Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 757]
| |
Arnout en Willem
| |
Handhaving der voornaamste argumenten voor Arnout's oorspronkelijkheid.J.W. Jonckbloet had willen bewijzen, dat onze Reinaert een vertaling was van li Plaid: omdat li Plaid overeenstemt met Heinrich der Glichesaere's Isengrin's Not (IN) in plaatsen waar het van onzen Reinaert afwijkt; IN nu vertegenwoordigde voor hem een oudere Fransche redactie; li Plaid, de jongere Fransche redactie, had dus niet Reinaert vertaald, maar de oudere fransche redactie overgenomen. Ik merkte daarbij op: dat op die wijze het probleem onaangeroerd bleef, daar die oudere fransche redactie | |
[pagina 758]
| |
reeds een vertaling zou kunnen zijn van R I a, waarin al enkele afwijkingen en uitbreidingen voorkwamen, die dan in I N ook werden opgenomen. Ik sprak natuurlijk in de veronderstelling van Jonckbloet. Waar men dan opwerpt, dat de theorie der verloren redacties verouderd is, dat L. Foulet zou bewezen hebben dat li Plaid geen omwerking is van een andere redactieGa naar voetnoot(1), daar strijdt men niet tegen mij, maar tegen Jonckbloet; gesteld zelfs, wat het geval niet is, dat de opwerping op waarheid berustte. Trouwens in geheel deze vergelijking tusschen R I a aan den eenen, en li Plaid en I N aan den anderen kant, moet ik eenvoudig naar mijn vroeger opstel verwijzen. 't Volstaat hier te herinneren aan het woord van J.W. Muller: dat I N niet alleen in de keus der avonturen, maar ook in de uitwerking, in tal van trekken en bijzonderheden, telkens een opmerkelijke, nog niet genoegzaam opgehelderde overeenstemming vertoont, niet met het Fransche Plaid, maar met onzen R I aGa naar voetnoot(2), om te begrijpen, dat niet alles hier zoo vlot van stapel loopt als men het wil voorstellen. Ik had nu betoogdGa naar voetnoot(3), dat er in onzen Reinaert en in I N. gelijkelijk episoden ontbreken, die in li Plaid nog als eenvoudige uitbreidingen konden erkend worden: één dezer (de mirakuleuze genezing van Isengrin op Coppe's graf) is een duplicatum van een ander (de mirakuleuze genezing van den haas). Deze zelf zou reeds een inschuifsel zijn: omdat ze verhaald wordt op een plaats waar ze geheel buiten de ontwikkeling der actie staat. Ook werd ze wellicht aangebracht door een ander bijgevoegde episode: de woede van den leeuw, die den haas de koorts op het lijf had gejaagd. En deze episode opnieuw kon een uitbreiding zijn van een oorspronkelijk beknopte aanduiding ervan, als nog in onzen | |
[pagina 759]
| |
Reinaert en in Isengrin's Not. Eindelijk doet de opsomming der verschillende dieren van het deel dat ieder had in het officie over Coppe weer als een gemakkelijke uitbreiding aan: waar Reinaert en I N. nog eens in hun beknopte vorm tegenover li Plaid staan. Zoodat én Reinaert én I N., indien ze beiden, onafhankelijk van elkander, uit het Fransch hadden vertaald, op dezelfde plaatsen en in ongeveer gelijke wijze hun model zouden hebben besnoeid. Daartegenover is het wel niet voldoende beroep te doen op iets wat ieder eerste-broek philoloog moet weten: dat een middeleeuwsch vertaler niet slaafsch overzette, maar toevoegde en ook wegliet naar willekeur. Er valt hier heel wat anders nog te verklaren, zooals men ziet. Vóór de hand zou nu liggen, dat een oudere Fransche redactie van li Plaid al die uitbreidingen nog niet had; want ik had dit argument nog niet gegeven precies als bewijs voor de oorspronkelijkheid van onzen ReinaertGa naar voetnoot(1). Maar van een oudere redactie wil men nu ook niet wetenGa naar voetnoot(2): en dan wordt de verklaring dier uitbreidingen in li Plaid tegenover onzen Reinaert en zelfs tegenover I N. nog lastiger. En dan zou het feit van die weglatingen in Reinaert I op zichzelf toch eenigszins mogen opgehelderd worden. Ook zat J.W. Jonckbloet er wel verlegen mee, daar het hier leuke en grappige episoden geldt. Ik betoogde verder: dat Li Plaid tot viermaal toe beweert een estoire, een escrit te volgen, nog wel reeds op rijm, dat op gelijke wijze zou hebben aangevangen als onze Reinaert. Dit beroep op een escrit komt alleen voor in het deel, dat met onzen Reinaert overeenstemt en ontbreekt waar ook R I a schijnt te hebben opgehouden. Onze Reinaert echter vermeldt nooit een geschreven bron wel echter tweemaal een mondelinge overlevering. Hiertegen is het weer niet voldoende met een algemeen bekend procédé van Middeleeuwsche schrijvers voor den dag te komen: die immers gaarne geschreven bronnen vermelden om hun ver- | |
[pagina 760]
| |
halen gezag bij te zettenGa naar voetnoot(1). Ook werpe men niet op, dat ik eerst zou moeten bewijzen, dat de vite en de walsche boeken in Willem's proloog alleen gelden voor het tweede deel. Voor mijn doel is het voldoende dat men mij mijn, overigens zeer natuurlijke, opvatting van den proloog als werkmethode late gebruiken. Van een petitio principii kan hier werkelijk geen spraak zijn. Ik zeg alleen: ‘laat die verklaring van Willem voorloopig ter zijde, omdat zij niet zeker staat.’ En dan constateer ik wat ik zoo even als bewijs aangafGa naar voetnoot(2): het Fransche stelt zich aan als een navertelling van een ouder gedicht, niet het Dietsch; en verwijst naar zijn bron alleen zoolang het met het Dietsch samengaat, terwijl het Dietsch in den loop van 't verhaal nooit een geschreven bron vermeldt.
Een ander argument had ik afgeleid uit de ongedwongene taal en rijmen van onzen Reinaert. Ik zegde: De taal van R I a is steeds natuurlijk; in de met li Plaid overeenstemmende verzen doen de rijmen van R I a steeds aan alsof ze van zelf waren toegevloeid, terwijl ze meermaals in 't Fransch gezocht schijnen; spreekwoordelijke uitdrukkingen van 't Dietsch worden in 't Fransch gemist; li Plaid heeft vlaamsche woorden, zelfs eenmaal wilcome op dezelfde plaats als in R I a; en hoewel willecome ook in, latere, Fransche gedichten wordt aangetroffen, in li Plaid heeft de dichter om het te behouden last gehad met het rijm; hij spreekt ook van Pentecoste, hoewel hij bij 't begin uit rijnmood zijn verhaal had laten gebeuren Près l'ascension; maar onze R. speelt op eenen Sinxendaghe, en Pentecoste moet dienen als rijm dat zou toelaten een leuke uitdrukking van het Dietsch te behouden: wat cost Reinaerde scone tale, wat toch wel onbeholpen wordt: Mès sa parole que li coste? Hiertegen heeft men gepoogd het rijm Rome bij wilcome te verdedigen. Nu beweer ik ook niet, dat het Fransch hier onzin schrijft: alleen, dat in 't Dietsch alles veel natuurlijker klinkt. Wil men nu verder hebben, dat het Fransch hier zelfs een niet onaardige zinspeling zou doen: ‘Que tu viennes de Rome ou de | |
[pagina 761]
| |
St. Jacques de Compostelle, sois toujours le bienvenu!’ hoewel R. genoeg wist met welk doel Tybert tot hem kwam, dan antwoord ik, vooreerst, dat ik toch die gewrongen uitdrukking niet te best versta: ‘De si loin que tu viennes, zegt men, je te revois avec plaisir’. Waarom: de si loin? En wat tegenstelling ligt daarin met: sois toujours le bienvenu? Indien men nu nog gezegd had, dat hier een trek van satire tegen de beevaarders bedoeld werd en daarom de uitdrukking wat gewrongen is, zou ik dit nog begrijpenGa naar voetnoot(1). Wanneer men echter meent, dat onze Willem het grappige der uitdrukking niet zou gevat hebben, dan kent men werkelijk onzen dietschen dichter niet! Of zou hij verlegen hebben gezeten met het rijm? Maar hij kon Rome behouden! Bij Pentecoste waagt men ook een dergelijke verklaring: ‘Sois le bienvenu, comme le sera le jour de Pentecôte.’ Gewis wordt dit bedoeld; maar 't gebeurde toch toen près estoit l'Ascensions, vóór O.H. Hemelvaart dus, en niet vóór Sinxen. En dat Willem om een rijm voor Sinxendach, Sinxendaghe zou verlegen geweest zijn, is wat te bar. En steeds blijft dan nog, dat: Wat cost Reinaerde scone tale gewis natuurlijker en beter is dan Mès sa parole que li coste? of zelfs: Que biau parler riens ne li coste. Nog betoogde ik: dat enkele episoden alleen in 't Dietsch oorspronkelijk schijnen te zijn, omdat ze alleen in 't Dietsch kunstwaarde hebben, terwijl li Plaid door zijn zucht naar gemakkelijke uitbreiding de hoofdzaak uit het oog verloor. Dit argument heb ik reeds in het eerste deel van deze studie behandeld. Nog voegde ik daar enkele vergelijkingen van verzen uit het Fransch en het Dietsch aan toe. Ik verwijs voor het juiste begrip ervan naar mijn vroegere studie; en merk daarbij op, dat de interessante voorbeelden zelfs geheel onbesproken bleven: als de schimp op Bruin's kruin die Renart in 't Fransch niet zien kon, en die alleen verklaard wordt uit de toestanden als in 't DietschGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 762]
