. Toch waren deze boeken hem in de allereerste plaats voorwerp van studie en bron van kennis. In zijn bibliotheek deed Verhoeven hoofdzakelijk de rijke belezenheid en de ruime eruditie op, die de beoordelaars van zijn academische verhandelingen telkens met zoveel nadruk in het licht zullen stellen. Behalve rariora, als incunabeldrukken van humanisten, bezat hij overwegend werken van historische, cultuurhistorische, taalkundige en literaire aard, met daarbij in mindere mate geschriften over rechtswetenschap, krijgswezen en bibliotheekwezen. De Nederlandse dichters uit Noord en Zuid uit vroegere eeuwen zowel als uit eigen tijd, zijn goed vertegenwoordigd. Evenmin ontbreken Franse auteurs als Bossuet en Bayle en de ‘verlichte filosofen’ van de 18e eeuw: Montesquieu, Voltaire, Rousseau en de vele delen der ‘Encyclopédie’. | |
[pagina 222]
| |
Volgens de methoden van het historisch onderzoek van zijn tijd, die hij zich, als autodidact, met veel inspanning eigen maakte zonder het te willen of te kunnen vernieuwen, verwerkte hij, enigszins compilatorisch, het materiaal dat hij bij anderen had geput. Evenwel niet zonder het critisch te keuren en de verschillende getuigen van het verleden tegen elkaar op te stellen. Gelukkig laat hij het niet altijd bij die boekenwijsheid. Voor een studie over de toestand van de Vlaamse zeevisserij onderneemt hij een reis naar de Vlaamse, Zeeuwse en Hollandse kusten om ter plaatse de allereerste en noodzakelijke gegevens over zijn onderwerp in te zamelen. Hetzelfde doet hij voor zijn onderzoekingen over het gildewezen in Brabant waarvoor hij persoonlijk te Brussel, Leuven en Antwerpen het historisch archief der verschillende gilden gaat doorsnuffelen om de nodige documentatie samen te brengen. Dat autodidactisme heeft ook schaduwzijden gehad. Niet alleen verdroeg hij, die zich zoveel inspanningen had moeten getroosten om op wetenschappelijk gebied zijn eigen weg te zoeken, geen critiek; zijn herhaalde bekroningen maakten hem daarbij vrij ingenomen met zichzelf, zodat hij in zijn Mechelse omgeving graag het hoge woord voerde, waar veel van zijn stadgenoten zich begrijpelijkerwijze aan ergerden en wat aanleiding gaf tot spot vanwege zijn vijanden. Bovendien kon hij, of wilde hij zich, bij de uitwerking van zijn materiaal, niet altijd de nodige beperking opleggen, zodat hij er niet vaak in geslaagd is zijn veelvuldige gegevens in een evenwichtige synthese voor te leggen. Herhaaldelijk blijkt dit een der voorwendsels of der echte redenen geweest te zijn, waarom sommige van zijn bekroonde verhandelingen door de Brusselse Academie niet werden uitgegeven. ‘Recherches infinies’, zo luidde het oordeel van de jury over een van zijn werken, ‘mais ce gros volume embrassait trop de matières étrangères au sujet’Ga naar voetnoot(1). In geestelijk en politiek opzicht komt Verhoeven ons voor als conservatief met gematigde progressistische neigingen. Als aanzienlijk burger en deken van een ambacht zat hij met te veel vezels van zijn wezen aan het Ancien Régime vast om de revolutionaire ideeën van de Vonckisten tot de zijne te kunnen maken zoals Verlooy. Hij toont zich een voorstander van een gemengde | |
[pagina 223]
| |
regeringsvorm, waarbij de aloude vrijheden van het volk in hun volheid gehandhaafd blijven, maar toch door de wijze leiding van de oppervorst tot eenheid worden gebracht. Tijdens de Brabantse Omwenteling ijvert hij, in het kader van de bestaande instellingen te Mechelen voor een verruimde vertegenwoordiging van de derde stand in de stedelijke bestuursorganen. Tegenover de adel treedt hij vrij critisch op: gaarne beklemtoont hij hoe ook de eerste vertegenwoordigers van deze stand zich in de periode van hun opkomst met koophandel onledig hebben gehouden en daaraan veelal hun eerste bezit te danken hebben, wat te Mechelen zoals elders, veel tegenspraak zal uitlokken en zelfs uitgesproken vijandschap zal doen ontstaan. Tegenover kerk en geestelijkheid, zoals die in de andere stand vertegenwoordigd waren, blijkt zijn houding veel milder. Wel is hij niet blind voor bepaalde misbruiken, die de kerkelijke inrichting van Middeleeuwen en Ancien Régime ontsierden en hij spaart zijn afkeurend oordeel dan ook niet, maar zijn houding is er in de eerste plaats toch een van eerbied