Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 594]
| |
Moderne Taalgroei
| |
[pagina 595]
| |
zich straks in steeds wijder kringen voort te planten. Déze taalverandering wortelt inderdaad geheel in de gemeenschap. Maar onder ‘gemeenschap’ dient dan te worden verstaan ‘kultuurgemeenschap’. Men heeft in de laatste jaren, zooals ik elders heb aangetoondGa naar voetnoot(1), het sociale karakter van de taal té eenzijdig naar voren gebracht. Het gaat niet aan haar psychische waarde uit het oog te verliezen, of ook weer het psychische moment afgescheiden van het sociale te waardeeren en omgekeerd: omdat zij is van sociaal-psychischen aard, m.a.w. omdat zij is een kultuurverschijnsel. En de taal als werkzaamheid behoort tot het getal der vitale volkskrachten, die streven naar de volle ontplooing van hetgeen in de menschelijke natuur als kiem besloten ligt, en die men ‘kultuurfaktoren’ noemt. Deze wetenschap, D. & H., is voor ons van niet te onderschatten belang. Want hieruit volgt, dat het - in weerwil van de genoemde bezwaren - toch niet volstrekt ondoenlijk is, enkele algemeene taalwetten dichter te benaderen. Rechtsstreeks zijn zij het gevolg van taalmelodische inwerking op tempo, spanning der artikulatie-deelen, stand van het strottenhoofd, ademhaling, klankkleur en intensiteit van klinkers en medeklinkers. Maar men mag gereedelijk aannemen, dat onder deze verschijnselen diepere oorzaken schuil gaan, dat zij te danken zijn ‘à l'action de forces intimes et secrètes, auxquelles convient assez bien le nom de tendances’ (Vendryes); en dan hebben wij, in verband met het zooeven gezegde, het recht te beweren, dat de tallooze tendenzen, die bij de algemeene klankverandering betrokken zijn, doorgaans beantwoorden aan de twee groote wetten van het sociaal-psychische kultuurleven: de wetten van differentiatie en integratie. Aldus ook Hugo Schuchardt: ‘Die Sprachentwickelung besteht aus Divergenz (Spaltung) und Konvergenz (Ausgleich); die eine folgt dem Triebe individueller Betätigung, die andere befriedigt das Bedürfnis nach Verständlichkeit.’Ga naar voetnoot(2) En elders betoogt deze taalgeleerde, dat de taal het produkt is ‘zweier Faktoren, der Zentrifugalkraft und der Zentripetalkraft.’Ga naar voetnoot(3) Hoe hangzen dan de taalwetten met deze algemeene kultuurwetten samen? Het antwoord, D. & H., ligt ten deele opgesloten in de door mij aangehaalde woorden van Schuchardt. Maar ik meen te mogen beweren, dat slechts zelden op deze betrekking het juiste licht valt. De taal vertoont een meer algemeen sociaal, en een meer individueel esthetisch karakter: zij is meer praktisch als mededeeling, meer ideëel als uiting. De sociale nood, | |
[pagina 596]
| |
de behoefte aan verstandhouding en hulp, heeft haar doen geboren worden en zij is gegroeid in den harden strijd, dien de mensch te voeren had bij het verwerven van de noodige goederen en het zich dienstbaar maken van de krachten der natuur. De taal verbindt de menschen innerlijk en maakt ze tot gemeenschapswezens. Hoe eenvoudiger en doelmatiger dus de taal is, hoe grooter het aantal personen tot wie ze zich richten kan, des te dichter komt zij haar praktisch ideaal nabij. Die taal staat het hoogst, zegt Jespersen, die er het best in slaagt om veel te doen met weinig middelen. Haar hoogste waarde is doelmatigheid. Maar spreken - en hier, D. & H., laat ik de kultuurtaal in dienst van de kunst: de schoone letteren, geheel ter zijde, en beperk mij uitsluitend tot de volkstaal - spreken geschiedt niet alléén uit sociale noodzakelijkheid, maar ook uit lust en welbehagen, zooals men dat het best kan waarnemen bij den man-uit-het-volk en bij het kind, die er somwijlen behoefte aan schijnen te hebben, te voldoen aan hun spreekdrift. Bij het kind staat de spreekdrift vrijwel op één lijn met de speeldriftGa naar voetnoot(4). Taal is ook uiting: van begrippen en gewaarwordingen. En wanneer