| |
Verder: de eigenaardigheid in het rijmsysteem van Br. I wijst op Dietschen invloed: die eigenaardigheid bestaat niet alleen in de opeenvolging van denzelfden rijmklank over vier of meer verzen, maar voornamelijk in het veelvuldig gebruik van rijmen met denzelfden klank op korten afstand waardoor soms ophoopingen van zulke assoneerende rijmen ontstaan. Welk verschijnsel, behalve in li Plaid ook in Percheval van Chrestien de Troyen merkwaardig zou zijnGa naar voetnoot(1). Nog de eigenaardige kunstwaarde en de bijzondere geest van li Plaid zijn te verklaren uit een Dietsch origineel. Die bijzondere geest bestaat in mindere en kiescher satire, hoewel die ook niet afwezig is; zuiverder anthropomorphisme. Gewis is in 't Fransch dit anthropomorphisme nog sterk genoeg, ook in het deel dat met onzen R. Ia overeenstemt. Maar zoodra die overeenstemming ophoudt, zoodra RIa niet meer de leiding gaf, vervalt het Fransch opnieuw in al het grove en ergerlijke anthropomorphisme van andere fransche branches. Men antwoordt hierop: dat dit onderscheid niet gerechtvaardigd zou zijn, daar ook in 't eerste deel zulke anthropomorphische trekken voorkomen. Gewis! Maar niet zoo grove, zoo ergerlijke! Men vermeldt: ‘N'est-ce pas dans la première partie du Plaid qu'on voit le lion assembler sa cour, Brun et Tybert éperonner leurs montures, la mule de Grimbert aller l'amble, Hersent rougir de honte et Renart porter l'anneau que lui a donné la reine?Ga naar voetnoot(2)’ Van al deze trekken is juist de laatst-genoemde | |
[pagina 763]
| |
inderdaad overdreven en grof. Maar die komt niet voor in het eerste deel: die staat in het slot! Hoe heeft men dat niet geweten? En daarnaast is er hier nog spraak van: aderlating, baden, koppen zetten, praalbedden om op te rusten enz. enz. Zooals E. Martin reeds had opgemerkt: ‘A la fin de la branche (br. I.) on croit sentir un certain affaiblissement de la force poétique de l'auteur. On trouve dans les derniers vers de la br. I les mêmes inventions forcées et invraisemblables qui impriment un caractère tout particulier à la continuation de cette branche, à Ia’Ga naar voetnoot(1). Niet ik dus, heb dit onderscheid uitgedacht om mijn stelling te bevestigen: het werd reeds lang gemaakt. Dit heeft ons reeds bij het volgende argument gebracht: het slot van li Plaid is zwak en onbeholpen: als van iemand die een mooi onvoltooid gebleven werk op eigen krachten heeft willen voortzetten. Dat dit slot inderdaad veel zwakker is werd reeds algemeen erkend; en we hoorden zoo even nog E. Martin dit verklaren. Deze meende zelfs dat dit einde, waar het verval in de kunst begint, reeds het werk zou zijn van een voortzetter, die dan nog het vervolg van Br. I, nl. Ia, (in Martin's uitg.) zou hebben gedicht. Ook hier heb ik zelf persoonlijk niets nieuws gebracht, maar mijn betoog gesteund op wat door de kritiek reeds was vastgesteld. Alleen leggen wij dit verval in de kunst uit, door het feit dat de Fransche dichter hier geen steun meer vond in zijn Dietsch model en, naar Franschen geest op eigen wieken, een slot heeft toegedicht. Als laatste argument had ik behandeld: dat het Fransch, ondanks zijn grootere voortreffelijkheid in dit opzicht tegenover andere branches, toch nog zeer vele anthropomorphische trekken | |
[pagina 764]
| |
heeft, welke dan door den Dietschen dichter, zoo deze vertaalde, stelselmatig alle zouden zijn geweerd geworden: wat ik, bij de beroemdheid van li Plaid als kunstwerk, bij de algemeen heerschende mode in fransche dierenverhalen, bij de sterke ontwikkeling van dit anthropomorphisme in de eerste helft der XIIIe eeuw, als uit de Lutgart blijkt, voor hoogst onwaarschijnlijk hield. Nu wij echter uit Willem's werkmethode meenen te moeten besluiten, dat deze dit wel gedaan heeft, zullen wij voorloopig dit argument laten vallen, al moeten we er later op terugkomen. Nog enkele andere bijzonderheden in denzelfden zin zouden hieraan mogen toegevoegd worden. Zoo is het b.v. wel treffend, dat de naam Lanfroi van Li Plaid in R.Ia zeker geluid heeft Lamfreit. Alhoewel in 't Comb. hs. binnen het vers gewoonlijk Lamfroit staat, het rijm heeft telkens eit (v. 647, 699); het Dycksche hs. heeft Lamfreit en zoo ook het Latijn Lamfreidus-Lamfreit nu is stellig ouder dan Lamfroit en moet reeds in zeer vroegen tijd zijn ontstaan: uit het lat. vrije e is ei ontwikkeld, dat in ofr. reeds zeer vroeg tot oi is geworden. In Lamfreit hebben we, in alle geval, een vorm, die niet uit Lamfroi is overgenomen. Uit dit Lamfreit in het Dietsch besloot Sudre dan ook vroeger, dat er een oudere redactie van het Fransche Plaid moet hebben bestaan, met zulk een vorm met ei, waaruit dan Lamfreit zou afstammen. Maar kon de dichter van R.Ia den naam niet veeleer uit de mondelinge overlevering hebben gehad, zooals hij trouwens hierbij juist aanteekent, (v. 648); werkte hij niet met mondelinge overleveringen, eerder dan volgens een Fransche bron?Ga naar voetnoot(1) Lamfroi toch is de vorm die in alle bekende handschriften van br. I voorkomt. Wij hebben er tot nog toe niet het minste bewijs voor, dat het daar ooit Lamfrei heeft geluid. Was dan onze R.Ia een vertaling, had onze dichter dus in zijn bron Lamfroi, hoe komt het dat hij daaruit Lamfreit heeft gemaakt, als dit, onder den invloed van zijn voorbeeld, gewis Lanfroit zou zijn. Bij gelijke naamvorming heeft R.Ib reeds Jofroet. Iets dergelijks mag gezegd worden van den vorm Isingrime. Het Dycksche hs. heeft gewoonlijk Isegrim; in de rijmen echter wordt die vorm soms weersproken, hoewel ook hier Isingrime ver- | |
[pagina 765]
| |
zekerd wordt: misschien moeten in: im rijmen eerder naar den vorm Isingrim worden gewijzigd (pelgrym: Isingryn b.v., v. 3015-16). Bij dezen stand van zaken merkt J.W. Muller te recht op: ‘De oude Germaansche, Dietsch-populaire, vorm met -m is dus blijven voortleven in de mondelinge Dietsche overlevering, in Nivardus' Ysengrimus en ook in den Reinaert, doch hier, naar 't schijnt, overvleugeld door den Romaanschen, Walsch-literairen vorm met -n uit den Renart en den Mhd. Reinhart; een bewijs, hoeveel dieper wortelen de verhalen in de volksoverlevering onzer Dietsche landen hadden geslagen dan in de oostelijk-DuitscheGa naar voetnoot(1)’. In R.Ia komt de naam slechts tweemaal voor in het rijm: eens als yme (: ryme, vv. 231-232); eens als ine: (pine, vv. 1566-67), wat alleszins zonderling moet heeten. Het rijm ime is in het Dietsch veel minder rijk dan het rijm ine. Als wij nu zien dat onze dichter een neiging vertoont om hetzelfde rijm op eenigen afstand te herhalen, dat hij in een korte passage, b.v. nadat hij over Hermeline was komen te spreken, dien naam tweemaal in het rijm herhaalt (1408-26); dat hij met een vorm Ysengrine gemakkelijk rijmen kon; als we dan verder waarnemen, dat het Dyck'sche handschrift in R.Ia den naam steeds schrijft Isengrim, mogen wij dan niet als nagenoeg zeker aannemen, dat de vorm van den naam voor R.Ia inderdaad was: Isengrim, waarom die moeilijk rijmende naam ook weinig in 't rijm werd gebruikt?Ga naar voetnoot(2) Maar dan stond hij ook weer niet onder den invloed van een Fransch voorbeeld: hier toch is de naam steeds Isengrin. Dat heeft geen na-dichter tot Isengrim kunnen maken, dan omdat de Dietsche traditie, den naam van den wolf aldus had gevestigd. Zoodat de vorm Isengrim wel mag pleiten voor eigen Dietsche dierenverhalen, waarvan het bestaan overigens ook van elders genoeg vaststaat, zelfs reeds uit de zinspelingen van R.Ib op uit Fransche branches | |
