Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1930
(1930)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
Was Hendrik van Veldeke een geboren Ridder?
| |
[pagina 366]
| |
ingebracht’. Nu ben ik toch wel gewoon een beetje na te denken alvorens te schrijven, en zoo maar geen losse ‘hypothesen’ in de wereld te zenden, die ‘van allen grond ontbloot’ zijn en waarvoor ik alleen ‘bij mijn verbeelding te rade ga’. Ik kan me, natuurlijk, ook schromelijk vergissen. Maar waarom zich dadelijk boos maken en tegen mij losvaren, omdat ik bij de eerste tegenspraak niet dadelijk schuld belijd? Ben ik niet bij een zuiverobjectieve bespreking gebleven? Nog, hoop ik, zal ik mij daar niet van laten afleiden, al lokt de toon van Dr. Lyna's laatste repliek meermaals protest uitGa naar voetnoot(1) Niet wie in een zuiver wetenschappelijke zaak stemming zoekt te verwekken, heeft daarom gelijk; maar alleen wie argumenten en feiten aanbrengt. Zoo begint Dr. Lyna zijn wederwoord met wat feitelijk een wanhoopsverklaring is: het staat nu eenmaal vast in de wetenschappelijke wereld (nog wel!) dat ik niet bekeerd kan worden. Dit is niet de goede stemming bij iemand, die zoo zeker is van zijn stuk: indien al wat ik beweer van allen grond ontbloot is, en indien wat hij aanvoert de overtuiging moet afdwingen, waarom dan wanhopen zelfs mij te overtuigen? Ik ben niet zoo verstokt in de boosheid! Dr. L. zal dan maar niet trachten mij te bekeeren, maar alleen den lezer het noodige materiaal voorleggen, om hem toe te laten zelf een besluit te trekken. Dit materiaal wil ik even nog wat aanvullen; waardoor ook de vraag scherper zal afgelijnd worden dan tot nog toe mogelijk was. En ik wanhoop er niet aan Dr. L. te bekeeren, nadat ik er reeds vele anderen, hij moge mij vrij gelooven, bekeerd of overtuigd heb. Er zijn er, die het als een ontwijding beschouwen, dat men over onzen eersten met naam en werk bekenden dichter als over een speelman zou spreken. Laten we ons toch in dezen niet door het gevoel overheerschen. Noch voor de eer van H.v.V., noch voor die van onze dietsche kunst, noch voor die van het Hasseltsche Veldeke-comiteit, is er iets verloren, indien onze dichter zijn artistieke loopbaan als eenvoudig speelman begonnen en als hoofsche menestreel geeindigd heeft. Ook zie ik niet in, dat het voor mij zelven zoo'n noodlottige gevolgen zou hebben, indien hij dan toch van huisuit ridder, edelman, ware geweest.
* * * | |
[pagina 367]
| |
Mijne stelling was: dat de ridderlijke afkomst van H.v. Veldeke lang niet vaststond. Ik heb hiervoor doen gelden: dat er van een geslacht van Veldeke geen spraak is vóór 1195, dus naden dood van onzen dichter; maar dan herhaaldelijk - alles samen meer dan twintig maal - in de eerste helft der 13e eeuw tot 1364; en toch, Veldeke zou reeds in 1128 geboren zijn! Het geslacht der Veldeke's zou dus toen reeds bestaan hebben. Maar in geheel de 12e eeuw is er nergens een vermelding van een heer of van een huis van Veldeke. Dit eerste groot bezwaar tegen Veldeke's ridderschap heeft Dr. Lyna totnogtoe niet eens uitdrukkelijk durven te vermelden. Zoo bewijzen die oorkonden uit de 13e eeuw eigenlijk niets voor den maatschappelijken stand van onzen dichter; en het is goed mogelijk dat hij, in den dienst van den graaf opgenomen als hofdichter, als ministerialis (gelijk in die tijden vele dichters in de ministerialiteit werden opgenomen, vandaar hun naam menestreelen) en dus in de familia van den graaf, de stamvader is geworden van het geslacht, waarover wij dan ook na hem vernemen. Men geve dus niet, zonder verder bewijs, aan onzen dichter namen en titels, die door zijn afstammelingen werden gedragen; men vermelde niet als gezellen van gelijken stand met onzen dichter getuigen die eerst veel later optreden. Zonder zich om deze beschouwing te storen, zal Dr. Lyna dezelfde documenten andermaal naar voren brengen, maar op een gewijzigde en meer bevattelijke manier’. Zoo is het toch eigenlijk wel niet. Ik had geschreven: ‘Een bewijs voor Hendrik's edele afkomst zou, bij gebrek aan getuigenissen voor hem zelf, kunnen afgeleid worden uit het feit dat Veldeke immer een heerlijkheid was. Dit beweert Dr. Lyna wel, maar slechts in 't voorbijgaan en zonder het belang er van in te zien. Is het zoo? Laat hem het dan aantoonen.’ Feitelijk poogt Dr. Lyna nu te doen wat ik hem had aangeraden: bewijzen nl. dat Veldeke steeds een heerlijkheid was. Want: Het was een heerlijkheid in de 13e eeuw. Dan moet het reeds een heerlijkheid zijn geweest vóór 1108. I. Hij zal dus eerst aantoonen, dat in het begin van de 13e eeuw de van Veldeke's heeren te Veldeke waren. Ik moet bekennen, dat zijn betoog niet altijd uitmunt door klaarheid. Men vraagt zich meermaals af, of een of ander bewering bedoeld is als bewijs, dan wel als opwerping, of als concessie, of eenvoudig als bijkomstige inlichting eruditionis causa. Zoo ver ik hem begrijp, maakt hij zich het bewijs voor dit eerste deel vrij gemakkelijk; het komt hierop | |
[pagina 368]
| |
neer: de van Veldeke's hadden toen reeds den cognomen van Veldeke. Welnu, de heer droeg als cognomen den naam van zijn heerlijkheid. Dus waren de van Veldeke's heeren van Veldeke. Zoo voorgesteld, ziet eenieder dadelijk in dat de redeneering niet klopt. Waren het dan alleen heeren met een heerlijkheid die zulk een cognomen hadden, zoodat een cognomen ook het bezit van een heerlijkheid veronderstelt? Gewis niet; dan zou het voor den geschiedvorscher niet zoo lastig zijn uit een cognomen op te maken wat een geslacht ook oorspronkelijk was. Ook in de eerste helft der 13e eeuw was dit nog zeker niet het geval: villici, mansionarii, grangiarii, schouten, schepenen, ministeriales, enz., hadden een cognomen, zonder daarom heeren te zijn van de plaats naar welke zij genoemd werden. De vroegste ministeriales uit de 11e, 12e eeuwen hadden reeds cognomina van plaatsnamen, zonder dat zij daar een heerlijkheid bezatenGa naar voetnoot(1). Maar de bedoeling van Dr. L. is blijkbaar een andere: niet zoozeer uit den cognomen wil hij zijn bewijs afleiden, al zegt hij dit wel, als uit het feit dat de Veldeke's als getuigen optreden naast anderen met een cognomen, die het bezit van een heerlijkheid uitdrukt. Zij moeten dus ook heeren van Veldeke zijn geweest. Maar zelfs al werden al die medegetuigen der Veldeke's naar een heerlijkheid genoemdGa naar voetnoot(2), de vraag is, of die heeren daarom reeds een oud geslacht waren, en geen ministeriales, die hunne heerlijkheid misschien eerst onlangs voor hun diensten ontvangen hadden. Want dit blijft de vraag: waren de Veldeke's uit de 13e eeuw een | |
[pagina 369]
| |