zooveel Laatlatijnsche woorden het hebben moeten afleggen in den strijd om het bestaan en in de Romaansche talen te vergeefs worden gezocht, dan is het omdat zij geen behoorlijken omvang noch klankgehalte hadden, omdat zij de beeldende kracht van uitdrukking misten, die zoo ongeveer overeenkomt met hetgeen Bally de ‘expressivité’ noemt. Taal is óók kunstwerkzaamheid, is verklanking van het bonte begrips- en gevoelsleven. Taal is óók veruiterlijking van schoonheid, en als zoodanig is haar hoofdvereischte niet meer doelmatigheid, maar schakeerende kracht. Nú is haar streven niet zoo zeer op het praktische, als wel op het ideëele gericht: nú voert niet meer het kollektieve, maar het individueele moment den boventoon. Ik zeg: den boventoon; want óók als kunstuiting vertoont de taal een kollektief karakter. Immers wie zegt: kultuur, dus ook kunst, zegt: gemeenschap; de mensch, die in de eenzaamheid opgroeit, zou geen kultuur kunnen scheppen. Zoo houden dus de twee primordiale en meest algemeene taal- tendenzen van mededeeling en uiting met de algemeene kultuurstrevingen van integratie en differentiatie gelijken tred. Maar wij kunnen verder gaan en vragen naar het historisch verloop van dezen tweevoudigen taaldrang, en bepaaldelijk: welke van beide strevingen in den modernen taalgroei overheerscht? Het antwoord op deze vraag wordt ons vergemakkelijkt, wan- | |
[pagina 597]
| |
neer wij de vraag zoo algemeen mogelijk stellen, dus niet letten op den groei van een enkele taal in het bizonder, en verder het oog houden op de overeenstemming, die bestaat tusschen de taal en de andere komponenten van de volkskultuur. Wanneer Meringer zegt: ‘Ein Lautgesetz ist um nichts merkwürdiger als das Gesetz des roten Schirmes und des schwarzen Kopftuches beim Bauernweib, der Krinoline, der Puffärmel in anderen Kreisen und Zeiten’,Ga naar voetnoot(5) dan is dat zeer zeker overdreven. Maar het bevat de onomstootelijke waarheid, dat de volkstaal in haar vervorming en groei ten slotte aan dezelfde sociaal-psychische wetten onderworpen is als het privaatleven: als woningbouw, volksdracht, volksgebruik en al die kostbaarheden van de folklore, die zoo innig met het volkskarakter schijnen samengeweven. Zeer zeker neemt de taal te midden der kultuurfaktoren van het volksleven een eenigzins bizondere plaats in. Bij de taalvorming wordt aan het spontane en onbewuste, althans niet reflexbewuste element, een veel grooter rol toegedacht, en men mag beweren, vooral wat het fonetisch bestanddeel betreft, dat de eenling bij taalverandering in veel sterkere mate den imperatieven drang van de kultuurgenooten ondergaat, als dat b.v. bij de kunst het geval is. Maar toch: wie het taalleven aandachtig beluistert, hoort hetzelfde kultuurrythme golven en deinen als in zoo veel andere uitingen van het intieme volksleven. De moderne taal dan, zoo meen ik te mogen beweren, beweegt zich steeds meer in de richting van de integratie, van het kollektieve, van het praktische en utilitaire, zoowel wat de nivelleering van de streektalen, als wat de algemeene richting van den taalgroei betreft. Dat is niet altijd zoo geweest en zal wellicht ook niet altijd zoo blijven. Wij mogen aannemen, dat met den groei van de kultuur in het algemeen de taalgroei hand in hand gaat: maar die groei beweegt zich in de verschillende tijdperken langs verschillende lijnen van geleidelijkheid: en men mag niet vergeten, dat winst in één opzicht veelal weer verlies beteekent in één of meer andere opzichten, en omgekeerd. Ik wensch in mijn uitdrukkingen dan ook de grootste omzichtigheid te betrachten en met name den term van ‘vooruitgang’ te vermijden. De vooruitgang bestaat hierin, dat de taal zich zooveel mogelijk aanpast aan de behoeften van de sprekers. Maar die behoefte is verschillend niet alleen volgens tijd, maar ook volgens plaats en omstandigheden. 1. Onze tijd is gladstrijkend, zoowel wat typen van huisbouw en kleederdrachten als wat dialekttypen betreft. De boerenwoningen van het Saksisch gebied met één groote halle: het hallehuis | |