voor het beschavingswerk dat de Kerk in het verleden heeft verricht. Die eerbied gaat over in bewondering wanneer hij meer speciaal de rol herdenkt, die de grote Brabantse en Kempische abdijën hebben vervuld bij de ontginning en de vruchtbaarmaking van de grond. Gelovig katholiek als hij is, houdt hij zich op afstand van alle vrijgeesterij. Toch is de Verlichting niet geheel aan hem voorbijgegaan. Het principe der verdraagzaamheid, door de 18de-eeuw zo zeer in ere gehouden, huldigt hij ook: in naam daarvan veroordeelt hij o.m. de oplegging van een godsdienstige overtuiging door geweld of dwangmiddelen. De Kruistochten vinden in dat opzicht geen genade in zijn ogen, evenmin als de Inkwisitie, waarvan hij het optreden en de methodes in Spanje en Portugal als ‘barbaars’ brandmerkt. De geest van de Verlichting maakt hem zelfs blind voor bepaalde diepere waarden van de godsdienst. Enig begrip voor de betekenis van de beschouwende kloosterorden, vooral van de vrouwelijke - de term ‘ledighe’ nonnen, die hij in verband met hen gebruikt, is wel kenmerkend - blijkt hij niet te bezitten. Geheel in de geest der hervormingen van Jozef II wil hij ze ingeschakeld zien in het onderwijs, opdat zij zich ten minste aan ‘nutte’ bezigheden zouden wijden. Niet | |
[pagina 224]
| |
zozeer een echte beleving van de geloofsinhoud trekt hem aan, als de handhaving van ethische principes, die in de maatschappij aan de basis moeten liggen van ‘tugt en zeden’. Nuttigheid en redelijkheid, twee zeer typische 18de eeuwse slagwoorden, behouden ook voor hem hun volle betekenis. Het tekent hem dat ook deze principes zijn houding bepalen, wanneer hij het terloops heeft over literaire verschijnselen en geschriften uit het middeleeuwse verleden. Net als de voorlopers van de Nederlandse literaire historiografie - een Henric van Wijn in het Noorden, een Jan Frans Willems in het Zuiden, - spreekt hij zijn voorkeur uit voor de didactiek van Maerlant en zijn volgelingen, terwijl bij zijn woorden van afkeer niet spaart voor de ridderepiek ‘de fabelen en verdigte Historien, namaels Romans genoemt’Ga naar voetnoot(1). Hij gispt zijn voorouders zelfs - de Vlamingen en de Brabanders - omdat zij zich met betrekking tot ridderepiek en toneelproductie zo slaafs aan Franse voorbeelden hebben gebonden tot groot nadeel van eigen geest en eigen kunst ‘Zoo hebben wy’ aldus luidt zijn hekeling en hierbij denkt hij ongetwijfeld ook aan zijn eigen tijd ‘veel tyds de aepen van de Fransche geweest, met hunne voorbeelden te volgen, en onze eyge zaeken te verwaerloozen’Ga naar voetnoot(2). Nuttigheidsprincipes en Verlichtingsideeën liggen insgelijks ten grondslag aan een door Verhoeven zelf nooit gepubliceerd geschrift, waardoor hij het nageslacht aan zich heeft verplicht en waarom hij alleen reeds recht heeft op een piëteitvolle herdenking. Het draagt de wijdlopige titel: Oordeelkundige Verhandelingen op de noodzaekelijkheijd van het behouden der Nederduijtsche taele, en de noodige hervormingen in de scholen etc.Ga naar voetnoot(3). Verhoeven schreef het begin 1780, op een ogenblik dat de verfransing het openbaar leven en de volksgeest in Vlaanderen en Brabant reeds sterk had aangewreten, acht jaar voordat advokaat Verlooy zijn striemende Verhandeling op d' Onacht der moederlyke Tael in de Nederlanden zou publiceren. In weerwil van bepaalde overeenkomsten in gedach- | |
[pagina 225]
| |
ten, voorstellen en gebruikte argumenten, verschillen beide werkjes toch volkomen naar geest en strekking. Zulks ligt in de eerste plaats aan het totaal verschillend temperament van de beide auteurs: Verlooy, de radikale progressist, de dwepende revolutionair is een geheel andere figuur dan de bedachtzame, redelijke en nuchtere Verhoeven. Maar ook de tijdsomstandigheden hebben de verschillen sterk geaccentueerd. Verlooy's Onacht verschijnt op de vooravond van de Brabantse Omwenteling, als een wapen in de strijd tegen Jozef II en diens absolutistische politiek en als aanloop tot democratische hervormingen, op nationale basis doorgevoerd met stukken uit de Franse revolutionaire ideologie als hefboom. Verhoeven stelt zijn Verhandelingen op in de kalme regeringsperiode van Maria-Theresia in de vorm van een rustig betoog ten gerieve van een Oostenrijks regeringsambtenaar, die