| |
| |
| |
Isidoor Teirlinck-Hulde
Redevoering door den heer Prof. Dr. M. Sabbe uitgesproken als Voorzitter van het Uitvoerend Comité op de huldezitting te Brussel.
Zeer geachte Heer Teirlinck,
Beschouw het niet als een rhetorischen beleefdheidsvorm wanneer ik u verzeker, dat ik het als een waarachtig voorrecht beschouw van uw vrienden en vereerders opdracht gekregen te hebben, om u heden, ter gelegenheid van het verloop uwer viermaal twintig heerlijk gevulde levensjaren, de hulde van hun hooge waardeering aan te bieden.
Wat ik uit hun aller naam, welgemeend en hartelijk, wil zeggen, zal zeker kleur en warmte ontleenen aan het persoonlijk gevoel van achting en genegenheid, dat ik sedert zoo lang reeds te uwen opzichte koester.
Vóór ik u persoonlijk kende, in de reeds ver vervlogen jaren van mijn eerste belangstelling in het Vlaamsche letterkundige leven, waart gij evenals uw trouwe medewerker R. Stijns, wegens de frissche oprechtheid van uw boeiende verhalen een van mijn beste geestelijke vrienden; - nadien, toen ik uw wetenschappelijken arbeid met stijgenden eerbied volgde, voelde ik mij steeds nader tot u komen door mijn bewondering voor uw werkijver en uw kennis; - en toen ik in de laatste jaren, vooral na onze ontmoeting in de Koninklijke Vlaamsche Academie, naast de gaven van uwen geest, ook die van uw hart mocht leeren waardeeren, - toen ik in u, naast den kunstenaar en den geleerde, ook den man van hooge levenshouding mocht erkennen, dan voelde ik de vriendschap, waarmede gij mij wel wildet vereeren, als een dierbare bezitting.
Doch die persoonlijke beschouwingen laat ik achterwege om alleen te spreken namens de velen, die hier aanwezig zijn, - namens de velen, die heden, ook buiten deze zaal, uw verdiensten herdenken, - namens de gansche gemeenschap in wier dienst het beste deel van uw leven heeft gestaan en voor wie gij, wat uw
| |
| |
bescheidenheid er ook tegen inbrenge, een echte weldoener zijt geweest. Ik hoef immers de bekende waarheid niet te herhalen, dat de man, die de geestelijke goederen van zijn volk vermeerdert, een weldoener is, ten zelfden titel als degene, die het wijselijk bestuurt of zijn stoffelijke welvaart verhoogt.
Wat gij als letterkundige, als leeraar, als philoloog, als botanicus en folklorist hebt voortgebracht, laat zich in geen feestrede opsommen, - en de beteekenis van dat alles, zal zeker het thema zijn van verscheidene sprekers, die na mij het woord zullen nemen, - maar wat wij hier allen plechtig en luide erkennen, dankbaar en eerbiedig huldigen willen, is vóór alles de grenzenlooze toewijding, waarmede gij u, in dit land dat niet overstroomt van belangstelling voor niet onmiddellijk practische, rein geestelijke opzoekingen en studiën, hebt toegelegd op het doorgronden van allerlei vraagstukken, die ons nader moesten brengen tot het dieper wezen van ons volk, zooals het zich vertoont in zijn meest zelfstandige litteraire en cultureele opvattingen en overleveringen.
Gij behoort tot het geslacht dier kunstenaars en geleerden, die in de 19e eeuw hebben ingezien, dat niet alleen de hoogere litteratuur en wetenschap belangstelling verdienden, maar dat er buiten den kring der ontwikkelden een niet te boek gestelde, overgeleverde letterkunde en linguistiek bestond, een volksche, ongeschreven natuurlijke geschiedenis, zelfs een traditioneele ethnographie en sociologie, waarin wij de kenmerken terugvinden van het innigste voelen en denken, van de zuiverste geestelijke eigenschappen van de gemeenschap, die buiten den rechtstreekschen invloed der schoolsche wetenschap bleef, en juist daar als het ware het onderbewuste, het innigste van haar wezen openbaarde.