oud ridderlijk, adellijk geslacht van vóór de 12e eeuw? En dit kan niet uit het feit alleen, dat zij in de 13e eeuw een heerlijkheid bezaten worden bewezen. De medegetuigen der Veldeke's en de Veldeke's zelf kunnen ministeriales geweest zijn die, gesteld dat zij werkelijk als heerlijkheid, en niet als eenvoudig leen, bezaten de plaats naar dewelke zij genoemd worden, die nog niet zoo lang kunnen hebben verkregen. Nu weet ik wel, dat de heer Lyna er hier een eigen theorie op nahoudt over den adel en de ministerialiteit in het graafschap Loon. Volgens hem waren er vóór 1200 geen eigenlijke nobiles als onderscheiden van de ministeriales. Men kon nobilis en minis terialis samen zijn. Het bezit van een heerlijkheid of de bekleeding van een hooge waardigheid aan het grafelijke hof waren aanvankelijk de voornaamste kenteekenen van den adel. De hoedanigheid van ministerialis sluit geenszins die van nobilis uit. In Loon maakten de voornaamste familiën deel uit van de grafelijke ministerialiteit. Wij willen ons niet in dit nieuwe strijdperk wagen, waarin Dr. Lyna tegen Prof. F.L. Ganshof te velde trektGa naar voetnoot(1). Laten we alleen opmerken, dat hij op die wijze voor het graafschap Loon toestanden opeischt, die elders in Lotharingen onbekend zijn. Volgens hem is dus iemand nobilis, zoodra hij een leen bezit. Maar in 't keizerrijk en in 't bijzonder in Lotharingen was de schenking van een leen onafhankelijk van den juridischen stand der beleenden. Onvrije milites, eenvoudige ministeriales, ontvingen leenen als vergelding voor hun ambt. Met de theorie van Dr. Lyna is het gemakkelijk, de Veldeke's te laten opmarscheeren in gezelschap met allerlei heeren en edelenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 370]
| |
Ik constateer hierbij eenvoudig: dat de Veldeke's in de eerste helft der 13e eeuw, zelfs uitdrukkelijk, door den graaf onder de ministeriales mei comitatus (1239) gerekend worden. Men brenge mij het bewijs, dat ze van huis uit nobiles waren. Want al zou men nog aannemen, dat de hoedanigheid van ministerialis die van nobilis geenszins uitsluit, ze sluit ze ook niet in. Ik constateer verder, dat sommigen der heeren, die door Dr. Lyna vermeld worden als edelen, als bezitters van een heerlijkheid, door Prof. F.L. Ganshof beslist als eenvoudige ministeriales worden voorgesteld: wat waren de anderen?Ga naar voetnoot(1) Ik constateer nog, dat Henricus de Veldeke, die bijna uitsluitend voorkomt in de stukken met de Veldeke's, in een akte die van hem zelf uitgaat, zich noemt: miles, dictus de Veldeke: is dit de wijze van zich te noemen voor een heer van een heerlijkheid? Waarom dictus de Veldeke, indien hij werkelijk heer van Veldeke was? Men bewijze mij dan verder nog, want dit is steeds de hoofdzaak: dat die Veldeke's in de 13e eeuw reeds een oud geslacht van nobiles waren, en geen eerst toen uit de ministerialiteit, als b.v. afstammelingen van onzen dichter-ministerialis, opgegroeide familie. II. - Zoo heeft Dr. L. dus eerst willen bewijzen, dat de Veldeke's in de 13e eeuw wel heeren van Veldeke waren. Blijkt dit uit hun cognomen? Ja, indien alleen bezitters van een heerlijkheid een cognomen hadden; neen, indien een cognomen ook van elders dan van 't bezit van een heerlijkheid kon ontstaan. Blijkt dit uit het feit, dat ze met andere getuigen genoemd worden die een heerlijkheid bezaten? Daaruit zou men alleen mogen besluiten dat ze ongeveer van gelijken rang zijn geweestGa naar voetnoot(2) al worden ze gewoonlijk onder de laatsten vermeld. Waren dezen alle nobiles? Ja, in de theorie van Dr. L. over de nobiles en de ministerialiteit in Loon; neen, in de gewone theorie over de ministeriales in Lotharingen. Maar, gesteld nu, dat de Veldeke's ook Veldeke als heerlijkheid bezaten, hadden ze die reeds lang, reeds vóór de geboorte | |
[pagina 371]
| |
van onzen dichter, dus vóór de 12e eeuw? Of hadden ze die eerst onlangs ontvangen? Zoo wil Dr. Lyna nu verder bewijzen, dat de heerlijkheid van Veldeke inderdaad immer een heerlijkheid is geweest. Zijn redeneering is als volgt. Veldeke was een leen van de abdij van St. Truiden. Welnu, na 1108, van abt Rodolf af, werd het patrimonium van St. Truiden niet meer verbrokkeld door nieuwe leenen. Dus moet de heerlijkheid van Veldeke reeds vóór 1108 hebben bestaan. Bij het eerste punt, vragen wij: Was Veldeke zeker een leen van St. Truiden? Dit wordt gewoonlijk beweerd. Waarop steunt die bewering? Zoover ik kan begrijpen op de volgende feiten: De abdij van St. Truiden had zeker een leengoed bij Veldeke: in een fragment van een register der leengoederen en vazallen der abdij van St. Truiden uit de 14e eeuw wordt melding gemaakt van 112 bunders bouwgrond en 34 ½ bunders weide apud Veldeke. Wij weten verder, dat abt Willem van Rijkel in 1253 Henricus van Veldeke beleende met een terra inculta van ongeveer 23 ½ bunders als een deel van de bezittingen bij Spalbeke: de bonis de SpalbekeGa naar voetnoot(1). Waren deze bezittingen bij Spalbeke dezelfde als de bezittingen die later gezegd worden te liggen apud Veldeke? Best mogelijk. Maar hadden de Veldeke's reeds in de 13e eeuw al die bezittingen apud Veldeke? Of werden ze eerst in 1253 met een deel er van, nog wel toen een terra inculta, beleend, zonder dat ze daarom iets van 't overige in leen hadden; en dus eerst in 1253 voor een gering gedeelte van dit geheele goed leenheeren werden van St. Truiden? Dit laatste schijnt wel het geval te zijn geweest: Want, vooreerst, niets bewijst dat de Veldeke's toen eenig goed van St. Truiden bezaten. Verder, indien die bezittingen apud Veldeke in de 13e eeuw reeds geheel of gedeeltelijk aan de Veldeke's in leen behoorden, zouden ze dan niet veeleer de bonis de Veldeke, naar den naam der heerlijkheid, dan de bonis de Spalbeke zijn genoemd? Ik zie dus niet in, hoe men bewijzen kan, dat die bezittingen apud Veldeke uit de 14e eeuw reeds meer dan een eeuw (feitelijk nog meer dan twee eeuwen) | |
[pagina 372]
| |