[pagina 598]
| |
met het ruime en hooge dak, waarin mensch en vee, oorspronkelijk zonder afscheiding, berging vonden en heel het huiselijk verkeer samenvloeit rond de deel; het Frankisch-Keltische huis met den breeden horizontalen voorgevel, dat in Antwerpen, Brabant en Vlaanderen en vooral ook in Belgisch Limburg de bovenhand heeft; het Frankisch-Romeinsche type: de Zuid-Limburgsche hoeve, wellicht naar het model van de Romeinsche villa's opgetrokken, en ook in België ruimschoots verspreid; eindelijk de Friesche stelphoeve met het vierkante stelpdak, - al die typen zijn ten doode opgeschreven. De voltrekking van dit vonnis zal wellicht niet zoo bijster vlug in haar werk gaan, te minder omdat sommige huistypen met ekonomische behoeften samenhangen. Maar dit is slechts uitstel van exekutie, tenzij onverhoeds, hetgeen mij echter niet zeer waarschijnlijk lijkt, een keerpunt zich vertoont en deze vervorming wordt gestuit. ‘De landsche woningen, die het leven en de blijheid uitmaken van het Vlaamsch landschap’ schrijft Stijn Streuvels, en dit geldt ook voor Holland, ‘de landsche woningen, die het kleurig spel uitmaken tusschen het groen der vele weiden waar de zon haar stralen schiet als een stroom van levend licht: - die woningen, waar in den avond nu het lichtje pinkt van het lampje dat schingt over een gezin waar vrede heerscht en rustig genoegen, waar het stil is als in een tabernakel: die schoonheid is veroordeeld om te verdwijnen.’Ga naar voetnoot(6) En gedoemd om te verdwijnen, D. & H., zijn ook de kleurige en vormverscheiden plaatselijke kleederdrachten. Zij blijven zich nog vasthechten aan de periferie als te Scheveningen, Volendam, Bunschoten, en eveneens is haar bestaan duurzamer op de eilanden, of in eenzame, afgelegen oorden als in Drente of op de Veluwe. Maar ten doode opgeschreven is en blijft toch: het vermaarde Friesche oorijzer, de Friesche naald, oorspronkelijk even veelvuldig als de haarring, de kunstig bewerkte Zeeuwsche knoop, de Vlaamsche klepmantel, de Saksische pijekker, de Brabantsche en Limburgsche huifmuts, de Keltisch-Frankische hartvormige hanger of schoef. Kunstmatig kunnen deze drachten hier of daar nog wat in stand gehouden worden, maar niet duurzaam, want de drang naar eenvormige kleeding wordt met den dag grooter. En zoo staat het nu ook geschapen met onze streektalen, met onze Frankische, Saksische, Friesche dialekten. ‘De dialekten gaan een wissen ondergang tegemoet en hierop maken de zuidoostelijke dialekten geen uitzondering’, aldus luidt de aanhef van een omzendbrief, nu omstreeks 13 jaar geleden in grooten getale verzonden en van een uitvoerige vraaglijst voorzien, met het doel dialektmateriaal te verzamelen in het Zuidoosten van ons | |
[pagina 599]
| |
land (dus vooral in Limburg en Noord-Brabant). En hij vervolgt: ‘de uitbreiding der verkeersmiddelen, de ontwikkeling van het onderwijs, het groeien der sympathie voor de bewoners der noordelijke provincies, de versterking van het gevoel der nationale eenheid, vooral ook de vlucht in den laatsten tijd genomen door perswezen en industrie, vervagen en verplaatsen de grenzen van vroegere taalverschillen en verhaasten op onmiskenbare wijze den dood van het taaleigen, ook in de zuidoostelijke gewesten’.Ga naar voetnoot(7) En wat hier gezegd wordt van de zuidwestelijke dialekten, is voor het meerendeel op alle Nederlandsche dialekten toepasselijk. Zonder twijfel heeft Prof. J. Mansion gelijk als hij zegt, dat de dialekten in België heel wat meer levenskracht bezitten dan in HollandGa naar voetnoot(8): maar met het oog op het eindverloop van het proces is het verschil, ik mag zeggen onbeduidend. Zoowel hier als bij ons zullen de streektalen op het platte land nog wel een min of meer geruimen