Op dat gebied zijt gij in Vlaamsch België een van de vooraanstaande ontginners en navorschers geworden. Uw werk is van zulken aard, dat al wie onze volkstaal, onze populaire overleveringen, al die zoo waardevolle kenmerken der volksziel wil bestudeeren, u in veel gevallen tot wijzen leider en raadsman hoeft te nemen.
De bibliografie van hetgeen gij hebt uitgegeven, door Dr C. Debaive met veel zorg samengesteld, geeft ons den vollen omvang van uw reusachtig werk, en wanneer wij die nagaan, dan staan wij vol bewondering, niet alleen voor de hoeveelheid, maar vooral voor de duurzame degelijkheid van uwen arbeid. Wij vinden daar niet, zooals bij zooveel anderen, studiën, die hoe interessant ze ook
| |
| |
zijn, toch maar fragmentarisch aandoen en kortstondig leven, tot ze door een ander vollediger en definitiever werk over hetzelfde onderwerp opgenomen worden. Bij u vinden wij op zijn minst een half dozijn gewrochten, die wij zonder overdrijving standaardboeken mogen heeten, en die bestendig zullen geraadpleegd worden door al wie zich op de studie der Vlaamsche taalen volkskunde toelegt.
Ik denk aan uw Zuid-Oostvlaandersch Idioticon, waarvan het eerste deel verscheen in 1908-1910, en het laatste, het vierde met de merkwaardige klank- en vormleer van den tongval der streek tusschen de Zwalm en de Monke, in 1924 door u piëteitsvol werd opgedragen aan de zalige gedachtenis van uw ‘goeden vader’ en uw ‘goede moeder’, aan wie gij vol ontroering dacht, toen gij als motto voor uw werk de simpele, gevoelvolle woorden hebt gekozen: ‘Niet en klenkt zoetere as de tale va' moedere!’ Met dat Idioticon hebt gij evenals De Bo, Schuermans, Tuerlinckx, Cornelissen en Vervliet in het Zuiden, Boekenoogen, Molema, Opprel en andere dialectologen in het Noorden, een van de rijke voorraadkameren van onze levende taal geopend en in het bereik gesteld van de philologen, die er ruimschoots uit putten. Ik weersta niet aan den lust om hier mede te deelen wat Dr. A. Beets, redacteur van het groot woordenboek der Nederlandsche taal, daarover heeft geschreven:
‘Sinds het verschijnen, en zeker sedert de voltooiing van het Zuid-Oostvlaandersch Idioticon gaat er stellig, hier in Leiden, geen dag voorbij, waarop niet dat Idioticon - én in 't gemeenschappelijk scriptorium der Redactie van het Woordenboek der Nederlandsche taal, - èn in de studeerkamers van onderscheidene redacteurs - wordt op- en nageslagen. Geen artikel van 't Woordenboek gaat naar de drukkerij, of met Teirlinck's Idiotocon is rekening gehouden. En zoo is er, bijna geen kolom in ons Woordenboek, of “Teirlinck” wordt er - om taalvormen, spraakgebruik, spreekwoord of zegswijze - ééns, en vaak meermalen, aangehaald’. Ernstiger lof kan u niet gebracht worden.