[pagina 766]
| |
onbekende sproken en sagenGa naar voetnoot(1). Maar waarom dan alleen mondelinge overleveringen? Waarom ook niet reeds literaire? Waarom alles willen verklaren uit folklore en volksvertellingen? Ik voor mij geloof weinig aan de scheppende verbeelding van het volk als zoodanig, en neem het op voor den dichter, waar zulke vertellingen dichterlijke trekken vertoonen, of literaire bemoeiingen verraden, als reeds het noemen van dieren bij een eigennaam, Isengrim. Wanneer wij dan vóór onzer Reinaert toch eigen Dietsche dierenvertellingen moeten aannemen, waarom zouden die dan ook al niet eenigen kunstvorm hebben gehad? Kan het dan nog zoo vreemd aandoen, dat wij R.Ia daartoe rekenen? dat wij in R.Ia één dier eigene autochtone dierenverhalen zien? Een laatste belangrijke beschouwing moge hier nog plaats vinden. Niet aprioristisch heb ik de verhouding van R.Ia tot Li Plaid onderzocht, met het oog alleen op aanduidingen die voor de oorspronkelijkheid van het Dietsch in aanmerking konden komen. Ook op sporen van bewerking, op teekenen van navolging heb ik gelet. Ik heb die in R.Ia niet ontdekt. Maar niet zoodra zijn we op 't neutrale gebied aangeland, na Reinaert's komst ten hove, of al dadelijk worden we door een duidelijke aanwijzing van navolging in onzen Reinaert getroffen. In het Fransch begint Renart onmiddellijk zijn pleidooi, zonder dat hem gezegd was geworden, waarvan hij beschuldigd werd. Eerst tegen Bruns, dan tegen Tybert, dan tegen Ysengrin. Het Dietsch vertoont hier reeds bij 't begin de werkmethode van Willem. Hij laat Reinaert niet dadelijk uitpakken met zijn zelfverdediging. Reinaert gebaart alsof hij van niets wist, alsof hij niet eens vermoed had waarom hij gedagvaard werd. Hij groet dan ook den koning, legt een plechtige belijdenis af van zijn onwankelbare trouw, maar drukt de vrees uit dat hij door zijn vijanden, door de schalken, die zich in de gunst van de vorsten weten te dringen, bij den koning zou belasterd zijn. Dat lokt dan ook het antwoord van den koning uit: ‘Uw trouw? die hebt gij wel getoond in de wijze waarop gij mijn boden Bruun en Tybert mishandeld hebt’. Wat | |
[pagina 767]
| |
dan heel gepast en heel natuurlijk, Reinaert's verdediging hiertegen aanbrengt. De koning had niet gesproken van Ysengrim. En ook Reinaert zal er niet van gewagen. Trouwens, Ysengrim's aanklacht tegen Reinaert, die de spil uitmaakt van het Fransche gedicht, krijgt in het Dietsch weinig ruimte en wordt er als iets bijkomstigs behandeld. Merkwaardiger wijze nu toont Reinaert's rede, dat ze hier plots afgebroken werd. Na de verdediging tegen Brun en Tybert, waar in het Fransch de verdediging tegen Ysengrin komt, die in 't Dietsch moest wegvallen, gaat de dichter voort:
Voert sprac Reynaert: ‘coninc Lyoen, enz.
(v. 1834).
de verdediging tegen Isengrin wordt weggelaten en wat Reinaert voort sprak sluit aan bij Renart's smeeking aan het einde van zijn rede. Vgl.: Wildi mi zieden ofte braden
Ofte hanghen ofte blenden,
Ic ne mach hu niet ontwenden...
Bi Gode, al slouchdi mi doot
Dat ware eene crancke wrake...
(1834-1846)
bij: Et si me face ardoir ou pendre:
Qar ne me puis vers lui deffendre.
Ge ne sui pas de grant puissance.
Mes ce seroit povre venchance...
(1273-76)
Dit is nu een plaats, die onomstootelijk bewijst, dat hier het Dietsch van het Fransch afhangt. Wel zou men kunnen opwerpen dat het Dyck'sche handschrift in plaats van ‘voert sprac Reynaert’ hier heeft: ‘Hort, sprac Reynaert’. Maar dat verandert wel niets aan de zaak: het Dietsch heeft hier het Fransch klaarblijkelijk afgebroken: een minder passend deel werd weggelaten, maar 't verband uitdrukkelijk gelegd. Men toone mij nu in R.Ia één enkele zulke plaats, en ik geef mij gewonnen. Misschien heb ik niet goed genoeg gezocht: dan | |
[pagina 768]
| |
heb ik in alle geval een weg aangewezen, voor hen die de prioriteit van het Fransch willen verdedigen, langs welken zij wellicht tot eenig resultaat kunnen komen. Maar mag het feit, dat totnogtoe niets zoodanigs in R.Ia ontdekt werd, dat echter al dadelijk waar de hand van den tweeden, navolgenden, dichter werd vermoed, zulk een plaats voorkomt, hier niet bij de argumenten ten voordeele van de oorspronkelijkheid van R.Ia gevoegd worden? Zoodat van Reinaert's komst ten hove zeker de tweede dichter reeds aan 't werk is. Wel laat men dit tweede deel gewoonlijk wat later beginnen, na Reinaert's veroordeeling. Maar vermoed werd toch ook reeds, dat de voortzetter al sterk vroeger had ingegrepen. Zoo doet ons de onderlinge vergelijking van onzen Reinaert met Li Plaid toch nog een reeks feiten aan de hand, die voor de prioriteit van het eerste deel van het Dietsch gedicht blijven pleiten. Gewis kennen wij niet aan alle dezelfde bewijskracht toe; gewis nemen ook wij aan, dat meer dan één beschouwing verzwakt is geworden, nu wij den kunstzin en de werkmethode van Willem hebben leeren kennen: hieruit zou veel van wat wij in R.Ia als juister gezien, als nauwkeuriger, als psychologisch gemotiveerder hebben doen gelden, voldoende kunnen verklaard worden. Maar daarnaast zijn er andere genoeg, die nog zoo niet hun beslag hebben gekregen, en hebben wij er zelfs nog enkele aan toegevoegd. | |
Bevestiging van Arnout's oorspronkelijkheid uit het dubbel auteurschap.Wat wij zoo langs den weg der analyse en der vergelijking hebben gemeend te mogen, ja te moeten besluiten, wordt langs een geheel anderen weg bovendien nog bevestigd. Naast de feiten die wij hebben beschouwd staan een reeks andere, die het eerste deel van onzen Reinaert bepaald tegenover het tweede stellenGa naar voetnoot(1). Allerlei taal- en stijlbijzonderheden laten | |
[pagina 769]
| |
duidelijk twee dichters onderscheiden. Alleen reeds de verschillen in den woordenschat geven, zooals Prof. J.W. Müller terecht opmerkt ‘een grondslag van objectieve feiten stevig genoeg om voorloopig inderdaad tot een dubbel auteurschap te besluitenGa naar voetnoot(1)’. Anderen meenen zelfs, dat nauwelijks meer aan de juistheid van deze opvatting kan getwijfeld wordenGa naar voetnoot(2). Wel is waar komt soms verzet, als van wegen onzen geachten collega, Mr. L. Willems. Deze zal meer op punten van overeenkomst tusschen beide deelen wijzen, om daaruit te besluiten, dat de definitieve redactie van onzen Reinaert, zooals wij die nu bezitten, het werk van slechts één dichter is, van Willem. Maar ook hij neemt onder Willem's bronnen een Dietsche bron aan (volgens hem R.Ib, dat afzonderlijk zou bestaan hebben, maar door Willem werd omgewerkt), zoodat hij zelf aan het einde van zijn opstel schrijft, dat het verschil tusschen hem en de aanhangers van het dubbel auteurschap veel geringer is ‘dan men bij het eerste zicht zou gelooven. Wij zijn het eenvoudig oneens over den graad van omwerking’ der Dietsche bron. Zoodat ook hij ten slotte twee auteurs erkent, zóó echter dat het werk van den eersten door den tweeden wellicht sterk is gewijzigd en grootendeels in zijn eigen taal en stijl omgezet geworden. Dit dubbel auteurschap is dus lang niet opgegeven, als de heer Delbouille meentGa naar voetnoot(3). Bij die reeds bekende bewijzen voor een verschillenden oorsprong van R.Ia en R.Ib zou men er nog andere kunnen voegen. Zoo pleit b.v. Reinaert's dubbele biecht, een eerste maal in R.Ia (w. 1443-1691) een tweede maal in R.Ib (vv. 2063-2140) n.m.m. sterk in dien zin. Wat mij echter hierbij voornamelijk treft is dit: De dichter van Reinaert Ia werkt met korte episoden, die elkander opvolgen in snellen, beknopten verhaaltrant met bonte verscheidenheid. De dichter van Reinaert Ib werkt veel meer episch: van Reinaert's veroordeeling af breidt het gedicht zich uit, in één enkele groote episode, waaromheen alles bij- of onder- | |
[pagina 770]
| |
geschikt wordt, Reinaert's duel met den koning. Hier wordt alles breedvoerig ontwikkeld en tot een machtig geheel opgebouwd. In zulk een onderscheid meen ik duidelijk, twee verschillende dichters-temperamenten te erkennen.