tijd het veege lijf kunnen bergen. Maar het blijft slechts een kwestie van tijd. Intusschen, D. & H., hetgeen in deze te doen viel, ís gedaan en geschiedt nóg. Het gold en geldt te redden wat te redden valt, om voor het nageslacht de herinnering te behouden aan wat eenmaal realiteit en leven was, - en niet om een uiteraard met onvruchtbaarheid geslagen poging te wagen tot handhaving en behoud van eigen gebruik en taaleigen, en evenmin om bouwstoffen bijeen te brengen voor een waardig monument op hun graf. Wij zien hier slechts een verschijnsel zich herhalen, dat zich in den loop der tijden herhaaldelijk heeft vertoond. Historisch werd het differentiatie-proces, waarvan het dialekt de vrucht was, veelal, wij mogen zeggen: meestal, gestuit door een gemeenlandsche taal, algemeene taal of koine, en wat hier geldt voor de taal, geldt voor de uitingen van het volksleven in het algemeen. Dan lag de oorzaak echter in het krachtig op den voorgrond getreden kultureel overwicht van een bepaalde gemeenschap, resultaat van staatkundige, kerkelijke of artistieke meerderheid: men denke aan Griekenland en Rome, aan het wisselend overwicht van Limburg, Vlaanderen, Brabant en de staten van Noord- en Zuidholland. De tegenwoordige toestand is in zoover afwijkend, als door de ongekende vlucht van het verkeer het kontakt van het taaleigen met het Algemeen Beschaafd in ongekende mate wordt bevorderd. Wat geschiedt? Wat is het resultaat van dit historisch gebeuren? De taal in haar geheel verliest aan bontheid, aan schakeering, aan persoonlijkheid van uiting, zij is niet meer de trouwe | |
[pagina 600]
| |
reflector van hetgeen leeft bij bepaalde groepen en in bepaalde deelen van onze landen; maar zij wint als mededeeling door de kracht der eenheid en het voordeel van grooter verstaanbaarheid. Ook denke men er wèl aan, dat het bewaard-blijven van eigen dialekt veelal niet zoozeer wijst op een drang naar behoud van eigen aard, als wel op onvoldoende verkeer en kultureelen achterstand: evenals de romantiek van de bonte kleuren, de fleurige tooisels en de sierlijke snit van de volksdrachten veelal meer als survivals moeten beschouwd worden, dan als oorspronkelijke uitingen van eigen volkswezen.
2. Nemen wij nu elk dialekt en elke taal afzonderlijk, ook dan treedt de praktisch-prozaïsche richting, naar het mij voorkomt, heden meer dan ooit op den voorgrond. Zonder twijfel heeft de ekonomische wet van arbeidsbesparing en eenvoud altijd het lot der talen beheerscht. Maar er zijn toch genoeg perioden aan te wijzen, waarin de wet van divergentie door het bevredigen van de meer individueel-esthetische neigingen hiermede op zijn minst gelijken tred hield. Ik wijs slechts op de Laatlatijnsche volkstaal, waarin de drang naar vereffening en sociale versobering zich krachtig deed gevoelen. Maar hand in hand hiermede ging een grooter expansie van het individueele, een streven naar kracht van uitdrukking, ja breedsprakigheid en gezwollenheid. En zóó verklaart men, althans ten deele, de jacht op klinkende uitgangen, op inchoativa, deminutiva, desuperlativa, desiderativa; het gebruik van samenstelling bij werkwoorden en voorzetsels; en niet in de laatste plaats het reeds door mij aangestipte behoud van woorden met een bepaald klankgehalte, als plorare, portare, een faktor, waaraan te weinig aandacht is gewijd. Hier, naast een sterke strooming in de begripsverandering van het konkrete naar het abstrakte, een minstens even sterke strooming van het abstrakte naar het konkrete: intellektueele en emotioneele strevingen liepen dus parallel. Terwijl men gereedelijk mag beweren, dat in een algemeene taal, die hoofdzakelijk niet van socialen, maar van literairen aard was, zooals de epische koine in Griekenland en de lyrische groeptaal der Troubadours, die toch van de 11e tot de 13e eeuw als eenheidstaal van Zuid-Frankrijk dienst deed, het emotioneele element zelfs den boventoon voerde. Waar echter heden ten dage het nuchtere, gladstrijkende, sociale karakter in de kultuur ontegenzeglijk hoogtij viert, is het niet te verwachten, dat de taal, immers kultuurverschijnsel, zich aan dien socialiseerenden invloed zou kunnen onttrekken: en bijgevolg groeit de taal als mededeeling meer dan als uiting. De praktische eenvoud van vormen wint dagelijks veld; en evenals men van een rationeele en hygiënische richting in kleederdracht en woningbouw spreekt, zoo zou men ook van een ratio- | |