vroeger geheel of gedeeltelijk leen zijn geweest, dat door de Veldeke's gehouden werd. Men heeft dit voor die terra inculta van 1253 willen bewijzen. Volgens Dr. L. was die schenking niet een eerste beleening, maar een bevestiging van het erfenisrecht der Veldeke's, dat abt Willem niet loochenen kon. Ik wil zijn betoog volledig meedeelen, zooals hij dit in zijn eerste opstel heeft gegeven: ‘Indien Hendrik van Veldeke van 1253 geen onomstootbaar erfenisrecht op bedoelde heerlijkheid had kunnen laten gelden, dan had hij ze nimmer of nooit in leen ontvangen. Maar het was den abt in 1253 onmogelijk het erfelijk recht van het geslacht van Veldeke op zijn heerlijkheid nabij Spalbeek te ontkennen; om grooter onheil te voorkomen legde hij voorzichtigheidshalve zijn suzereine rechten door een nieuwe akte vast, waarin hij eerst en vooral bepaalde dat Veldeke een allodium was, en dus een zuiver onaantastbaar eigendom van de abdij. Door deze voorzorg was alle machtsmisbruik van den Loonschen hoveling uitgesloten. Daarenboven liet de abt het goed opnieuw meten en in de oorkonde inlasschen dat slechts 1/3 er van leengoed was;.. voor het overige gedeelte zou Henricus een cijns van 40 stuiver per bunder betalen.’ Dit is, zoover ik kan begrijpen, niet meer dan een losse bewering, omdat, ja, juist de Veldeke's al in de 12e eeuw uit noodzakelijkheid der verdedigde stelling, vazallen van St. Truiden moeten geweest zijn, en niet eerst in 1253 een leen van Veldeke mogen hebben ontvangen. Maar nergens komt in de oorkonde een woord voor, dat zulke interpretatie toelaat. De tekst luidt: Anno M. CC. LIII in crastino octavarum Epyphanie, concessit abbas Wilhelmus in feodo domino Henrico de Veldeke militi terram incultam hactenus sitam apud Spalbeke, que est allodium ecclesie sancti Trudonis, ubi idem miles est comes et advocatusGa naar voetnoot(1).’ Concessit in feodo is dit nu, of veronderstelt dit nu: bevestigde in zijn leen? of niet veeleer: schonk als leengoed? Waar is 't bewijs, dat Hendrik dit goed kreeg als erfenisrecht? Kreeg hij het niet, misschien, als comes en advocatus der abdij: waarom wordt anders deze omstandigheid vermeld? Dat abt Willem het goed opnieuw liet meten, staat ook nergens: alleen: dicta terra mensurabitur. | |
[pagina 373]
| |
Trouwens, die Henricus de Veldeke wordt al vele jaren vóór 1253 vermeld: van 1233 af tot 1264 komt geen andere dan een Henricus de Veldeke voor, tot achttienmaal toe; hij heet ministerialis in 1239, dapifer in 1247; hij noemt zichzelf miles, dictus de Veldeke; na 1250 heet hij ook dominus Henricus de Veldeke, miles; hoe komt het, dat zóó iemand in 1253 zijn leen of het leen van zijn geslacht, nog als erfenisrecht moest ontvangen? Of was die Henricus misschien een andere? Maar hij was toen, 1253, comes et advocatus van St. Truiden; en dat was de Henricus de Veldeke van 1243 ook reeds. De Henricus van 1253 is dus wel dezelfde als de vroegere. Na 1253 komt hij nog zevenmaal voor, nu gewoonlijk dominus Henricus d.V.; in 1264 eindelijk Henricus dominus de Velke. In 't zelfde jaar, 1264 heet hij defunctusGa naar voetnoot(1), na hem is er geen spraak meer van een de Veldeke. De Henricus de Veldeke, die in 1253 door abt Willem beleend wordt, is dus wel dezelfde, althans, niets laat vermoeden dat hij een andere zou zijn, als de Henricus van reeds 1233 die in 1264 overleden is. Hoe zou die in 1253 nog in zijn erfenisrecht moeten bevestigd worden?Ga naar voetnoot(2) Ik kan er niets anders uit afleiden, dan dat die Hendrik toen voor 't eerst met die terra inculta beleend werd. Die Hendrik was een dienstman van den graaf van Loon; en 't lag in de diplomatie dier tijden, dat abdijen, door 't schenken van leenen aan een of ander dienstman van een geduchten nabuur diens bescherming trachtten te verwerven. Dit is, naar 't mij schijnt, ook hier gebeurd.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 374]
| |
En dan, ten slotte, zou de heerlijkheid der Veldeke's, waarin zij in 1253 heeten bevestigd te zijn geworden, toen nog slechts uit een terra inculta hebben bestaan? Gewis niet. Dus, indien zij vóór 1253 reeds een heerlijkheid van Veldeke bezaten, dan was dit wat anders dan die terra inculta. Was dit ook een leen van St. Truiden? Hoe zal men dit bewijzen? En waarom werden ze dan in dat leen ook niet bevestigd in 1253? Zoodat, gesteld zelfs dat de Veldeke's reeds in 't begin der 13e eeuw heeren van Veldeke waren, het daarom niet bewezen is, dat ze die heerlijkheid van toen als leengoed hadden van de abdij van St. Truiden. Hadden ze dan dit eerste leengoed van Veldeke als een leen van de graven van Loon? Misschien: maar de Veldeke's komen ook niet voor onder de vazallen van het graafschap. Dit belet echter niet dat ze Loonsche leenen in hun bezit hebben gehad: Veldeke lag op 't grondgebied althans van het graafschap Loon. En de molenaar van Velck (Veldeke) wordt in een hs. uit de 16e eeuw, dat feitelijk, volgens den uitgever Daris, veel oudere toestanden bespreekt, onder de onderdanen vermeld die diensten ende carveyen schuldig zijn in den graafschappe van Loon den Landvorsten op sijn casteel ende slot van Curinghen.’Ga naar voetnoot(1) Was zóó het oorspronkelijk goed der Veldeke's, met hun molen, een leen toch van den graaf van Loon? En dan komt weer steeds de vraag: sedert wanneer hadden zij dit leengoed? En hoe hadden ze het verkregen? Wij weten, dat die Henricus de Veldeke ondervoogd was van St. Truiden. Zulke ondervoogden nu waren meermaals eenvoudige villici, zoodat in eene zelfde abdij een advocatus ministerialis naast een advocatus nobilis wordt aangetroffenGa naar voetnoot(2). Waren de Veldeke's oorspronkelijk misschien zulke villici, van den graaf of van St. Truiden, om het even, villici? Ook die toch hadden in | |
[pagina 375]
| |
de eerste helft der 13e eeuw een cognomen en zijn meermaals ridders geworden en zoo in den adel opgestegenGa naar voetnoot(1). Wat dus de hoofdstelling van Dr. L.'s redeneering betreft: het is allerminst uitgemaakt dat de Veldeke's in de eerste helft der 13e eeuw vazallen zijn geweest van St. Truiden. Wat nu de andere stelling aangaat: Dr. Lyna bekent zelf, dat er toch nog na 1108 leengoederen werden geschonken, maar onbeduidend kleine. Nu wil ik ook niet onderzoeken, of het vermelde beginsel in zijn algemeenheid waar is: de onmiddellijke voorgangers van abt Willem, Libertus en Thomas, schijnen het reeds niet zeer streng te hebben toegepastGa naar voetnoot(2). En men bewijze ons dat abt Willem in 1253 die terra inculta niet toen eerst in leen heeft geschonkenGa naar voetnoot(3). Wat daar nu ook van zij: met zulk een algemeen beginsel, dat zoo gemakkelijk uitzonderingen toelaat, dat in zijn algemeenheid zelf niet streng kan toegepast worden, kan zoo iets niet beslissend worden uitgemaakt als: dat de heerlijkheid van Vel- | |
[pagina 376]
| |
deke reeds vóór 1108 moet hebben bestaan; wanneer wij dan toch zien, dat er in geheel de 12e eeuw nergens ook maar één vermelding voorkomt van een heerlijkheid of een heer van Veldeke; en dat alles er op schijnt te wijzen dat de Veldeke's eerst in de 13e eeuw beginnen op te komen; wanneer we dan ook niet eens zeker zijn, dat de Veldeke's vóór 1253 vazallen waren van St. Truiden, of zelfs een heerlijkheid bezaten; wanneer zij hun goed met den molen waarschijnlijk hadden van den graaf van Loon.