Nu zal men dit willen verklaren uit het feit dat het eerste deel getrouwer het Fransche model zou hebben gevolgd, terwijl het tweede een vrije, oorspronkelijker bewerking zou zijn. Een verklaring is dit wel niet.
Waarom zou de dichter van het tweede deel met het bepaald episch temperament niet even goed ook het eerste episch hebben behandeld? Indien hij voor het slot van zijn avontuur zoo sterk is afgeweken van zijn voorbeeld, waarom zou hij dat niet voor het eerste hebben gedaan? Was hij voor het eerste deel min of meer door het Fransch gebonden, waarom dan ook niet voor het tweede? Zelfs indien hij de voor hem onbeholpen en ongemotiveerde ontknooping van het Fransch had willen waarschijnlijk maken, zoo had hij dit met enkele lichte wijzigingen reeds kunnen doen; zooals hij in 't eerste deel had gedaan; b.v. voor de episode bij het prioreit van zwarte nonnen, die ongeveer dezelfde lengte bewaart als in Li Plaid en toch hier uitstekend gebouwd is.
Daarbij komt dat de dichter van R.Ib het prachtig bewijs heeft geleverd, dat hij zeer oorspronkelijk werk vermocht tot stand te brengen. Hij heeft, wellicht bekende ook onbekende of door hem zelf uitgedachte, motieven zóó onder elkander weten te verbinden, dat hij zijn gedicht tot iets eenigs heeft gemaakt onder de dierenverhalen. Verder heeft hij zijn verhaal in een uitsluitend Vlaamsche lucht gebaad: dat was ook wel reeds eenigszins het geval voor het eerste deel, zonder nochtans dat dit bepaald Vlaamsch karakter daar zoo sterk uitkwam; want ook het eerste deel speelt wel in Vlaanderen; maar mist toch de zoo talrijke, zoo duidelijke, zoo kenschetsende zinspelingen van het tweede op Vlaamsche toestanden, Vlaamsche plaatsen en streken, Vlaamsche vertelsels, enz. Alles gebeurt hier bij of in het zoete Land van Waes of beweegt zich van daar uit. Alles krijgt hier ook een anderen toon: wij zijn hier buiten de gewone wereld, in een andere sfeer dan in de R. branches: met de geheime samenkomsten en beraadslagingen in woestenijen en in 't holle van de nachten, met de samenzweringen en de verborgen schatten, met de wijde vertakkingen en de donkere intrigues, onheilspellend, grootsch, | |
[pagina 771]
| |
somber, toch nog steeds zuiver binnen het leven der dieren gehoudenGa naar voetnoot(1). Hoe zou dan een dichter als de onze, die zich toch wel zijn artistiek kunnen is bewust geweest, die immers niet meer bij zijn proefstuk was, voor 't geval dat hij louter naar een volledig Fransch voorbeeld had gewerkt, zich in een eerste deel nog zoo eng bij zijn model hebben aangesloten, om het dan in een tweede op gansch andere, op eigenmachtig zelfstandige wijze te behandelen?Ga naar voetnoot(2) Zoodat er voor het dubbel auteurschap van onzen Reinaert toch heel wat kan gezegd worden. Welnu, wie het dubbel auteurschap aanneemt, zal ook genoodzaakt zijn, meenen wij, de oorspronkelijkheid van R.Ia te verdedigen. Zoolang dit dubbel auteurschap vaststaat, zal men er moeilijk buiten kunnen R.Ia als een autochtoon Dietsch gedicht te beschouwen. Wij zouden haast durven te beweren, dat beide samen staan en vallen. Niet dat we dit zoo apodictisch kunnen bewijzen; maar in de wetenschap zet zich soms een overtuiging vast, al berust die slechts op vermoedens, omdat deze geboren zijn uit het gewone verloop van 't menschelijke doen, en zich opdringen door hun natuurlijkheid. Want, vooreerst, twee auteurs voor een vertaling van een betrekkelijk kort gedicht (geen 2000 vv.) is op zich zelf reeds onwaarschijnlijk. Dit laat reeds verschillenden oorsprong voor het door ieder van beiden bewerkte deel veronderstellen. Zulke veronderstelling is zoo natuurlijk, dat juist de theorie van het dubbel auteurschap zelf sterk door het bewustzijn van een oorspronkelijk gedeelte in den Reinaert is beïnvloed geworden. | |
[pagina 772]
| |
Toen de voorstanders van het dubbel auteurschap, als Prof. J.-W. Muller, hun theorie opstelden, verdedigden zij ook tevens het min of meer onafhankelijk karakter van R.Ib, dat zij als het werk van den eersten auteur beschouwden. Deze stelling werd wel is waar later opgegeven; het dubbel auteurschap echter behouden, omdat dit ook al te duidelijk was gebleken. Maar men heeft er dan niet verder aan gedacht te onderzoeken, of men zoo soms de oorspronkelijkheid van R.Ia niet moest aannemen. Want dan kwam het onvoltooide R.Ia tegenover het voltooide Li Plaid te staan. En dit is nu de natuurlijke verklaring, die dadelijk opkomt bij twee werken, waarvan het eene onvoltooid, het andere voltooid is: het onvoltooide gaat vooraf, zoolang men geen reden kan aangeven waarom het zou volgen. Indien nu de dichter van R.Ia navolgde en Li Plaid verwerkte, dan ziet men niet in, waarom zijn gedicht onvoltooid zou zijn gebleven. Hij had dan den geheelen Plaid vóór zich; daarvan had hij reeds ± 1300 vv. bewerkt; er bleven hem nog ± 330 vv. over. Waarom zou hij zijn vertaling hier plots hebben afgebroken? Zou hij soms een schielijken dood gestorven zijn? Dit blijkt wel weinig. Want zijn deel maakt toch een afgerond geheel uit, dat gaat tot aan Reinaert's komst aan 't hof, of tot aan zijn veroordeeling; alleen de ontknooping van 't verhaal bleef nog achter. Van een plotse onderbreking door den dood schijnt dus wel geen spraak te kunnen zijn. Waarom zou hij dan met zijn vertaling niet zijn voortgegaan? Is echter R.Ia een oorspronkelijk gedicht, dan krijgt dit onvoltooid-blijven een zeer waarschijnlijke verklaring. Onze dichter kan dan met zijn werk een eind weegs gevorderd zijn geweest; hij had Reinaert aan 't hof gebracht. Maar nu kan hij niet juist meer geweten hebben, hoe hij het aan boord zou leggen, om er hem behoorlijk uit te laten vrijkomen. Hij werkte, zooals nog velen doen, zonder precies op voorhand te hebben bepaald, hoe alles zou afloopen. Hij heeft dan naar een goede ontknooping moeten zoeken, en zijn werk wat laten rusten, tot hij een degelijk slot gevonden had. Of had hij wellicht weinig meer dan enkele losse episoden: de knepen van Reinaert om 's konings boden te verschalken; dat zóó wel niet af was, dat nog kon voortgezet worden, dat echter ook zonder slot toch eenigszins op zich zelf alleen kon staan? Wij bezitten in onze literatuur nog zoo een werk, dat door een eersten dichter werd onvoltooid gelaten, en door een tweeden voortgezet: de Walewein. Waarom Pennine dit niet voltooide, | |
[pagina 773]
| |
weten we niet. Vostaert zegt alleen, dat Pennine niet wel bedacht was door de jeeste niet ten einde te brengen, want zoo verliest de dichter met den roem, bede pine ende arbeide. Hier hebben we eveneens te doen met een oorspronkelijk werk. En hier ook ligt het vermoeden vóór de hand, dat Penninc zijn uiterst ingewikkelde geschiedenis niet tot een behoorlijke ontknooping heeft weten te brengen en gewacht heeft tot hij iets passends had ontdekt. Maar hier zou men ten minste nog kunnen veronderstellen, omdat zijn gedicht zoo lang was geworden, dat hij er genoeg van had, en 't maar heeft laten steken. Wat bij een gedicht als den Reinaert moeilijk het geval is geweest; in 't bijzonder niet, zoo de auteur slechts vertaalde. Wat daar nu ook van zij: ook hier zien wij een oorspronkelijk dichter zijn werk niet voltooien. Is hetzelfde niet gebeurd met R.Ia? Nu vindt de heer Delbouille het zeer onwaarschijnlijk, dat dan dit gedicht, nog onvoltooid, zou zijn verspreid geraakt. Maar wat is daar onwaarschijnlijks in? Waarom zou de dichter, als volksdichter, zijn werk, zelfs onvoltooid, al niet hebben voorgedragen? Het was immers zoo al grappig genoeg. Waarom zou het in dien vorm al niet zijn verspreid geraakt? Hoe kon een gedicht al niet in omloop komen? Ook Penninc's onvoltooide Walewein was verspreid geraakt. Men denke nog b.v. aan Veldeke, die jaren lang verhinderd werd zijn Eneide te voltooien, omdat zijn handschrift, na een lezing uit het afgewerkte deel, hem was ontfutseld geworden. Men wachtte immers lang niet altijd tot een gedicht af was, om er uit voor te lezen. En kon er dan ten slotte, als dit wel meer gebeurt, en ook met Walewein schijnt gebeurd te zijn, van uitstel geen afstel zijn gekomen, zoodat Reinaert's avonturen voor goed onghemaket bleven, daar Arnout ze nooit volscreven, voltooid, hadGa naar voetnoot(1)? Zoodat, wat men onwaarschijnlijk noemt, alleen waarschijnlijk blijkt te zijn; onwaarschijnlijk is veel meer, dat, zoo Arnout vertaalde, hij zijn vertaling niet zou hebben afgewerkt. Nog een opmerking van belang. Bij de veronderstelling van het dubbel auteurschap, zonder de oorspronkelijkheid van het eerste deel, zou de tweede auteur niets anders hebben gedaan, dan juist de vertaling van hetzelfde werk, waarmee de eerste reeds | |
[pagina 774]
| |
