Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1950
(1950)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Curiosa onder de Vlaamse spotnamen
| |
[pagina 224]
| |
Zulk proces is welzeker oud. Reeds in het oud-Indisch hebben wij er voorbeelden van, zulke als: jahi-stamba- ‘plaats een paal! > plaatser van palen’ jahi-joda ‘wrijf de kin! > een die zijn kin wrijft’. Het Grieks en het Latijn hebben dergelijke formaties niet nodig gehad, omdat zij met gemak verbale samenstellingen konden tot stand brengen van het z.g. synthetisch soort, d.w.z. met een naakten stam als eerste bestanddeel: gr. λυϰο - ϰτόνος, θεο - τόϰος, παιδ - αγωγός, enz. lat. luci-fer, agri-cola, homi-cida, enz. In de middeleeuwen, integendeel, wemelt het van imperativische bijnamen, zoals: Fac-totum, tene-gaudia, firma-ostium, fac-simile, enz. of in 't Frans: gagne-petit, boi-l' eau, passe-partout, cache-misère, enz. Een van de kentekens dezer formaties is het feit dat het voorwerp als tweede element voorkomt. Deze rangschikking was, wel is waar, bij de synthetische samenstellingen niet onbekend, maar toch uitzonderlijk. Men zei meestal: ψυχο - πομπός, ϕωσ - ϕόρος, enz., maar ook ϕερέοιϰος ‘zijn huis dragende’ d.w.z. ‘slak’, δαϰόϑυμος hartverscheurend, ταλαπενϑής ‘die pijn te verduren heeft’, enz. De eerste rangschikking is bij de Germanen ook de gewoonste: her-tog ‘heir-aanvoerend’, Theodoric ‘die het volk leidt’, Ragin-wald ‘die den raad leidt’, enz. Onder de familienamen hebben wij, natuurlijk, voorbeelden van dien aard: Hoppenbrouwer, Wannemaker, Lathouwer, enz. Maar langs den anderen kant, vinden wij ook benamingen die geen redelijke betekenis krijgen tenzij men er het tweede bestanddeel als voorwerp van het eerste beschouwt, zoals in het Duits: taugenichts = nl. deugniet. Het zijn o.m.: Hutsebout ‘die zijn been schudt’, een formatie die herinnert aan hutsepot en aan 't Frans: Hochepied. Zo ook is Breckpot toch geen ‘pot die breekt’ maar ‘iemand die de potten breekt’. Ook zijn klaarblijkelijk Quisthout, Quistquater, personen die hout of water verkwisten, d.w.z. die niet spaarzaam zijn. Het middelnederlands bezat namelijk ook quistgoed, quistgeld. Men vindt in Frankrijk de namen: Gastebois, Gastout. Een barbier heette soms: Scherebaert. Wie hard kon werken was een Doehardt. | |
[pagina 225]
| |
In het land van Overmaas heten vele mensen: Havenith d.w.z. ‘die niets bezit’. Een Speytebroot spuwde zijn brood uit. Maar wat is Bijtebier dat men dikwerf aantreft? Is het iemand ‘die bier bijt’ (!) of een ‘bijtend bier’ (?). Het schijnt een toespeling te zijn op de trage manier waarop mensen hun glas bier ledigen. Geen twijfel, in alle geval, dat Winnepenninck, iemand was die veel geld wist te verdienen, zoals Raspoet een was die poeten (een soort muntje) raspte. De samenstelling Spincemalie (fr. Pince-maille) en spernmalie (fr. Epargnemaille) aan het Frans ontleend behoren tot hetzelfde gebied van betekenis dat, trouwens, goed vertegenwoordigd is onder de spotnamen (Vgl. Penninckx, Schellings, Met de penningen, Schimmelpenninck ‘met geschimmelde penningen’, Labeye (mnl. labaai ‘soort munt’, Ortmans, enz.)Ga naar voetnoot(1). De lijst van dergelijke samenstellingen kan zeker aangedikt worden. Hun imperativische natuur is niet te betwijfelen, alhoewel zij nogal gauw gevoeld werden als verkortingen van: ‘die penningen wint’, ‘die potten breekt’, enz.