* * *
Zijn besluit wil Dr. Lyna verder bevestigen door vier vaststellingen. Feitelijk zijn dit bijkomstige argumenten, waarop ik vroeger reeds geantwoord had. Ik laat de vier vaststellingen eenvoudig door mijn vroeger antwoord volgen. De lezer oordeele zelf: 1. ‘Hendrik v.V. wordt heer betiteld door zijn tijdgenooten, al gebeurt dit niet met een strenge geregeldheid als door Dr. V.M. wordt vereischt. Deze titel zou hem stellig geen enkelen keer gegeven zijn geworden, zoo hij niet aan de maatschappelijke positie van den dichter beantwoordde.’ Ik had gezegd: ‘Uit den titel Herr dien Wolfram van Eschenbach en Gottfried van Straatsburg onzen dichter geven (kan niets afgeleid worden). Gesteld zelfs dat dit werkelijk als Heer, dominus, bedoeld was, de vraag is, of die, latere, tijdgenooten, die hem wellicht persoonlijk nooit hebben gekend, maar die hem als hun voorman vereerden (en als dichter der Eneis en der Minneliederen) hem aldus hebben betiteld, omdat zij wisten, dat hij dit inderdaad was, dan alleen omdat zij dit veronderstelden, daar hij, hoofsch, ridderlijk, dichter tot de huishouding van den graaf behoorde. Want daartegen staat: dat anderen hem alleen meister noemen, of zelfs geen titel vermelden.’ Hieraan zij toegevoegd: dat dus juist twee Minnedichters, geen eigenlijke tijdgenooten, H.v.V. ééns Herr noemen; dat wij voor één dier twee dan nog kunnen aantoonen, dat hij het woord Herr in een zeer ruimen zin gebruikte, daar Wolfram van Eschenbach Veldeke vereerde als zijnen Herrn und Meister (Tit. c. 33, Str. 4936) waar Herr wel niets meer dan een uitdrukking van vereering is; dat Rudolf von Ems, ondanks zijn bewondering voor onzen dichter, en hoewel hij allerlei andere Minnedichters met den titel Herr versiert, | |
[pagina 377]
| |
toch weer niets dergelijks voor Veldeke doet, van wien hij toch tot driemaal toe in zijn werken gewaagtGa naar voetnoot(1). Men ziet wat er van Dr. L.'s beweringen in dit 1e overblijft: juist niets. 2. ‘De middeleeuwsche traditie stelt hem voor als een ridder. Het manessische Hs., waarvan Dr. V.M. geen werk schijnt te maken, is volgens de zoo pas verschenen studie van R. Sillib, Fr. Panzer, en P. Arth. Hasehoff (Die Manessische Lieder-Handschrift, 1929) een document gebleken van betrouwbare historische waarde. Het gaat trouwens terug op een veel oudere Vorlage uit de 13e eeuw, en de omstandigheden waaronder het ontstond, geven het een kostbaren historischen ondergrond.’ Die Mehrzahl der Bilder, schrijft A. Hasehoff, ist als Bilder aus dem Leben der Verfasser, nicht aber als Illustration zu ihren Dichtungen aufzufassen (blz. 121). Dat H.v.V. hier voorkomt met schild en helm schijnt noch toeval noch fantasie te zijn. De samensteller, die rekening moest houden met den maatschappelijken stand van de door hem verzamelde dichters, heeft ze naar hun rang in de wereld gerangschikt. Vooraan komen de edelen, waaronder op fo 30 meyster Heinrich von Veldig. Zijn beeld behoort overigens tot de oudste en meest betrouwbare reeks uit den bundel.’ Zoo ver Dr. L. Ik had gezegd: ‘Eén der twee bewaarde voorstellingen van den dichter, nog wel de oudste, laat hem niet als ridder erkennen en vermijdt alles wat dien maatschappelijken stand zou laten vermoeden.’ Ik voeg er aan toe: dat deze nog steeds de oudste blijft. Dr. L. merke op, dat A. Haseloff zich zeer voorzichtig uitdrukt: die Mehrzahl der Bilder ist als Bilder aus dem Leben der Verfasser aufzufassen.’ Hoe zou ook die nu 13e eeuwsche Vorlage Hendrik van V. uit de 12e eeuw nog in 't leven gekend hebben? Dat dus zijn beeld tot de meest betrouwbare uit den bundel behoort, is een eigen meening van Dr. Lyna. 3. ‘H.v.V. maakte deel uit van het grafelijk gevolg, niet in | |
[pagina 378]
| |
de hoedanigheid van een nar of een speelman’. - Antwoord: maar in de hoedanigheid van dichter-ministerialis. Hoe het gevoel toch het nuchtere verstand kan verduisteren! 4. ‘Uit zijn Legende blijkt herhaaldelijk dat zijn betrekkingen tot het grafelijke huis van een zeer vertrouwelijken aard waren, dat hij hoog in aanzien stondGa naar voetnoot(1). Hij noemt de gravin van Loon sijnre lieve vrouwen (sua domina) ik leg den nadruk op het bezittelijk voornaamwoord sijnre en beweer, zooals A. Kempeneers en J. Droogmans het overigens reeds deden, hierin het verband te zien van den vazal tot zijn vrouwe, de gemalin van zijn leenheer.’ Ik had gezegd: ‘Dat zijn niet meer dan hoffelijkheidsformulen. Voor een vertrouwelijken omgang met de gravin Agnes bewijzen die evenmin, als de opdracht van een werk over Veldeke aan Onze geliefde Koningin Elisabeth voor vertrouwelijken omgang met de Koningin der Belgen zou getuigen. Op mij maken de verklaringen van eerbied bij Veldeke tegenover zijn gunners en beschermers veeleer den indruk van een mindere, die zich door den steun en de aanmoediging van hoogeren gevleid voelt. “Gravin Agnes” is zijn gunster en beschermster geweest’. En men herleze hoe ik mij het aandeel der Gravin aan den St. Servaas voorstel. Dr. Lyna veralgemeent wat al te gemakkelijk. In 1e sprak hij van Veldeke's tijdgenooten die hem Her noemen, als er juist twee zijn, niet eenmaal ware tijdgenooten, die hem dien titel geven; en al beweert hij nog zoo stellig dat die titel hem geen enkelen keer zou zijn gegeven geworden zoo hij niet aan de maatschappelijke positie van den dichter beantwoordde, één dier twee tijdgenooten ten minste gebruikt dan nog klaarblijkelijk het woord herr in een vrij ruime beteekenis; in n. 2. sprak hij van de ‘middeleeuwsche traditie’, waar hij niet meer had mogen zeggen dan het Manessische handschrift, terwijl uit een ouder handschrift het tegendeel blijkt: waar is dan die middeleeuwsche traditie? Bij n. 3 en 4. gewaagt hij van Veldeke's legende (?) waaruit herhaaldelijk blijkt, dat zijn betrekkingen tot het grafelijke hof van zeer vertrouwelijken aard waren: waar is die legende? Waaruit | |
[pagina 379]
| |
blijkt het herhaaldelijk? Heeft Dr. Lyna iets anders dan die uitdrukking: sijnre liever vrouwen? Nog had ik gezegd: dat H.v.V. zich zelven nooit heer noemt, noch iets over zich zelven meedeelt dat in hem een geboren ridder laat vermoeden; dat hij alleen over zich zelven verklaart: In dietschen dichtede dit Heynryck
Die van Veldeken was geboren. (II, 2920-21)
meer niet: nergens een zinspeling op zijn ridderschap; nergens ook maar een vermelding dat hij dienstman of zoo iets was van den graaf of van de gravin van Loon. De heer L. heeft deze opwerping niet aangeraakt. Om hier dan nog eens op de moeilijkheden tegen de ridderlijke geboorte van onzen dichter te wijzen: Er is geen spoor van een geslacht de Veldeke te ontdekken in de 12e eeuw. De Veldeke's uit de 13e eeuw heeten miles, of zelfs Henricus, miles, dictus de Weldeke en behoorden tot de ministerialiteit van het graafschap. Nooit worden ze liberi, of nobiles, of zoo iets genoemd. Niet vóór 1250 komt daarbij dominus voor, gewoonlijk dan nog in de verbinding: dominus Henricus de Veldeke; één enkel maal in 1264 Henricus, dominus de Velke. De documenten uit de 13e eeuw waarin de Veldeke's optreden, veroorloven ons niet te besluiten, dat die familie toen reeds een oud geslacht is geweest, waaruit dan onze dichter in 't begin der 12e eeuw zou geboren zijn; zij laten ons veeleer een geslacht erkennen, dat eerst in dien tijd schijnt te zijn opgekomen, waarvan niets bewijst, geen titels, geen betrekkingen, geen verwantschappen, geen huwelijken, dat het meer dan een toen pas opgegroeid ministerialen-geslacht was, waarvan het hoofd eerst tamelijk laat heer van Veldeke wordt genoemd. De bezittingen dier Veldeke's, van welken aard ook, schijnen aanvankelijk zeer gering te zijn geweest en zijn langzamerhand eerst tot een kleine heerlijkheid aangegroeid. Zelfs Dr. L. meent te moeten bekennen, dat de Veldeke's vrij laat in de familia van den graaf zijn getreden: want zij zijn hun cognomen de Veldeke blijven behouden en hebben dus geen grooter leen van den graaf ontvangen. Hij veronderstelt natuurlijk, dat zij vroeger reeds leenheeren waren van St. Truiden; maar dit is ook de vraag, en of zij niet door hun goed bij Veldeke | |
[pagina 380]
| |
leenplichtig waren aan den graaf zelf. Laten we hier alleen onthouden, wat Dr. L. zelf constateeren moet, dat de Veldeke's vrij laat in de grafelijke ministerialiteit werden opgenomen, feitelijk eerst na onzen dichter. Dr. L. is er niet ver meer van af te erkennen, dat de Veldeke's in het graafschap Loon een zeer ondergeschikte plaats hebben bekleed. Is dit de ontwikkeling geweest van een oud-adellijke familie, die reeds vóór de 12e eeuw de heerlijkheid van Veldeke zou hebben bezeten?
Zoodat we nog steeds het steekhoudend argument moeten missen, waaruit zou blijken dat de Veldeke's der 13e eeuw een oud-ridderlijk geslacht waren. Zoodat geheel de geschiedenis der Veldeke's in de 13e eeuw veeleer een toen pas opkomend ridder-geslacht laat vermoeden.