begonnen was, voort te zetten. Maar dan begrijpt men moeilijk, hoe hij met nadruk zou verklaren, dat hij de vite had doen zoeken. De eerste had ze immers reeds gezocht; ze was bekend. Zegt men, dat de tweede auteur ze niet bezat, en ze dus opnieuw moest zoeken, of liever, eenvoudig zich moest aanschaffen, dan begrijpt eenieder dat het de moeite niet waard was zoo iets te vermelden: hij had dan zelfs minder gedaan dan de eerste, die zich nog op de hoogte had moeten brengen van de literatuur en van het bestaan dier vite. Daarom dunkt mij die uitdrukkelijke vermelding van wegen Willem, dat hij de vite dede soeken, er op te wijzen, dat hij hier wat anders gedaan had dan de eerste, die de vite niet had moeten zoeken, daar hij ze zelf gedeeltelijk geschreven had. Zulk een uitdrukking zal echter natuurlijk eerst in de pen komen, indien het werk van den eerste geen vertaling was van hetzelfde gedicht, maar iets waarvoor deze geen model had gezocht, dat hij dus zelf had gemaakt, waarom de tweede, om het te voltooien, het in een andere taal afgewerkte gedicht heeft doen zoeken. Wil men nu hebben dat niet R.Ia, maar R.Ib, het werk zou zijn van den eersten auteur? Dat verandert al heel weinig aan onze bewijsvoering. Trouwens, dan was R.Ib in alle geval oorspronkelijk: men vertaalt geen ontknooping; men begint niet met het slot. Maar R.Ib is ongetwijfeld het werk van den tweeden auteur. Zooals wij in het eerste deel dezer studie aantoonden, heeft de tweede auteur de in 't Fransch geboden ontknooping gekend en deze naar eigen geest en inzicht uitgewerkt. Het is ook ondenkbaar, dat er in 't Dietsch een afzonderlijk gedicht zou hebben bestaan in den aard van R.Ib, dat feitelijk weinig meer dan de ontknooping van een ander gedicht kon zijn; en dat Willem dan in't Fransch een gedicht zou hebben gevonden, dat als eerste deel van dit Dietsch gedicht er van vóór kon aan toegevoegd worden, welk Fransch gedicht bovendien ook reeds dezelfde ontknooping zou hebben gehad. Zoodat de theorie van het dubbel auteurschap toch ook wel sterk pleit ten voordeele van de oorspronkelijkheid van R.Ia. Zoodat al wat wij ten gunste van die oorspronkelijkheid hadden bijgebracht en hierboven hebben gemeend te mogen staande houden en bevestigen, nu nog gesteund wordt door wat voor het dubbel auteurschap van den Reinaert kan worden geldend gemaakt, dat ten minste in dezelfde richting wijst. | |
[pagina 775]
| |
Het aandeel van Arnout en Willem.Hoe kunnen wij nu dit resultaat overeenbrengen met wat wij reeds vroeger hadden bereikt? Want omdat een reeks feiten duidelijk pleit voor de eenheid der redactie van onzen Reinaert, mogen wij nog niet, zonder meer, een andere reeks feiten, die in een andere richting wijzen en twee dichters veronderstellen, over het hoofd zien. Wij moeten beide reeksen trachten op te nemen in een hoogere synthese, die zoowel de eene als de andere voldoende verklaren kan. Wij meenen dan: Dat een eerste Dietsche dichter een oorspronkelijk Reinaertverhaal heeft opgesteld; van welken aard ook dit is geweest, of dit nog gedicht was in den lossen volkstrant en nog behoorde, tot de oudere dieren-verhalen op rijm, die toch wel vóór de letterkundige ontwikkeling van het genre zijn in omloop geweest, kunnen wij moeilijk achterhalen. Om een of ander reden is dit gedicht niet voltooid geworden: was het misschien nog sterk episodisch, wat losse verhalen aaneengeschakeld? Een Fransch dichter verwerkt dit in zijn taal en voegt er een slot aan toe, zoodat het geheel nu epischen vorm aanneemt. Nu komt een ander Dietsch dichter, die het jammer vindt dat R. 's avonturen in 't Dietsch onvoltooid bleven. Hij ziet hoe dit in 't Fransch was voltooid geworden. Hij neemt de hier geboden ontknooping over, doch behandelt ze op zijn eigen geniale wijze; nadat hij ook het oorspronkelijke gedicht geheel naar eigen inzicht en kunstsmaak verwerkt en opgenomen heeft. Zoo zou onze R. niet meer het oorspronkelijke gedicht hebben behouden in den vorm dien de eerste dichter er aan had gegeven. Veel wellicht heeft Willem er van bewaard; maar veel ook gewijzigd; en de geheele Reinaert draagt nu den stempel van Willem's ongeevenaarde kunst. Iets dergelijks is gebeurd b.v. met den Alexander van Pfaffe Lamprecht in 't Duitsch. Dit werk, in 't begin der XIIe eeuw nog geheel in den lossen volkstrant geschreven, werd op het einde dier eeuw door een anoniemen dichter geheel omgewerkt volgens de eischen der nieuwe door Veldeke daar ingevoerde rijmtechniek, en met een uitvoerige voortzettingGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 776]
| |
Dit was trouwens een gewoon procédé bij de makers van zoogenaamde suites of voortzettingen: zelden werd daarbij het oorspronkelijke gedicht ongerept gelaten. Wij moeten hiervoor al niet verder gaan dan bij onzen eigen Reinaert, waartoe immers ook een voortzetting werd gedicht, R. II, die R.I evenmin ongeschonden heeft bewaard. De strekking om de episoden psychologisch te motiveeren en uit zichzelf op te bouwen komt hoogst waarschijnlijk wel van Willem. Wat echter de behandeling van het anthropomorphisme betreft: hier zal de oudere dichter het voorbeeld hebben gezet; en Willem heeft dan nog kunstsmaak genoeg gehad om zich niet door den Franschen geest te laten verleiden, maar zijn Dietsche voorbeeld en den Dietschen geest getrouw te blijven. Ik zeg dit niet zonder reden. Zooals gezegd heeft Willem stelselmatig alle ergerlijk anthropomorphisme uit zijn verhaal geweerd. Men heeft dit willen verklaren uit zijn nuchteren zin voor werkelijkheid. Men bedenke echter dat dit ridderlijk anthropomorphisme der Fransche gedichten literatuur is, het werk van dichters die met literaire pretenties behept waren. Dit zelfs grove anthropomorphisme was algemeen aangenomen: het gold als geleerd en literair versiersel, bood dikwijls een aardige satire van het ridderleven, gaf tot grappige en potsierlijke effecten aanleiding en was ten slotte maar een conventie meer in dit letterkundige genre dat immers louter conventie was. Daarbij komt dat zulk anthropomorphisme in de XIIIe eeuw (waarin, bij vertaling, onze R. zou zijn ontstaan) ook te onzent in de dierenverhalen sterk verbreid schijnt te zijn geweest, als mocht blijken uit de zinspelingen op zulke gedichten bij sommige schrijvers, als in de Lutgart. Li Plaid gold daarenboven als een meesterstuk en maakte het op het stuk van het anthropomorphisme nog niet te bont. Daarom kan ik mij moeilijk vcorstellen, dat een dichter met zulke modellen vóór zich, bij zulk een algemeen geldende en aangenomen traditie, waarin dit anthropomorphisme zoo sterk ontwikkeld was en zoo beslist tot het succes bijdroeg, dit alles opzettelijk en stelselmatig zou hebben ter zijde geschoven, om terug te keeren naar een primitieve opvatting, waarin de dieren in hun eigen levenssfeer behouden blijven. Daarom blijft voor mij dit weren van alle ergerlijk anthropomorphisme in de bewerking van zulke modellen, ook bij allen ontwikkelden en fijnen kunstzin van een Willem, zonder voldoende | |
[pagina 777]
| |
verklaring, zoo we niet aannemen, dat onze dichter hierin door andere nog primitieve dichters, die zulk anthropomorphisme niet kenden, die nog meer uit de natuur dichtten, was voorafgegaan. Wat anders in een tijd van sterk-ontwikkeld anthropomorphisme bij niet minder, eerder zelfs juist daarom meer gevierde kunst, niet zou gebeurd zijn, kan op die wijze zijn tot stand gekomen. Willem heeft dan nog die primitieve kunst weten te smaken, te waardeeren; en er zich dan, in spijt van zijn voorbeeld, beslist bij aangesloten. Wijst ook de ongelijke verhouding bij de behandeling van het anthropomorphisme in Li Plaid niet op zulk een invloed? Zoo is dan toch nog voor mij de stelselmatige afwering van alle overdreven anthropomorphisme in onzen Reinaert een sterk bewijs voor het vroegere bestaan van Reinaert-gedichten, die zulk anthropomorphisme nog niet kenden. Wij nemen dus aan, ja, hebben het als zeker bewezen, dat Willem in R. Ib het Fransch heeft gekend. Met al dat is de verhouding zelfs van R.Ib tot Li Plaid niet geheel opgehelderd. In R.Ib komen zinspelingen voor, die niet uit br. I, noch zelfs uit andere bekende Fransche branches kunnen verklaard worden. Zij veronderstellen waarschijnlijk autochtone dierenverhalen, die verloren zijn gegaan. Maar ook in het Fransch komen zinspelingen voor, die nog niet werden opgehelderd, en waarvoor men geneigd zou zijn Dietschen invloed aan te nemen, zelfs bepaaldelijk van R.Ib. Zoo wordt in het Fransch zeer duidelijk gezinspeeld op Reinaert's schatten. Tot de koningin, die hij om haar ring smeekt zegt Renart: Redonrai vos de mes jouax
Tant que bien vaura cent aneax.