* * *
Onder het meer gewoon soort van samenstellingen, de exocentrische die de mensen aanduiden bij middel van een uiterlijk teken heeft men ook interessante voorbeelden. Naast het welbekend Suyckerbuyck vindt men in denzelfden geest: Hellebuyck, Loodbuyck (vgl. Loodvoet), en Biebuyck (toespeling op een rond buik in den aard van de bijenkorven). De vorm van de ‘ogen’ geven: Wydoghe, Schonoghe, Liefoghe, maar ook Spanoghe ‘met ogen die gespannen zijn door het een of ander gebrek’. Van ‘voet’ krijgt men Loofvoet (lood-voet) Hollevoet, Platte voet, Goeffoet, Rauwvoet, Barrevoet(s) ‘minderbroeder’ en met namen van dieren: Coevoet, Hazevoet(s) Marevoet ‘paardenvoet’. | |
[pagina 226]
| |
De ‘baard’ kon Yserbaert (hard) of Losbaert, Thysbaert (= Thuysbaert) (mnl. teisen ‘uitrafelen’). Ook vindt men Roobaert zoals Roodthooft en door assimilatie: Roofthooft voor de rossen. De benen waren of wel scheel (Squilbin [verwaalste vorm]) of mager en scherp (Spillebeen. Men zei ook Spillebout en Stichelbout). Van den hals zei men dikwijls Goethals voor een sterke persoon (In 't Duits had men daarvoor Harnack [= hard-nek], de naam van den bekenden biblischen geleerde) en ook Stijfhals, Corthals. - Scheefhals en Scheelhals wezen op abnormaliteiten, terwijl Craenhals was gewoonweg een lange hals. Hagelsteen is een metafoor die een parallel uitmaakt met het waals Gruselin (luiks gruzeler ‘hagelen’) de naam o.m. van den tegenwoordigen gouverneur van de provincie Namen. In 't Waals is de metafoor ongunstig: si p' tit valet est comme un gruzê ‘dat jongentje is stout als een hagelsteen’. Zeker gunstig, integendeel, is Alsteen (voor adelsteen) en daarom aan heren voorbehouden: heren Alsteen waaruit de bekende benaming Ernalsteen. In Algoet is al geen samentrekking van adel, maar gewoonweg het woord al: Algoed is iemand die in alle opzichten goed is. Lovend ook is waarschijnlijk de gewone benaming: Sevenant, indien het wel voor zevenhanden staat, aangezien zeven een conventioneel getal was voor veel (b.v. in het geijkte toponiem: Zevenbunders). Meer gewoon nog is Stroobandts. Op het eerste zicht zou een strooien band een misprijzende metafoor kunnen zijn voor iets dat niet veel waarde heeft, maar het veelvuldig verschijnen van dien persoonsnaam noopt ons eerder er een toespeling te vinden op een oud gebruik (op zekere plaatsen nog bestaande) waarbij de drankslijterijen aangeduid werden door een schoof boven de deur (een strooien band was voornamelijk in gebruik om de schoven te binden). In West-Vlaanderen noemt men dergelijke schoof soms een ‘haan’, waaruit waarschijnlijk de benaming haan voor zekere herbergen en o.m. degene tussen Blankenberge en Oostende die wij vóór zestig jaar daar nog vonden als enig gebouw voor deze nu bloeiende badplaats. Een windhaan, integendeel, is wat men in 't Frans een ‘girouette’ noemt, maar kon windvogel geen synoniem daarvoor | |
[pagina 227]
| |
geweest zijn en aanleiding hebben gegeven, door assimilatie van de eerste labiale tot de tweede, tot den naam: Vindevogel? Het zou dan een metafoor geweest zijn voor iemand die niet vast staat in zijn gedachten en besluiten. Maar welke soort van kracht of macht ligt er in Goormachtig? Men kon denken dat deze naam staat voor gorne-machtig ‘machtig van lijf’ (mnl. gorne ‘dikke buik’), maar daar in oude documenten, de vorm van dien naam Goedermachtig is, blijkt het dat het een soort van synoniem is van goedertieren. Wat nu te denken over Mestdagh, die zo vaak voorkomt? Er bestaat in 't Middelnederlands een woord mesdag ‘dag waarop men naar de mis gaat, feestdag’. Nu, in Duitsland zijn er vele personen die Feiertag, Feierabend heten en men neemt aan dat het een spotnaam is voor kerels die graag feestvieren. In alle geval geen kwestie van mest in Mestdagh. In tegendeel zouden degene die Vrijdag genoemd werden, weinig verheugende personen geweest zijn. Zelfde tegenstelling schijnt tussen De Winter en Somers te bestaan. (In Duitsland is Sommer zeker door ‘zomer’ te vertalen), maar Somers en Opsomers, in Vlaanderen, wijzen vaker op degene die de zomen der vaten maakten.