Ik denk verder aan uw Toponymie van den Reinaert en de uitgave van het door u ontdekte zeventiende-eeuwsche handschrift van den Reinaert. Met die beide werken hebt gij u een eervolle plaats veroverd onder de zeer talrijke geleerden, die zich te beginnen met Mone, Grimm, J.F. Willems en anderen tot Voigt, Buitenrust Hettema, Leonard Willems en Degering toe, op de
| |
| |
studie van dat schitterende meestergewrocht der Vlaamsche Middeleeuwen hebben toegelegd. Destijds werd de vraag gesteld of er na de verbazende wetenschappelijke bedrijvigheid, die zich rondom dien geestelijken schat der middeleeuwen sedert zijn verrijzenis ontwikkeld had, middel was om daar nog iets nieuws over te leveren. Uw voortreffelijke Toponymie heeft bevestigend op die vraag geantwoord. Ze brengt naast een nauwkeurig overzicht op de meeningen en gissingen uwer voorgangers, allerlei critische beschouwingen daarover en bovendien een aantal nieuwe opvattingen, verklaringen en ontdekkingen, die steunende op al de bekende Reinaertbewerkingen, op het vraagstuk der plaatsnamen in ons dierenepos een licht lieten stralen, helderder dan ooit te voren.
Dan hebt gij ons nog, samen met Alf. De Cock, het prachtboek Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland geschonken, - die acht lijvige bundels, waarin al de spelen onzer gouwen, met hun varianten, hun regels, hun speelphasen, hun zang- en danswijzen nauwkeurig worden beschreven, met juiste bepaling van de plaats waar ze aangetroffen worden, met verwijzing naar de oudste bronnen hunner geschiedenis en naar de uitheemsche spelen, die de onze konden verduidelijken of volledigen. Ge hebt met uwen medewerker gevoeld wat er in die honderden uitingen van kinderlijken levenslust, vaak onder den beuzelachtigsten schijn, al schuilt aan documentatie voor mythologie, geschiedenis, taalkunde en nog al meer. En wij weten niet wat het meest te prijzen: of het geduld en de zorg, waarmede de geweldige stof werd bijeengebracht, de belezenheid waarvan de bronnenlijst en de aanteekeningen getuigen, of de eigen voortreffelijke methode, waarmede alles werd gerangschikt. Het is aan u te danken, dat wij over onze kinderspelen een werk bezitten, dat wij in één adem kunnen noemen met de Traditional Games of England, Scotland and Ireland van A.B. Gomme en het Deutsche Kinderlied und Kinderspiel van F.M. Böhme.
Daar is dan het Brabantsche Sagenboek, waar uw kennis zich opnieuw met die van Alf. De Cock heeft vereenigd om ons alweer met een duurzaam en in alle opzichten volmaakt wetenschappelijk werk te verrijken. Met dezelfde beproefde methode hebt gij de sagen, die populair dichterlijke uitbloeisels van den volksgeest, verbonden met plaatsen, personen en gebruiken uit Vlaamsch Brabant, samengelezen en met alle wenschelijke bibliographische en andere aanteekeningen voorzien. In verhouding tot het onder- | |
| |
zochte gebied, is uw werk dat 756 sagen bevat, waar Wolf's Niederländische Sagen er voor gansch Nederland en Wallonië slechts 585 geven, een der rijkste verzamelingen, die men in dien aard aanwijzen kan.
En dan hebben wij nog geen woord gerept over het vak, waarin gij zonder eenigen twijfel de erkende specialist zijt. Ik bedoel de plantlore, de folklore van de plant, - de studie van de plant als levend, bezield en handelend wezen, waartoe zeker niemand beter voorbereid was dan gij, met uw uitgebreide kennis als botanicus en als folklorist tevens.
Gij hebt een reeks werken gewijd aan die boeiende, rijke stof, waarvan gij de studie niet beperkt tot één bepaald gewest, maar integendeel in haar verspreiding over de gansche aarde beschouwt. Uw werken vormen op dat gebied een geheel. De Plantlore (1892) geeft als inleiding een algemeen overzicht op die wetenschap; de Plantenkultus (1904) onderzoekt de vereering der plant als onderdeel van den algemeenen natuurkultus; de Flora diabolica (1924) bestudeert de planten, waaraan daemonische en antidaemonische krachten worden toegeschreven; de Flora magica (1930) toont de plant en haar aanwending door toovenaars en toovenaressen; en wanneer het laatste deel over de plant in de geestenwereld, dat gij, naar wij vernamen, in handschrift klaar hebt, zal verschenen zijn, dan zal door uw zorg en studie, ook op dat gebied een echt encyclopaedisch monument zijn opgericht, waarvoor zoowel de Belgische als de buitenlandsche wetenschap u erkentelijk zal blijven.