(1451-52).
In de voortzetting nu van br. I, in Ia, nl., wordt de gevangengenomen en tot de galg veroordeelde Reinaert te juister ure gered door zijn vrouw en kinderen, die met een grooten schat op een ‘somier’ aankomen en al dat goud en zilver als losprijs bieden; op voorbede van de koningin wordt dan Reinaert genade verleend. Vanwaar die schat in 't Fransch? Wij weten het niet. Nergens wordt er de oorsprong van aangegeven. Maar de wijze waarop er over gesproken wordt laat vermoeden dat die verondersteld werd algemeen bekend te zijn. Waaruit bekend? Nu zien wij in 't Dietsch van waar Reinaert die schat gekomen was. Staan we hier | |
[pagina 778]
| |
voor een eigen vinding van Willem die uit de Germaansche heldenstof Ermanrik en diens schat in verband heeft gebracht met het dierenverhaalGa naar voetnoot(1)? Of bestond er reeds vóór hem zulk een verhaal over Reinaert en zijn schatten? In alle geval, zijn we hier met die geheimzinnige schatten niet op het gebied der Germaansche poëzie? Is die Renart met zijn Jouax, zijn die schatten goud en zilver, geen bepaald Dietsch-Frankische invloed? | |
Nog eens de proloog.Maar hebben wij bij onze bewijsvoering niet voortdurend eene petitio principii begaan? Hebben wij niet overal de juistheid van onze opvatting van den proloog vooropgezet? Is het waar, dat onze argumenten dan alleen mogen gelden, zoo die verklaring van Willem's inleiding stand houdt? Men heeft ons dit verweten. Er is echter niets van. De theorie van het dubbel auteurschap is geheel onafhankelijk van onze interpretatie van den proloog. En geen der argumenten die wij voor Arnout's onafhankelijkheid hebben aangevoerd steunt er op. Wij hebben eenvoudig het Dietsch met het Fransch vergeleken, en uit die vergelijking de prioriteit van R.Ia aangetoond. Het feit echter dat zoowel het dubbel auteurschap als Arnout's oorspronkelijkheid zoo wel strooken met wat wij als de natuurlijke verklaring van den proloog hadden voorgesteld, bevestigt deze in niet geringe mate, terwijl anderzijds deze verklaring nu een niet geringen steun aan onze bewijsvoering verleent. De vermelding van een onvoltooid werk van Arnout dat door Willem werd opgenomen en voortgezet, zou, indien ze vaststaat, de hier verkregen resultaten afsluiten. Is dit werkelijk het geval? Dit willen we hier nog even onderzoeken. Dat in het zesde vers die Arnout niet hevet vulscreven, Arnout heeft gestaan, kan nog moeilijk betwijfeld worden. Wij moeten hier niet de argumenten herhalen, die wij vroeger voor de echtheid dezer lezing hebben doen gelden. Met Arnout krijgt de geheele proloog, zooals ons die bewaard is, eerst een duidelijken en samenhangenden zin. Uit die lezing kunnen ook de | |
[pagina 779]
| |
lezingen der andere handschriften verklaard worden: hoe deze nl. zulk een lezing veronderstellen. Terwijl de andere lezingen, zelfs al mochten die ook voor zich een bepaalden en goeden zin leveren, wat niet het geval is, toch niet het ontstaan der lezing als in het Dyck'sche hs. verklaren kunnen. Maar Arnout bevestigt de theorie van het dubbel auteurschap, en ook wel, zooals we dit hier nog nader hebben bepaald, de oorspronkelijkheid van diens werk. Maar in de plaats van Arnout wil men Perroz of zoo iets lezen, den naam van een dichter van Fransche Reinaert-verhalen. Ook deze emendatie hebben we reeds weerlegdGa naar voetnoot(1). Het is immers duidelijk dat na Willem's verklaring: hoe hij het jammer vond dat R.'s avonturen in dietsche onghemaket bleven, het volgende vers: die Arnout niet en hevet volscreven, of zelfs die Arnout niet en hadde bescreven, met de vermelding van dit niet-schrijven of niet volschrijven, slechts een toelichting wilde zijn bij het voorgaande, en uitleggen waarom R.'s avonturen in 't Dietsch onghemaket bleven, wat de vermelding van een Dietschen, en niet van een Franschen dichter veronderstelt: het vers wil verklaren waarom avonturen van Reinaert in 't Dietsch niet waren voltooid. Zelfs wanneer men door allerlei combinaties der verschillende lezingen van den proloog deze verzen opvat als: ‘Willem vond het jammer, dat een avontuur van R., dat Perroz niet had beschreven, in 't Dietsch onghemaket bleef’ dan zien wij nog niet in wat die Fransche dichter, zonder nog wel eenige nadere bepaling, hier zou komen doen, en ook nog wel om te zeggen dat hij een avontuur niet geschreven had, die ook in 't Dietsch niet geschreven was. Zegt men: ‘maar hij volgde 't Fransch, hij stond onder den invloed van Li Plaid dat ook zoo begint’; dan antwoorden wij: dat in 't Fransch Perroz zonder meer door de lezers kon begrepen worden als een Fransch dichter, terwijl Perrout zonder meer door de lezers als een Vlaamsch dichter moest beschouwd worden; dat Willem zijn inleiding aanpast bij wat in 't Dietsch, niet in 't Fransch, het geval was; dat het Fransch feitelijk geheel wat anders zegt, nl.: dat Perroz een Reinaert-avontuur niet had verhaald, waarom de dichter ze verhalen wil, terwijl onze Willem zou zeggen: dat een avontuur, die Perrout niet had beschreven, ook in 't Dietsch niet beschreven was, waarom hij de vite had | |
[pagina 780]
| |
doen zoeken en die nu eens volgens de walsche boeken hier zou vertellen; dat Willem mans genoeg was om geen onzin als dit zou zijn neer te pennen. Indien er nu nog stond: Die Perrout hevet volscreven dus juist het omgekeerde, zonder dit niet, dan zou ik de vermelding van Perrout wel eenigszins begrijpen, ja, voor den geheelen proloog zelfs een helder-samenhangenden zin ontwaren: Willem zou dan zeggen: ‘het deed hem zulk een leed, dat Reinaert's avonturen in 't Dietsch nog steeds niet geschreven waren, die Perrout toch reeds had voltooid, hoewel Perrout die had voltooid, dat hij de vite, Perrout's werk, had doen zoeken en ze volgens de walsche boeken hier nu in 't Dietsch heeft begonnen.’ Zoo klaar kwam me die beteekenis voor, dat ik een tijd mij heb afgevraagd, of dit dan ten slotte niet de ware lezing zou zijn geweest: dit niet toch kon door de onkunde van een kopiïst, die Perrout niet meer kende, onder den invloed van het vorige onghemaket zijn ontstaan. En het gebeurt meermaals, dat onwetende kopiisten een ontkenning zetten, waar die allerminst past. Ik dacht zelfs dat, moest ooit Arnout niet langer kunnen verdedigd worden, het vers zeker zal hebben geluid als wij zegden. Maar bij wat verder nadenken bleek die lezing, hoe verlokkelijk ook, volslagen onmogelijk; niet alleen omdat Perroz niet de dichter van Br. I schijnt te zijn, maar vooral omdat Willem's eigen bron uitdrukkelijk verklaarde, dat Perroz dit verhaal niet had behandeld. Er kan dus niet gestaan hebben: Die Perrout hevet volscreven. Maar met niet hevet volscreven kan Perrout onmogelijk samengaan, zooals we zooeven aantoonden, en zooals ook uit de juist gemaakte gissing kan blijken: die kan ons in alle geval helpen begrijpen wat er zou moeten staan, om Perrout te kunnen handhaven. Zoodat we er niet buiten kunnen: de lezing Arnout is alleszins zeker. Maar heeft Arnout, volgens den proloog, wel eenig aandeel gehad aan den Reinaert? Ook de heer Delbouille is zich bewust geweest, dat men Arnout niet uitschakelen kan; hij heeft zich genoodzaakt gezien mijn opvatting van den proloog aan te nemen, alhoewel wie hem leest weinig vermoeden zal, dat hij het hierin volkomen met mij eens is en zelfs mijn argumenten gebruikt. En hij is zich ook bewust | |
[pagina 781]
| |