* * *
Daaruit had ik dan gemeend te mogen besluiten, dat onze dichter Hendrik geen geboren ridder zal zijn geweest, maar aanvankelijk een rondreizend dichter, een speelman. Als werk van den speelman-dichter beschouwde ik zijn St. Servaas. Later is hij, door de gunst waarschijnlijk van gravin Agnes, als dichterministerialis aan het Loonsche hof gekomen. Zoo heeft zich zijn speelmanspoëzie tot hoofsche kunst ontwikkeld, waaruit de Minneliederen en de bewerking der Eneis zijn ontstaanGa naar voetnoot(1). Ter bevestiging van deze opvatting heb ik dan eenige beschouwingen bijgebracht, die kunnen aantoonen dat St. Servaas inderdaad nog het werk van een dichter-speelman moet heeten. De aard van het gedicht zelf: een gedicht zooals de speellieden er toen op uit waren om voor te dragen bij beevaarten en kerkmissen, bestemd eveneens om voor de scharen der ongheleerde | |
[pagina 381]
| |
luden die St. Servaas te Maastricht kwamen vereeren als vite te worden gelezen; dat ook nog geen spoor vertoont van den hoofschen geest, die 't overige werk van onzen dichter kenmerkt; de verklaringen van den dichter, die zich met die ongheleerde lude vereenzelvigt, als één van hen, (ik leg den nadruk hierop) niet slechts sonder sin maar ook sonder macht; de sympathieën die hij steeds, ook nog in zijn Eneis, voor het speelmansbedrijf aan den dag legt; zijn verhoudingen tot den kanunnik (- ja!) - koster Hessel, van wien hij de opdracht kreeg om dit leven te dichten, waardoor hij zich zeer gevleid heeft gevoeld tegenover wien hij wel als een mindere optreedt; zijn betrekking met het grafelijke hof van Loon en met andere hoven, waar hij zijn gunners en beschermers had, enz... Ik mag alleen verzoeken die nog eens in hun samenhang en in hun verband onder elkander en met de weinige gegrondheid van Veldeke's ridderlijke geboorte, te willen overwegen, zooals ik die beknopt in mijn tweede, uitvoeriger in mijn eerste opstel, heb uiteengezet. Ik kom er niet op terug: wie er lust toe heeft legge wat Dr. L. nu gemeend heeft er op te moeten antwoorden naast wat ik eigenlijk schreef en oordeele voor zich zelf. Slechts dit wil ik hierbij opmerken: dat ik voor die beschouwingen geen aanspraak op zekerheid maak. Daarom gewaagde ik ook slechts van een werkhypothese. Een hypothese is geen zoo maar uit de lucht gegrepen stelling; zij berust op feiten en overwegingen, waarvoor zij een verklaring wil bieden, zonder dat er deze als de eenig mogelijke door zou bewezen worden. In de geschiedenis zijn helaas! nog zeer vele dergelijke verklaringen loutere hypothesen; waarvan echter de waarschijnlijkheid stijgt naarmate ze meer feiten behoorlijker helpen verklaren. Mijn opvatting helpt mij den ontwikkelingsgang van Veldeke's kunst beter begrijpen; zij berust ook voldoende op feiten, zooals wij hebben aangetoond. Dan ben ik volkomen in mijn recht zulk een hypothese te gebruiken. Komt die echter in botsing met vaststaande feiten, dan is het de plicht van den geleerde haar op te geven. Of kunnen sommige feiten niet behoorlijk in de hypothese worden ondergebracht, dan zal deze gewijzigd, bij de feiten aangepast, of ook verworpen moeten worden. Ik zie niet in dat mijn hypothese geen voldoende verklaring geeft van alles wat we over H.v.V. weten en uit zijn werk kunnen afleiden; ik meen zelfs dat zij dit alles veel beter verklaart, dan gelijk welke andere. Toch zal | |
[pagina 382]
| |
ik mij steeds bewust blijven, dat ik hier slechts een hypothese, geen geschiedkundige zekerheid, verdedig. Beseft Dr. Lyna misschien zelf, dat al wat uit het werk, uit de betrekkingen en uit het leven van onzen dichter kan afgeleid worden voor de kennis van zijn persoon en van zijn stand, weinig in hem een ridder, een edelman verraadt? Hij bekent nu, dat onze Hendrik wel geen heer van Veldeke zal geweest zijn: misschien een tweede of derde zoon. ‘Deze omstandigheid zou verklaren, meent hij, waarom hij ging wonen te Maastricht, toenmaals vermaard om haar kloosterscholen, en dienst nam aan het grafelijk hof.’ Met andere woorden: zijn vader had buiten Veldeke niets meer voor hem; van den graaf van Loon was (klaarblijkelijk ook reeds sedert de 12e eeuw) niets los te krijgen, want de Veldeke's kwamen (toen reeds) ‘in een tijd dat er geen nieuwe heerlijkheden meer werden gesticht’; van de abdij van St. Truiden nog minder, die stichtte sedert 1108 eveneens geen nieuwe heerlijkheden meer, die trachtte slechts terug in te palmen wat zij vroeger verloren had. Hendrik moest zich dan zelf maar zijn weg door 't leven banen! Zoo trok hij naar Maastricht. Of hij zich daar metterwoonst ging vestigen, er zich zelfs als burger liet inschrijven, weet ik niet. Wel weet ik, dat hij daar zijn St. Servaas dichtte en voor de scharen kwam voorlezen. Hendrik zal zich dan later bezonnen hebben: Burger van Maastricht; dichter, als een eenvoudig speelman, van levens van heilgen voor 't volk! Was hij geen ridder? Kon hij niet meer en niet beter? Hij trok dan maar naar 't grafelijke hof om er dienst te nemen!! Zal Dr. L. gaan inzien, dat hem die wijziging van zijn stelling ook niet redt? Indien dan toch niets in Hendrik van Veldeke den heer kenmerkt, indien hij dan toch voor het leven stond als een berooid speelman en feitelijk zijn leven met een speelmansgedicht begon, waarom dan niet eenvoudig bekennen, dat hij zich inderdaad als speelman zijn weg door 't leven heeft gebaand tot hoofsch dichter aan 't grafelijke hof, door de gunst en de bescherming van gravin Agnes? Of zijn nieuwe veronderstelling zelfs mogelijk is, zullen we dadelijk zien.
* * *
Het blijkt nu wel, dat Dr. Lyna, in het latere deel van zijn eerste opstel alleen heeft willen bewijzen, dat Veldeke burger is geweest van de dietsche Maasstad Maastricht. Dit deel had dus | |
[pagina 383]
| |