* * *
Om ook buiten de samenstellingen vermakelijke benamingen te oogsten, laat ons overgaan tot metaforen die aan planten of dieren ontleend zijn. Om te beginnen: Cartuyvels, klaarblijkelijk een vroege vervlaamsing van het dialectaal frans: cartufle, dissimilatie van tartufe en waaruit eenmaal het duits Kartoffel ontstaan is. Het dient verstaan als ‘truffel’ waarschijnlijk voor iemand die een dikke neus had. Pommeranke, oude vorm van pomeranse, had waarschijnlijk dezelfde betekenis, daar het nu nog dient om de punten van de biljardstokken aan te duiden. Maar tartufe kan ook een zedelijke betekenis hebben gehad en een synoniem geweest zijn van een andere familienaam Cruyplant (‘plant die kruipt’). Misprijzend werden Spruyt en Spruitel gezegd van kleine mensen en ook, ten minste in de middeleeuwen, voor ‘ellendelingen’. Lonck ‘klonter’ zinspeelde zeker ook op minderwaar- | |
[pagina 228]
| |
digheid, zoals Schellekens, Tienpont, Cnops, Schroyens (uit mnl. schrode ‘lap’), Strobbe ‘dwergboompje’, De Poerck (kind te klein voor zijn ouderdom’), enz.Ga naar voetnoot(1) Slechte karakters worden eerder gesymboliseerd door Braem, De Distel, Surpel ‘surkel’). Onder de dieren heeft men Pitoers (= fr. butor) of De Belder voor degene die luid schreeuwen, Crabbe voor wie scheef is of scheef loopt, Colpaert voor wie een vlek heeft op 't gezicht, Ottevaere (= odevare > ooievaar) voor wie lange benen of lange hals heeft; Focket is een eekhoren, Cocquyt een ‘koekoek’, d.w.z. een ‘hoorndrager’, De Weer is een ‘schaap’Ga naar voetnoot(2). Cattoor is, echter, geen mens wiens oren op die van katten gelijken. Het is, namelijk, een verfransing van picardisch cattoir ‘bijenkorf’ en aldus een synoniem van een anderen zeer verspreiden familienaam: Biebuyck boven vermeld. Buiten de taal der kinderen, is kapoen geen lovend epitheton. Wij vinden het in een verouderden vorm in den bekende naam: Cappuyns. Het romaans woord capon werd namelijk onder de vorm kapûn door het Oostelijk Nederlands en het Duits ontleend. De ekster en de gans werden natuurlijk liever met vrouwen vergeleken. Aldus de namen: Axters en Lagaes, Lagae (waals, agace ‘ekster’) of Degoes ‘de gans’. Naar fabelachtige wezentjes werden enige namen gegeven, b.v. Cabuut, een variante van Kabouter, Nackaerts, andere vorm van Nekker, die men ook vindt.
* * *
Men begrijpt wel dat voor kapoenen, grappenmakers en dergelijke kerels vele andere namen bestonden waaronder wij aanhalen | |
[pagina 229]
| |
kunnen: Moffaert ‘een die moft d.w.z. japt’, Binder ‘een die knevelt’, Scherpereel (uit o.f. escharpelerie) ‘een straatrover’, zoals Schuymer en De Roover. De Bugger is een vervlaamsing van Fr. bougre met de betekenis van ‘Ketter’. Minder erg is het een grappige mens te zijn. Daarvoor vinden wij o.m. Kwant, Snaak ‘kluchtige persoon’, Scharnier (uit schaerne ‘scherts’), Kodde, Cnodde (z. ned. knoddig ‘grappig’). De Pril is vrolijk, De Bliek is plezant zoals de Sijs (verkorting van Franciscus). De Spits is scherp en hatelijk, De Lodder is een ‘losbol’, Pitsaer (uit mnl. pitse ‘poets’) is een ‘slimmerd’. Deze laatste naam mag niet verward worden met Pitsie (verbastering van mnl. pitsier ‘zegel’). Schampaert is een ‘onbeschofterik’, Roffiaen ‘een koppelaar’, Bruffaert een ‘gulzigaard’, Tassaert is een ‘vrek’ en Pussemier (voor persemier) is een ‘woekeraar’. Vele bijnamen worden op brommelpotten toegepast: Muylaert, Dezeure, Knorsch, De Triest, De Kijvere, Rappaert ‘kabaal makende’, Cnibbelaer en Dommeleer ‘brommers’.
* * *
Vele benamingen wijzen op de manier waarop personen gaan of lopen. Gaan ze scheef, dan heten ze: Scheyvaert, Scheyven (adjectivale genitief) maar ook Scheelbeen (fr. Squilbin) met de oorspronkelijke betekenis van scheel. De Haeyer betekent omtrent hetzelfde. Een Keukeleer is ‘een die buitelt’, een Trompeneer ‘iemand die stampt’, een Stobbelaer ‘een struikelaar’, De Schuiffeleer is degene die ‘heen en weer schuift met de voeten’, een Schampelaar wankelt en een Trentels drentelt, een Trappaert maakt kleine sprongen, een Lavaert wankelt, een Rutsaert of een Schompelaer glijden, een Plasschaert ploetert, een Stappaert of Stapper maakt grote stappen, een Tummer tuimelt, de Stalpaert sleept met zijn voeten.
* * *
Dergelijke interpretatie van staaltjes onder de verassende ironische benamingen is natuurlijk voor geen gevolgtrekkingen | |
[pagina 230]
| |
vatbaar. Eerst omdat onze verzameling van eigennamen nog te onvolledig is op zichzelf, en ten tweede omdat wij hier opzettelijk slechts die namen hebben vermeld waarvoor een etymologie moest gezocht worden en die niet van meet af verstaanbaar waren. Zoals de titel het zegt, geldt het een reeks curiosa ontleend bij voorkeur aan de spotnamen, liever dan aan beroepsnamen, vleinamen, verkleinwoorden, zo vele toestanden, enz. die natuurlijk ook een rijke oogst van curiosa zouden kunnen leveren. Een idee van de volkspsychologie en van de geschiedenis van de eigennamen geeft deze lijst wel, maar een zeer onvolledige. Haar doel was uitsluitend een verklaring aan te geven voor tal van familienamen onder de spotnamen welke wij dagelijks horen gebruiken, zonder hun betekenis te kennen of te kunnen gissen. |
|