geweest, dat de handhaving van Arnout de oorspronkelijkheid van RIa ten sterkste steunt. Hij zal dan ook niets onverlet laten om Arnout buiten den Reinaert te houden en hem geheel wat anders te laten schrijven. Met de weerlegging van deze theorie willen wij dit pleit voor Arnout's oorspronkelijkheid besluiten. Hij meent dus dat de Reinaert uitsluitend het werk zou zijn van Willem; Arnout zou een ander Reinaert-verhaal hebben gedicht, waartoe de bewaarde Reinaert van Willem een voortzetting zou zijn. Juist zooals de Fransche branche Li Plaid een ouder verhaal van Perroz veronderstelt, zoo zou ook Willem een ouder verhaal van Arnout vooropzetten. Volgens L. Foulet nu zou dit ouder verhaal, dat hij daarom aan Perroz toeschrijft, vervat zijn in de branches II en VaGa naar voetnoot(1). Welnu, ook Arnout zou deze branches reeds vertaald hebben; waarom Willem dan ook de Fransche voortzetting van die branches, Li Plaid nl., eveneens in 't Dietsch heeft willen behandelen. De Vite, die Willem dan heeft doen zoeken, zou dit werk van Arnout zijn, geheel verschillend van de walsche boeken. Die Vite heeft Willem doen zoeken, om ze voortdurend vóór zich te hebben, ten einde er op te kunnen zinspelen, en zoo zijn eigen werk met dat van Arnout in verband te brengen. Ik vermoed, dat deze stelling alleen werd uitgedacht om aan het dubbel auteurschap en zoo aan de oorspronkelijkheid van RIa te ontsnappen. Zoekt men naar bewijzen, dan vindt men er geene. Ook wordt uitdrukkelijk gezegd dat het slechts een hypothese is, d.i. hier een loutere mogelijkheid, al tracht men haar door enkele beschouwingen te steunen. Zoo zegt men, dat Willem er niet aan zou hebben kunnen denken om een branche te bewerken, die de voortzetting van andere branches was, die dus deze branches veronderstelde, zoo de gebeurtenissen uit deze branches al niet bij het Dietsche publiek bekend waren. Wat dan door het werk van Arnout zou zijn gedaan. Maar wie die onzen Reinaert gelezen heeft, is daarbij ooit op de gedachte gekomen, dat dit gedicht een ander veronderstelt en op zichzelf niet bestaan kan? dat men om het te kunnen begrijpen eerst een ander gedicht moet hebben gelezen? Deze bewering | |
[pagina 782]
| |
van den heer Delbouille komt voort uit een zonderlinge opvatting van een letterkundig werk. Men gaat haast meenen dat alle zinspelingen in een gedicht, alle gebeurtenissen, om begrepen te kunnen worden, eerst bij het publiek moeten zijn bekend geweest. Hij zal b.v. zeggen: Il est certain (nog wel) par exemple, que les crimes reprochés à Renart ou à Ysengrin au cours du procès du Reinaert devaient être ceux que le public flamand connaissait par l'ceuvre d'Arnout. ‘Maar waarom toch? Waarom kon b.v. Cortoys niet vooruitkomen met zijn aanklacht, dat Reinaert hem een worst had ontstolen, en waarom kon Tybert niet tegen hem optreden met de beschuldiging dat Cortoys hem zelf die worst had ontvreemd, zonder dat de lezers die feiten al uit Arnout's werk zouden hebben geleerd? Want dit is nu verder de theorie nog van den heer Delbouille, dat alle feiten, motieven, zinspelingen, enz. in onzen Reinaert die niet in Li Plaid staan, door Willem uit Arnout zouden zijn ontleend, die op die wijze het werk van Arnout met Li Plaid in enger verband zou hebben willen brengen. Arnout zou niet louter br. II en Va hebben vertaald, maar ook andere feiten enz. uit andere branches of van elders, ook uit de volksoverlevering, hebben opgenomen. Waarom Willem dit niet even goed zou hebben kunnen doen, als het toch zou gedaan zijn, wordt nergens gezegd; het berust louter op de zoo vreemde vooropzetting, dat geen beschuldiging tegen Reinaert kan zijn ingebracht geworden, die al niet uit dit louter hypothetische werk van Arnout bij het publiek bekend was. Indien men, bij de verdediging dezer hypothese van het bestaan van een verwerking der branches II en Va door Arnout, nu nog vooral bij Willem herinneringen uit die branches had opgezocht (immers Willem zou toch vooral op br. II en Va hebben gezinspeeld, daar deze het hoofddeel van Arnout's werk zouden geweest zijn) dan zou, waren die herinneringen eenigszins talrijk en treffend, nog eenige grond voor zulk eene vooropzetting gegeven zijn. Maar juist wordt uit br. II één enkele gansch onbeduidendeGa naar voetnoot(1) herinnering aangehaald. Alle andere vermelde herinneringen staan noch in Li Plaid noch in II of Va; maar ze moeten in Arnout hebben gestaan! En zoo wil men Arnout's werk recon- | |
[pagina 783]
| |
stitueeren! Zoo wil men eenigen vorm geven aan de hypothese, dat Arnout de branches II en Va zou vertaald hebben! dat er vóór den Reinaert een ander werk van Arnout bestond, waarop onze Reinaert voortdurend zou zinspelen! Vindt dan deze interpretatie eenigen steun in den proloog? Men vat die avonture op als gelijkluidend met gheeste, of als een meervoud: ‘de avonturen van Reinaert waren door Arnout nog niet volledig te boek gesteld, waarom Willem ze voltooien wil, door er nog een avontuur aan toe te voegen.’ Een op zichzelf alleszins mogelijke beteekenis. Dan was Arnout's werk algemeen bekend; het bevatte allerlei Reinaert-avonturen; wel moeten we niet veronderstellen dat er dan zoo goed als alle avonturen in waren opgenomen; maar toch vele, zoodat het als een tamelijk volledige Dietsche Roman de Renart kon doorgaan. Is dit waarschijnlijk? Erger is, dat in deze opvatting de vite waarvan spraak Arnout's werk zelf zou zijnGa naar voetnoot(1). Dit is wel niet mogelijk. Vooreerst, omdat Willem die vite van Arnout, die hij kende, die hij gewis reeds gelezen had, wel niet zal hebben moeten zoeken. Vooral: omdat, hoe men het woord nu ook opvatte, ofwel als scherts, wat zoo goed als zeker is, ofwel als ernstig, bedoeld wordt de algemeene geeste van Reinaert, niet in 't Dietsch, maar in 't Fransch. De vite en de walsche boeke volgens welke Willem zijn verhaal zal doen, beteekenen hetzelfde: hij liet de vite zoeken, om Arnout's werk met behulp daarvan, naden walschen boeken te voltooien; omdat hij nu de vite had, kon Willem naden walschen boeken Arnout voortzetten. De tweevoudige uitdrukking voor hetzelfde begrip is niets anders dan een tautologie of variatie: een literair procédé der Germaansche volkspoëzie, en van onzen Reinaert in 't bijzonder. Beteekent vite hier iets anders, beteekent het Arnout's gedicht, dan slaat hise van 't volgend vers Dat hi de vite dede soeken, | |
[pagina 784]
| |
op die vite terug, en zou Willem zeggen, dat hij de vite die reeds bestond nu begint. Vite beteekent daarom onmogelijk iets anders dan de walsche boeke. Om echter in den proloog eenigen steun te vinden voor een reeds bestaande werk van Arnout, zou vite dit werk moeten bedoelen; anders heeft men juist niets. Nu moge men nog zoo luid beweren: ‘Il est impossible de confondre la vite et les walsche boeke que Willem donne comme deux ouvrages différentes, et il est tout naturel de voir dans la première le poème d'Arnout cité dans le vers immédiatement précédent’; er is niets van. Men moet maar stout bevestigen, maar herhalen: il est impossible, als hier; il est certain, als wat vroeger, il est clair, il ne peut subsister aucun doute, il devient évident, sans doute, nous sommes arrivé à la certitude, enz., als de heer Delbouille wat te gemakkelijk doet. Wat mij betreft, nergens vermag ik in te zien dat Willem de vite als verschillend van de walsche boeke aangeeft, noch zekerheid te ontdekken in iets van al wat als zoodanig wordt voorgesteld. De hypothese, dat Arnout de schrijver zou zijn, niet van een deel van den Reinaert, maar van een geheel ander werk, is trouwens niet nieuw. Ze werd reeds vroeger gemaakt, echter bij wijze van loutere veronderstelling, door Mr. L. WillemsGa naar voetnoot(1). Ze werd door Prof. J.W. Müller afgewezen, die meende: ‘Gegeven, 1e deze twee onderscheiden helften van een gedicht, 2e twee dichternamen, 3e dit gewag van een ouder gedicht, lijkt deze zienswijze mij toch al te sceptischGa naar voetnoot(2).’ Inderdaad, zoolang in den Reinaert twee deelen kunnen onderscheiden worden, zoolang het dubbel auteurschap, hoe men dit ook opvatte, hoe de tweede auteur den eersten ook hebbe om- of overgewerkt, niet is weerlegd geworden, is het wel zoo goed als zeker, dat de tweede auteur Willem door de vermelding van Arnout die R.'s avonturen niet volscreven had, den eersten heeft bedoeld, wiens werk hij heeft voortgezet; en de twee kennelijk onderscheiden deelen bewijzen, dat deze voortzetting niet buiten 't werk van den eersten dichter om, maar met opname en eventueele omwerking er van is gebeurd. Om dan Arnout buiten den Reinaert te houden, mogen geen twee verschillende bronnen, geen twee auteurs, moet de volstrekte eenheid | |