o.a. belast is met de schoolhervorming. De concrete aanleiding van Verhoeven's initiatief was wel de vijandige houding tegen het Nederlands van sommige leden der ‘Commission d'études’, de keizerlijke commissie, die tot opdracht had de hervorming voor te bereiden en er de leidende principes van vast te leggen. De aangelegenheid had haar belang want de opheffing van de Jezuïetenorde in 1773 en de verdwijning van de door deze orde geleide colleges stelde de regering voor de noodzakelijkheid, een aantal nieuwe inrichtingen voor middelbaar onderwijs op te richten, waarvan de faam en het studiepeil de vroegere moesten evenaren. De Theresiaanse colleges kwamen tot stand als een eerste poging van staatswege om het onderwijs op officiële basis te vestigen. Het was een eerste gelegenheid ook om van overheidswege het taalregime van deze colleges te bepalen. Sommige Fransgezinde leden van de ‘Commission d'études’ wilden nu van de gelegenheid der schoolhervorming gebruik maken om, onder voorwendsel van aanpassing aan de behoeften van het moderne onderwijs, het Latijn, dat tot dan toe als voertaal gediend had, over het gehele gebied der Oostenrijkse Nederlanden, met inbegrip van de Nederlands-sprekende gewesten, te vervangen door het Frans. Hiertegen rijst gelukkig verzet o.a. ook vanwege graaf de Nény, voorzitter van de Commissie en tevens president van de Geheime Raad der keizerin te Brussel, die realistisch genoeg is om in te zien dat dergelijke plannen noodlottige gevolgen moeten hebben. Op dat ogenblik springt Verhoeven geheel ongevraagd, voorzitter de Nény, wiens bescher- | |
[pagina 226]
| |
ming hij reeds meermaals genoten had, bij met zijn Oordeelkundige Verhandelingen, die hij als een soort rapport uitwerkt en aan de graaf laat overhandigen. Verhoeven's zakelijk, maar toch warm pleidooi heeft niet alleen een negatieve betekenis, zoals de titel schijnt te suggereren. Het gaat zeer zeker om het behoud van het Nederlands maar ook zeer positief om het herstel daarvan en van de nauw daarmee samenhangende ‘landaerd’ of volksgeest. Het betoog bevat twee ongelijkmatige delen met als samenvatting en bekroning een hoofdstuk als algemeen besluit. In een eerste deel (de hoofdstukken I en II) brengt hij, bij wijze van inleidende beschouwingen, een aantal argumenten samen ten voordele van het gebruik der eigen taal voor onderwijs, cultuur en literatuur. Tot staving van zijn stelling roept hij het gezag in van d'Alembert, de inleider der ‘Encyclopedie’ en maakt hij gebruik van beschouwingen van bekende taaltheoretici uit de Renaissance-tijd. Zijn betoog verschilt evenwel grondig van dat der genoemde theoretici, want wat hij met gebruikmaking van humanistische argumenten voorstaat is niet de gelijkwaardigheid van de ene of andere volkstaal tegenover de talen der klassieke oudheid: het Latijn of het Grieks, maar de gelijkwaardigheid van het Nederlands, in weerwil van zijn tijdelijk verval, met het cosmopolitische Frans in die periode van Franse taalhegemonie over Europa. Het tweede deel vormt, met de hoofdstukken III tot VI, het eigenlijke kernstuk van het rapport. In de geest van bepaalde pedagogische idealen der Verlichting doet de auteur hierin allerlei voorstellen tot verbetering van het onderwijs in alle graden, zowel in de jongens- als in de meisjesscholen. Zijn inleidende principes indachtig legt hij daarbij de nodige aandacht aan de dag voor het eigenlijke moedertaal-onderwijs en de betekenis die het, in het geheel van de opvoeding voor school en leven, dient te verkrijgen. Tevens breekt hij een lans voor de verbetering van het lot en de verhoging van het aanzien van het onderwijzend personeel en wenst hij uitdrukkelijk een afdoende contrôle op leermeesters en leerlingen door de inspecterende scholasters. Bij de behandeling van het onderwijs voor de meisjes doet hij een uitval in regel tegen de verfransende kostscholen van de kloosterzusters. De noodlottige gevolgen daarvan voor taal en zeden in de gezinnen, waarvan deze meisjes als toekomstige moeders later de spil zullen uitmaken, schildert hij in een zeden- | |
[pagina 227]
| |