feitelijk niets te maken met de zaak, waarover het geschil liep. Maar dan had men dit ook wel eens klaar en duidelijk mogen zeggen. Dit was immers een geheel ander opstel. En door die vraag naar Veldeke's burgerschap te Maastricht aldus te verbinden met de vraag naar zijn ridderlijke afkomst, moest noodzakelijk de indruk gewekt worden, dat die nieuwe vraag toch wel iets met die andere te maken had en moest dienen als een bevestiging van Veldeke's ridderschap. Te meer daar Dr. Lyna besloot: dat Veldeke, door St.Servaas tot heer te kiezen, zich te Maastricht als keizerlijk onderdaan had laten opschrijven, wat hij inderdaad was, als leenheer van de keizerlijke abdij van St. Truiden en als verbonden aan 't hof van een keizerlijke vazal. Indien ik dan daarbij opmerkte, dat Veldeke toch geen edele moest zijn om zich als keizerlijken onderdaan te laten opschrijven, dan roept Dr. Lyna uit: ‘nergens heb ik geschreven noch willen schrijven dat slechts ridders in de burgerij worden opgenomen. Dr. V.M. heeft een vrij zonderlinge manier van teksten te interpreteeren’. De heer Dr. L. wijte het slechts aan zichzelven, dat hij zoo verkeerd begrepen werd: ik had juist de opmerking gemaakt, om te laten voelen, dat heel dit deel van zijn betoog niets met de kwestie van Veldeke's ridderschap had te maken. Zoo dat we in alle geval nu dit gewonnen hebben: dat we nu bepaald weten, dat Dr. L. door dit betoog over Veldeke's burgerschap een geheel ander onderwerp behandelde dan dat waarover de discussie liep: hij had er dat maar eruditionis causa aan toegevoegd. Ik had daar nog bij gezegd: ‘indien Veldeke zich ooit als burger van St. Servaas zou hebben laten opschrijven, dan zou ik dat toch veeleer begrijpen van den speelman, die zich bij St. Servaas wilde vestigen, dan van den edelman, die zijn leengoed had te Veldeke’. Dr. L. vermeldt de opwerping niet; hij heeft ze nochtans wel gevoeld. Waarom hij, in een geheel ander verband, terloops de opmerking maakt, die we zooeven aanhaalden, dat Hendrik zijn vader als heer van Veldeke niet moet hebben opgevolgd: ‘Hij kan immers de tweede of derde zoon zijn geweest! Deze omstandigheid zou verklaren waarom hij ging wonen te Maastricht, toenmaals vermaard om haar kloosterscholen, en dienst nam aan het grafelijke hof’. Waarvan akte! Wij zouden dan ook bij dit burgerschap niet verder stilstaan, indien Dr. Lyna niet zulk een belang hechtte aan een uitdrukking, die nu toch overduidelijk de conclusie niet kan dragen, welke hij | |
[pagina 384]
| |
er op bouwt. Maar zijne bewijsvoering is typeerend voor deze discussie, waarom ik er nog even op terugkom. H.v. Veldeke had gezegd dat hij St. Servaas teynen heer hadde vercoren (I, 3233); wat hij onder een anderen vorm herhaalt bij het einde van zijn tweede Boek: Hij hadde Sinte Servaes verkoren te patrone ende te heren (II, 2922-23)’. Dr. Lyna had daarin een formule gezien van burgerschap van Maastricht: door Servaas tot patroon en heer te kiezen zou Veldeke zich te Maastricht als keizerlijken onderdaan hebben laten opschrijven; die woorden zouden beteekenen, als in een oorkonde van 1284 voorkomt, apartenir à la chiese, hier van St. Servaas. Ik deed opmerken dat de uitdrukking werkelijk te vaag is, om daaruit te besluiten, dat dit moet beteekenen apartenir à la chiese, en een uitdrukking van burgerschap is. Dr. Lyna laat dit onbeantwoord. Ik zegde verder: dat het woord verkiezen een vrije keus veronderstelt, en geen louter feit van toehoorigheid tot dezen of genen opteekent. Dr. Lyna antwoordt: ‘ik beging een vergissing met te zeggen dat H.v.V. de keizerlijke nationaliteit moest aannemen. Hij was daartoe niet verplicht, want hij was de man van den graaf van Loon, die vazal was van den Duitschen keizer en ook van de Luiksche kerk. Hij was tevens een leenheer van de keizerlijke abdij van St. Truiden. Dientengevolge was het hem geoorloofd te kiezen tusschen beide juridicties’. Zoo moet dan de uitdrukking vercoren hier gered worden, al blijft er van 't eenvoudige apartenir niets meer over. H.v.V. mocht kiezen tusschen beide juridicties, omdat hij man was van den graaf van Loon, die wel vazal was van den Duitschen keizer, maar ook van de Luiksche kerk; en al was hij zelf leenheer van een keizerlijke abdij, zijn graaf althans was ook vazal van de Luiksche kerkGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 385]
| |
Dit baat Dr. L. echter weinig. Indien die uitdrukking te patrone ende te heren vercoren slechts eenmaal voorkwam, zou men misschien meenen dat voorgaande verklaring wel buitengewoon vreemd is, en maar alleen als bewijs kan dienen, omdat men de plaats doet zeggen juist wat men wil; men zou haar toch misschien nog als mogelijk toelaten. Maar de uitdrukking komt zooals ik Dr. Lyna er op gewezen had, behalve op die twee plaatsen, nog tweemaal elders voor. Van Hertoch Heynricke wordt gezegd: hoe hij naar Maastricht kwam en daar de waardigheid vernam van St. Servaas die daar lag; al wat hij hoerde ende sach
Dat meercte hij in goede
Hem waert des te moede
Ende vercoessen teynen patrone
Doer syne teyken scone
Hij koos St. Servaas tot patroon om al zijn wonderdaden. Hierbij teekent Dr. L. aan: ‘Het voorbeeld... heeft met de wereldlijke macht van den bisschop te Maastricht niets uit te staan. Het werd door H.v.V. aangehaald om de vermaardheid van St. Servaas te toonen’. - Is dit tegen mij? Maar dat is juist wat ik zeg: dat dit met de wereldlijke macht van den bisschop niets heeft uit te staan. Of bedoelt Dr. Lyna dit als een concessie! Dan had hij dit moeten uitdrukken door zoo iets als ‘ik beken het’ er aan toe te voegen; dan hadden wij begrepen dat hij hier aan de uitdrukking wel een uitsluitend godsdienstige beteekenis moet toekennen. Van Keizer Hendrik zegt v.V. nog dat hij St. Servaas seer eerde,
Ende synen vlijt daer toe keerde
Tot sijnen dienst alle sijn leven.
God had het hem zelf ingegeven, dien heilige zoo dienstacht te zijn. En St. Servaas, loonde hem er voor: Dat hijne hadde uitvercoren
Allen heiligen busscopen te voren
Te heeren ende te patrone. (II, 2065)
| |
[pagina 386]
| |
Om de wonderen die St. Servaas werkte, stichtte dan de keizer nog te Gozslaer eyn goids huus herde eerlyck. Zooals men ziet: hier in geheel deze plaats is weer alleen spraak van de vereering van den keizer voor St. Servaas, in wiens dienst hij zich gesteld had. Nu wil echter Dr. L., dat die woorden zouden beteekenen: ‘dat de keizer St. Servaas als bisschop voor de eerste maal de wereldlijke en de kerkelijke macht te Maastricht verleende.’ Maar 't is nu toch al te klaar, dat die verzen zoo iets nooit beteekenen kunnen. Er is volstrekt niets dat zulk een opvatting veroorlooft, laat staan wettigt. En wat heeft in zulke beteekenis uutvercoren te maken? Indien er nog stond: verheven of zoo iets. En te heeren ende te patrone met uutvercoren wil alleen zeggen: dat de keizer St. Servaas voor zich zelf tot heer en patroon had gekozen; niet, dat hij St. Servaas tot heer en patroon had aangesteld, om wereldlijke en kerkelijke macht uit te oefenen. En de heele passus wil duidelijk doen uitkomen, hoe de keizer een dienaar was van St. Servaas. In deze vier plaatsen dus wordt telkens gezegd, dat iemand St. Servaas had uitverkoren teynen heer; of teynen patrone, of te patrone ende te heeren, of te heeren ende te patrone, duidelijk genoeg als een bewijs van bijzondere vereering voor St. Servaas. En 't kan er werkelijk niet door, dat dezelfde uitdrukking telkens iets geheel anders zou beteekenen: een eerste maal, dat Veldeke de juridictie van St. Servaas had gekozen; een tweede maal dat hertog Hendrik St. Servaas als patroon in louter godsdienstigen zin had gekozen; een derde maal, dat Keizer Hendrik St. Servaas tot heer en patroon had verheven met wereldlijke en kerkelijke macht. In de drie plaatsen beteekent de uitdrukking hetzelfde: dat iemand zich aan den dienst van den heilige wijdt of zich onder zijne bescherming stelt; en niets veroorlooft een verschillende interpretatie; men komt er alleen toe door dat men in een uitdrukking bij hoog en bij laag wil vinden wat men behoeft voor een bepaalde stelling. Beseft Dr. L. zelf, dat hij met zijn interpretatie op glad ijs is? Althans nu geeft hij toe dat ‘door de besproken uitdrukking een vereering van den H. Servaas bedoeld is’; hij zegt zelfs dat dit door niemand zal betwist worden, al had hij vroeger, toen ik dit beweerde, er een groot uitroepingsteeken achter geplaatst. Maar, zegt hij dan, er is meer! En hij wil dan toch zijn interpretatie, tegen alle klaarblijkelijkheid in, staande houden: De formule ‘te patrone ende te heren’ wijst (ook?) op den specialen | |