Toen wij, vóór enkele weken, uw Flora magica als een blijde nieuwjaarsgift ontvingen, verbaasden wij ons over de veerkracht van den tachtigjarige, die nog zulken arbeid van inspannend zoeken, nauwgezette controol en klaar doorzicht tot een zoo schitterend einde bracht. Het was hetzelfde gevoel van blijde verrassing, dat ons treft, telkenmale wij u op de zittingen der Koninklijke Vlaamsche Academie zien verschijnen. In dat corps, waar gij op 12 Juni 1900 lid van werd, waarvan gij bestuurder waart in 1911, en waar gij zoowel in de commissiën, als op de algemeene vergaderingen een menigte boeiende studies hebt medegedeeld, zooals b.v. uw verklaring van Abrioen, van de Brusselsche berkoisen, en deze week nog van den Ring in den Reinaert, - zijt gij nog steeds een van de trouwste en gezaghebbendste werkers, en al zijt gij onder ons de oudste in jaren, wij voelen u in den omgang als een
| |
| |
van de jongsten en van de opgeweksten naar geest en werkkracht.
En als wij ons dan afvragen wat toch het geheim kan zijn van die onverwelkbare geestelijke jeugd, die geen vermoeinissen kent, steeds zoekt en ontgint, en steeds den prikkel voelt voor nieuwe inspanning, dan zouden wij kunnen denken, dat gij, die al de geheime krachten der magische flora kent, zeer goed weet welke kruiden, tot een ruiker moeten gebonden worden en in de rooknachten verbrand om de booze geesten te verdrijven, die op u mochten loeren. Dat zullen wel de heilzame kruiden zijn van uw gulheid, uw goed humeur en uw optimisme. Of zijn het wellicht de Minervakruiden van uw methodische werkwijze en van uwe nooit voldane nieuwsgierigheid? Of zijn het misschien de vele wandelingen naar het schilderachtige Beersel, waar oude vriendschap en landelijke lucht u telkens weer deden opfleuren?
Wat er ook van zij, er is een kracht die u jong houdt, sterker dan alle andere: uw liefde voor het volk, waaruit gij zijt geboren, - uw verlangen om dat volk te dienen, - uw streven om het te ontwikkelen en op een hooger plan te brengen, - om het de wegen te openen voor een schooner toekomst. Dat ideaal, dat reeds zoo klaar en vertrouwend opklinkt uit uw Arm Vlaanderen, is steeds uw levensideaal gebleven. Nooit zijt gij een van die geleerden geworden met volgepropte hersenen maar ondervoede harten.
Men vertelt, - en gij die al die wondere dingen kent zult wel weten of het echt is of niet - men vertelt, dat op de werktafel van de oude plaatsnijders een heldere smaragdsteen lag, waarop zij hun oogen lieten rusten, wanneer zij na langen arbeid vermoeid waren en de lust om voort te gaan geslonken was. Uit dien steen kwam leniging, nieuwe frischheid, klaarheid van blik en lust tot arbeid. Laat mij deze gelijkenis gebruiken! Het altruisme is uw smaragdsteen, die nog niets van zijn verjongende, opbeurende kracht heeft verloren.
Wij wenschen u die jeugd nog lange jaren toe! Mocht gij in den huiselijken kring, - naast uw voortreffelijke echtgenoote, - naast uwe kinderen en kleinkinderen, - naast uwen Herman, die uw trots is, nog meer zoo mogelijk dan die van alle Vlamingen, - mocht gij daar ongestoord en onbezorgd uwen arbeid voortzetten in de overtuiging, dat wij hem allen met de grootste belangstelling volgen en u daarvoor de oprechtste dankbaarheid toedragen.
|
|