schetsje dat, naar A. Jacob zeer treffend heeft opgemerktGa naar voetnoot(1), in de verte reeds Conscience's Siska van Roosemael aankondigt. In het Besluyt, waarvan het belang uitstijgt boven de besproken onderwijshervorming, wijst hij middelen aan om de volksgeest voor verder verval te behoeden en de taaltoestanden te verbeteren. Hier spreekt weer de man van de Verlichting, die de kentering ten goede hoofdzakelijk verwacht van een verbetering van het onderwijs en een grotere beoefening en waardering van de moedertaal. Als belangrijkste hulpmiddel hiertoe ziet hij de oprichting van ‘een nederduijtsch tael- en konstgenootschap naer het voorbeeld van de academie der Letter-kunde van Parijs’, met zetel te Gent of te Brussel, liefst toch in de prinselijke stad Brussel, meent hij ‘om dat de brabandsche uijtspraek cierlijker is als de Vlaemsche, en ook op verre na zoo brabbelagtig niet. Te meer nog om dat deze de zetel is van de keijzerlijke en koninglijke academie welkers bequaeme lidmaeten dit tael-genootschap zouden konnen vereeren’Ga naar voetnoot(2). Eens het gezag van het Nederlands voldoende gevestigd zal men in de ‘raeden’ en de ‘regt-banken’ niemand mogen aanstellen, die deze taal niet voldoende machtig is. Evenmin zal men in de Brusselse Academie binnenlandse leden mogen aanvaarden, die het Nederlands niet volkomen beheersen. De Nederlandse bekroonde verhandelingen zullen in de oorspronkelijke taal worden uitgegeven met eventuëel een vertaling ten gerieve van buitenlanders en Nederlands-onkundigen. Het zou zelfs zijn nut hebben te ijveren voor de verspreiding van onze taal onder de Fransen. Het voorbeeld van de heer ‘de Cerizieres’, Frans gezant in Holland die, zo betoogt Verhoeven, in zijn geschiedenis van de Verenigde Provinciën, ruimschoots zijn voordeel gedaan heeft met de lectuur van Nederlandse geschiedschrijvers als Wagenaar en Aitzema, moge ons er van overtuigen, dat deze wens niet geheel onvervulbaar is. Verhoeven's vertoog heeft in zijn tijd geen practisch gevolg gehad. Evenmin als de zoveel meer vooruitstrevende Onacht van Verlooy. De Brabantse Omwenteling was te kort van duur en te bewogen om aan verbetering van de taaltoestanden te denken. | |
[pagina 228]
| |
Daarna kwam de vloedgolf van de Franse Overheersing, die een radicale onderdrukking meebracht van de volkstaal in de geannexeerde gewesten. Het einde van de Franse tijd heeft Verhoeven niet meer beleefd. Het is hem niet meer gegund geweest mede de brug te helpen slaan tussen de Oostenrijkse tijd met zijn beginnende herleving van het Vlaams bewustzijn en het Koninkrijk der Nederlanden, dat perspectieven opende op een herwording. De door Verhoeven uitgestrooide zaadjes, voorlopig tot sterven gedoemd, zouden ontkiemen en vrucht dragen in de 19de eeuw. Maar de liefde tot de taal, volgens hem tolk van de landaard en waarborg der zeden, hield stand. Nog kort voor zijn dood dichtte hij, aan het einde van zijn Belgiade, de betekenisvolle verzen: ‘wij quamen noyt te vroeg
om werkzaem Neerlands tael, verbastert, deels bedorven,
te roemen onverstorven’Ga naar voetnoot(1).
Tegen die verbastering en dat bederf heeft hij gestreden met de inzet van al zijn krachten. Zelf schreef hij een sierlijk en voornaam Nederlands, eenigszins vormelijk naar 18de geest en opvatting, gevoed met het pit en de kracht van de eigen volkstaal, maar gepolijst naar het voorbeeld der Noordnederlandse meesters van vroeger en eigen tijd. Om het gezag van de moedertaal te verhogen en haar luister bij te zetten, stelde hij, bij mijn weten de eerste in ons taalgebied, de oprichting voor van een genootschap voor taal- en letterkunde. Zijn wens zou als programmapunt door Jan Frans Willems en de voortrekkers der Vlaamse Beweging in de jaren '30 worden opgenomen en slechts, bij de oprichting van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde in 1886 in vervulling gaan. Bij de eretitel: voorloper der Vlaamse Beweging die ik in mijn inleiding reeds aan Verhoeven toekende, kan er dus een tweede gevoegd worden: pionier van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Om die tweevoudige verdienste heeft deze geleerde recht op onze erkentelijkheid. Het stemt tot vreugde dat wij die erkentelijkheid tot uiting hebben kunnen brengen te Mechelen zelf, de stad van zijn aanneming, op een provinciale academiedag van ons eerbiedwaardig genootschap, voor de oprichting waarvan de door ons thans herdachte zo ernstig heeft gepleit. |
|