[pagina 387]
| |
rechterlijken toestand te Maastricht. Verschooning: de formule is telkens te heer of te patrone kiezen: niet vergeten! Als bewijs nu: 1. ‘Dr. v.M. kent geen gelijkaardige formule voor een andere localiteit.’ Wat beteekentdat? Er is hier immers geen spraak van een localiteit; dan alleen in Dr. Lyna's veronderstelling; er is hier spraak van een heilige. En zou ik nu allerlei voorbeelden moeten gaan opzoeken van dezelfde uitdrukking voor andere heiligen? 't Is me de moeite niet waard. En al dadelijk vind ik, Mnd. Wdb. i.v. patronerse: Si vercoor onser liever vrouwen tot eenre patronissen. 2. Indien (zoo begrijp ik ten minste wat volgt) de uitdrukking alleen op godsvrucht zou wijzen, waarom wordt ze nooit gebruikt bij beevaarten, vereenigingen, kerkelijke feestdagen? - Ja, waarom niet! Is 't al niet genoeg dat V. de formule tot vier maal toe aanwendt? Dat hij ze van personen, niet van scharen gebruikt, ligt toch hierin, dat de formule een bijzondere, persoonlijke, toewijding aan den dienst van St. Servaas schijnt uit te drukken. ‘Waarom gebruikte H.v.V. ze niet eens in haar zuiver godsdienstige beteekenis’ vraagt D.L.. Wel, hij toone me aan, dat ze in die vier gevallen zeker in een andere beteekenis gebruikt wordt! ‘Waarom zei hij van Hertog Heynrike dat hij S. Servaas slechts teynen patrone koos, en niet te heren?’ Dit slechts is interpretatie van Dr. L.. Ja, waarom koos de keizer St. Servaas te patrone en ook te heeren? En waarom koos H.v.V. St Servaas nu eens slechts te heer; en dan weer te patrone ende te heeren? Wat heeft dit toch alles te beteekenen! En waarom zou Veldeke nu telkens hetzelfde moeten zeggen? Wat Dr L. verder betoogt begrijp ik niet. Ik vat zijn redeneering op als volgt: ‘Dr V.M. bekent dat H.v.V. te Maastricht verbleven heeft.’ Niet alleen beken ik dit; maar ik heb dit nooit geloochend. ‘Maar, indien zijn verblijf er van eenigen duur was, dan zal hij zich wel onder de bescherming van een heer en patroon hebben gesteld om niet als afforein te worden behandeld.’ En dan? Dan, zoo versta ik ten minste, zal hij St Servaas wel als heer en patroon hebben genomen! Want hij wist wel dat St Servaas heer was van Maastricht. Ja, en zoo zal de uitdrukking teynen heer hadde vercoren toch wel wijzen op de speciale rechterlijke toestanden te Maastricht! Wie ziet niet in, dat zóó het burgerschap van Veldeke te Maastricht niet langer uit die uitdrukking bewezen wordt, maar op een zeer zwakke redeneering steunt? | |
[pagina 388]
| |
Wat nu dit verblijf zelf van Veldeke te Maastricht betreft, herhaaldelijk werd dit met steeds grooter stelligheid bevestigd, nooit echter bewezenGa naar voetnoot(1). Toch is zulk een verblijf van onzen dichter te Maastricht wel zeer waarschijnlijk. Zoodat ik persoonlijk dit niet wil ontkennen; alleen meen ik, dat dit uit de uitdrukking te patrone ende te heeren kiezen niet kan afgeleid worden. En indien H.v.V. zich werkelijk metterwoonst te Maastricht heeft gevestigd en daar het burgerschap heeft aangenomen, dan begrijp ik dit wel van den speelman, niet echter van den ridder of van den heer: zal een vazal van een graaf zich in een vreemde stad zijn gaan vestigen? zal hij daar, vooral, het burgerschap hebben aangenomen? ‘Maar hij zal er niet voor zoo langen tijd verbleven hebben?’ zegt men. Dat is de vraag niet. Veronderstelt het feit, dat hij zich als burger liet inschrijven niet, dat hij van zins was er lang te verblijven? of hoe stelt men zich dit voor: een ridder, een vazal, die zich als burger in een vreemde stad laat inschrijven, nog wel volgens de berekeningen van Dr Lyna, op 30-40-jarigen ouderdomGa naar voetnoot(2), en die daarna gaat dienst nemen aan het grafelijke hof? Met de veronderstelling, dat Veldeke burger is geworden van Maastricht, of zelfs met de veronderstelling dat hij daar zijn S. Servaas heeft gedicht, om het voor het vrome volk voor te lezen, wat mij zoo goed als zeker dunkt, en daar dus geruimen tijd heeft verbleven of meermaals is teruggekomen, kan moeilijk samengaan, dat hij toen ridder, dienstman was van den graaf van Loon, en dan eerst later dienst is gaan nemen aan het grafelijke hof; daarmee gaat echter zeer goed samen, dat hij toen slechts speelman was en later om zijn kunst aan het grafelijke hof werd in dienst genomen. Mijn opstel is uitvoeriger geworden, dan ik aanvankelijk bedoeld had. Zoo heb ik dan toch nog eens, hoop ik, duidelijk aangetoond waarover het gaat, en wat hier moet bewezen worden; ook wat al in de andere theorie wordt verondersteld. Zoolang niet zal gebleken zijn, dat het ministerialen-geslacht der Veldeke's | |
[pagina 389]
| |
uit de 13e eeuw een toen reeds oud adellijk, of ten minste ridderlijk geslacht is geweest, zal ik op de zaak niet meer terugkomen; zoolang pleit al wat wij uit het werk, de betrekkingen, het leven, enz. van onzen dichter kunnen afleiden voor zijn ontwikkeling van speelman tot menestreel. In deze studie werden vele bijkomstige zaken aangeraakt. Zelfs indien ik mij in eene of andere mocht vergist hebben, of indien men daarin met mij van meening verschilt, dan nog blijft steeds te zien, of daardoor de hoofdzaak werd beinvloed. Ik hoop dat Dr Lyna, zou hij door mijn betoog niet in zijn overtuiging verontrust worden, het bijzakelijke steeds van de hoofdzaak zal gescheiden houden. Dat de bevoegde lezer dit zal doen, vertrouw ik wel. Dit meeningsverschil, waaraan ik niet zoo veel belang hecht als Dr. Lyna schijnt te denken, waarop ik alleen heb aangedrongen, om een feit uit onze literatuurgeschiedenis, dat ik nu toch eenmaal had opgeworpen, in een of anderen zin uit te maken, wil hoegenaamd geen afbreuk doen aan Dr. L.'s erkende verdienste voor de geschiedenis van het graafschap Loon. |
|