[pagina 785]
| |
van redactie door een en denzelfden dichter aangenomen worden. Wat toch, zoo ver het onderzoek hierin gevorderd is, moeilijk het geval kan zijn geweest. Zoolang de theorie van het dubbel auteurschap vaststaat, is de hier vermelde hypothese hoogst onwaarschijnlijk, zoo al niet onmogelijk. Zoodat Arnout wel als de schrijver moet gelden van een deel van den Reinaert, van R.Ia. Hiermee wordt echter niet gezegd, dat zulk een hypothese volstrekt onmogelijk zou zijn. Ze is alleen niet bewezen; ze druischt ook in tegen al wat wij over de samenstelling van den Reinaert hebben achterhaald. Maar ik geef gereedelijk toe, dat zij nog den eenigen uitweg biedt, voor wie de oorspronkelijkheid van R.Ia verwerpt. Dan moge men echter ook eens de argumenten weerleggen, die voor dit dubbel auteurschap pleiten; en daarbij de beschouwingen die wij vroeger en nu voor Arnout's oorspronkelijkheid hebben uiteengezet, op ernstiger gronden terugwijzen; of wel de prioriteit van het Fransch onomstootelijk vastzetten. Wij besluiten dus: Dat geheel de Reinaert het werk is van Willem, in dien zin dat de vorm, de opbouw, de redactie van het geheele gedicht van hem stamt. Maar hij heeft daarbij gebruik gemaakt van een ouder Dietsch werk, van Arnout, dat hij naar eigen inzicht en kunstsmaak heeft gewijzigd, geschikt en aangepast. Wij mogen zijne hand erkennen: in de grootere psychologische constructie en motiveering der episoden, misschien in een wat fijnere, kunstvoller verstechniekGa naar voetnoot(1), in de keuze van motieven: misschien heeft hij er enkele weggelaten, andere bijgevoegd; in een lichte overwerking van taal en stijl; maar hij is getrouw gebleven aan de oudere, primitieve behandeling van het anthropomorphisme. Zulk een opvatting komt best overeen met de resultaten van G.G. Kloeke en J.-W. Muller over de verschillen in taal en stijl tusschen R.Ia en R.Ib. Dit gedicht van Arnout was oorspronkelijk Dietsch en van dien aard, dat het kon gezegd worden zonder slot, onvoltooid, te | |
[pagina 786]
| |
zijn. Het werd in het Fransch bewerkt en met een slot voorzien: welk slot zich dan ook in het Fransch kennelijk van het overige gedicht onderscheidt door een duidelijk verval in de kunst en door een veel grover anthropomorphisme, terwijl de onderlinge vergelijking van de overeenstemmende deelen in 't Dietsch en 't Fransch toch een reeks bijzonderheden aan de hand doet die pleiten ten voordeele van de oorspronkelijkheid van R.Ia.; en verder het dubbel auteurschap van Reinaert, dat door de lezing Arnout en door allerlei taal- en stijlverschillen tusschen R.Ia en R.Ib sterk bevestigd wordt, op zichzelf reeds een krachtig argument biedt in denzelfden zin. Willem heeft Arnout's werk voortgezet, waartoe hij de door het Fransch gegeven ontknooping op eigen geniale wijze heeft overgenomen, en met nog andere, misschien aan andere Fransche branches ontleende, of uit de volkspoëzie bekende, motieven verwerkt. Om echter alle overhaaste gevolgtrekkingen, waarvoor ik niet verantwoordelijk ben, te voorkomen, moet ik er hier uitdrukkelijk op wijzen, dat geen der hier aangevoerde argumenten, hoe talrijk en hoe treffend ze ook mogen zijn, de oorspronkelijkheid van Arnout's werk boven allen twijfel verheft. Wel hebben ze een eersten stormloop flink doorstaan, wel zijn ze nog in getal aangegroeid, wel hebben ze uit een gansch andere richting nieuwen steun ontvangen van al de argumenten die voor het dubbel auteurschap pleiten; wel staat Arnout als schrijver van een deel van den Reinaert zoo goed als vast, waarmee de oorspronkelijkheid van dit deel engst samenhangt, maar volstrekte zekerheid geeft dit alles nog niet. Wij hebben het argument niet ontdekt, dat de prioriteit van Li Plaid onmogelijk maakt, al moge voorloopig alles daartegen gaan. Zou die prioriteit ooit bewezen worden, dan blijft er ons niets anders over, dan Willem als den eenigen bewerker van den geheelen Reinaert te beschouwen, wat al moeilijkheden zich dan ook tegen zulk een stelling mogen verheffen. Dan moge Arnout, dan moge een tweede auteur, wie die ook weze, voortaan in vrede rusten, al schijnt die nu nog zoo springlevend te zijn. Wat mij steeds weerhoudt een stellige uitspraak te wagen is nog volgende beschouwing: Indien dit zesde vers zou wegvallen, dan zou de proloog een wel-afgeronden zin bieden: ‘Willem vond het zoo jammer, dat de avonturen van Reinaert in 't Dietsch nog steeds onbehandeld | |
[pagina 787]
| |
bleven; daarom heeft hij zich de vite aangeschaft en die avonturen nu eens volgens 't Fransch hier begonnen’. En nu moet ik eerlijk bekennen, dat ik dikwijls onder den indruk kom, dat Willem zoo iets heeft willen zeggen: bestond er nog niets in 't Dietsch, dan is 't natuurlijk dat hij de vite en wellicht andere verhalen heeft opgezocht, dan kon hij ook zeggen, dat hij de avonturen in 't Dietsch hier had begonnen. En die indruk is 't, die mij voornamelijk tot omzichtigheid maant. Aan den anderen kant: dit vers kan onmogelijk weggecijferd worden. Maar dan verandert ook de geheele beteekenis: ‘Willem vond het zoo jammer, dat Reinaert's avonturen nog steeds onvoltooid bleven, omdat Arnout ze niet had voleindigd’. En hoe men dit vers nu ook zou willen emendeeren, dat hier wel de naam van den anderen auteur stond, wordt door het dubbel auteurschap, dat uit de analyse zelf van het gedicht genoegzaam blijkt, bevestigd. En dan laat de proloog op zich zelf veeleer vermoeden dat dit onvoltooide werk oorspronkelijk Dietsch was. Dit past ook veel beter bij dit dubbel auteurschap, ja doet dan alleen als waarschijnlijk aan; en schijnt door de vergelijking van het eerste deel, het begin, van den Reinaert met het Fransch ook sterk gesteund te worden. Zoodat de onmogelijkheid om dit vers te schrappen of behoorlijk anders te emendeeren dan weer bepaald de schaal doet overhellen naar een oorspronkelijk gedicht van Arnout. Zonder verdere ophefmakende gebeurtenissen op het gebied der vossenjacht, willen wij dan ook bij deze conclusie blijven, tot vaste gegevens in een of anderen zin volledige zekerheid verschaffen. Gansch onafhankelijk hiervan blijft natuurlijk de andere vraag: wanneer Willem den Reinaert zou hebben gedicht. Dat kan nog heel goed geweest zijn vóór het einde der XIIe eeuw, als uit het tweede deel voornamelijk kan opgemaakt worden. Ook, zelfs wanneer het ooit met zekerheid bewezen werd dat de geheele Reinaert een bewerking is van het Fransch, laat zulk een gedicht het lange bestaan reeds van poëzie in de volksstaal te onzent veronderstellen. Zulk een volmaakt kunstwerk staat wel niet bij den aanvang van een letterkunde. De ontegensprekelijk veel grooter voortreffelijkheid van onzen Reinaert tegenover Li Plaid, de zeer ontwikkelde kunst, waarvan ons gedicht getuigt, de vastere bouw, de dieper psychologie, de zuiverder vormen, de fijnere smaak, de synthetischer samenhang wijzen op een reeds | |
[pagina 788]
| |
sterk gevestigde, esthetisch bewuste traditie. En kan dan in zulk een bewuste traditie ook geen oorspronkelijk werk zijn ontstaan? En vermits men zulk een traditie dan toch wel moet aannemen, vermits het ook wel voldoende vaststaat, dat er reeds vroeger Dietsche dierenverhalen in omloop zijn geweest, dat ook het Fransche dierenepos wortelen schiet in de Frankisch-Dietsche overlevering, om hier nog eens den nadruk op te leggen, waarom zou een oorspronkelijk Dietsch dierengedicht, dat door een Franschen dichter werd gebruikt en voltooid, dan zoo bevreemden? Waarom zou dit groote vooroordeel: dat de Dietsche kunst geheel van de Fransche afhankelijk zou zijn, hier langer in den weg staan, om ook wisselwerking van beide literaturen op elkander te laten gelden? |
|