[pagina 601]
| |
neelen, ja wellicht van een hygiënischen taalgroei kunnen spreken, in zoover als verscheidenheid en overvloed belemmerd kunnen werken op het leven van de taalgemeenschap. Welke dracht kon sierlijker zijn dan de Romeinsche toga met haar rijkdom van plooien en vormen? Maar terecht zegt Tertullianus, dat men met zulk een toga meer bepakt was dan bekleed.Ga naar voetnoot(9) Wat kan men bevalligers uitdenken dan de mannenkleeding in den bloei van het Bourgondische tijdperk: de kleurige tabbaard met breede eeintuur, de bonnet met veerentooi, de strak gespannen hosen en zwierige mantels? Maar op den duur moest het esthetische moment het tegen de praktische versobering afleggen. Voor de eerste helft der 16e eeuw meent Freule de Jonge aan het esthetisch moment nog de grootste stuwkracht te moeten toekennenGa naar voetnoot(10). Daarna worden de tabbaarden korter, de afhangende siermouwen verdwijnen, de kleuren worden geleidelijk donkerder, - en in de tegenwoordige kleedij is van den voormaligen zwier niet veel meer te bekennen. En wat nu de woningbouw betreft: wij allen kennen het pronkhuis der vroegere generatie. Maar zou men de praktische en sanitaire voordeelen kunnen ontkennen van de hedendaagsche rationeele bouwkunde met haar blijkbare gebondenheid aan een rekenkundig of meetkundig stelsel? 3. En hiermee, D. & H., kom ik tot mijn derde en laatste punt, en ik stel me de vraag: heeft de wet van eenvoud, die het verstandelijke utiliteitsmoment in de taal ten troon verheft, heden ten dage ook geen invloed op het emotioneele bestanddeel zelf, met dien verstande, dat het langs andere, kortere wegen dan tot dusverre tot gelding komt? Kan de wijze zelfbeperking, die in woningbouw en kleederdracht heerscht, wellicht ook niet leiden tot een soort van ascese met verrassende werking in de romantiek der taal? Het Italiaansch munt uit in rijkdom van klank en woordvormen; men denke aan reeksen als casino, casina, casarino, casetta, casella, casarella, casuccio eenerzijds, en cassaccia, casone, casatto, caserna, casamento anderzijds, ter verklanking van de begrippen, of liever van de gevoelsschakeering ‘klein; lief - groot; grof’. In het Engelsch, Deensch, enz. is zulk een klank- en uitingsweelde ondenkbaar. Wil dit zeggen, dat deze talen op zulke schakeeringen verzaken, en dat kilheid en nuchterheid van den volksaard aan den praktisch-socialen drang alléén uiting verleent? Ik waag het te betwijfelen, en wel op grond van de volgende beschouwing. | |
[pagina 602]
| |
Het woord is een symbool voor een psychische realiteit, hetzij voorstelling of begrip, en niet zelden een teeken voor geheel verschillende voorstellingen of begrippen. Het woord is klanksymbool en volgt dan ook de algemeene ontwikkelingslijn van het symbolisme, die deze is, dat het symbool oorspronkelijk geen herhaling of ook slechts nabootsing van de zaakzelf is, maar eerst gaandeweg met een bepaalde beteekenis verbonden wordt. De Saussure vergelijkt het taalsymbolisme met dat van godsdienstige riten, van beleefdheidsvormen en van militaire teekenen. Ook met de schriftteekens, die immers in zekeren zin symbolisch kunnen genoemd worden; en met het alfabet der doofstommen. Maar bij de taal treedt naast het praktische, zooals wij zagen, het esthetische moment beslist op den voorgrond, en wij weten, dat dit gegroeid is onder de bekoring, die de woordplastiek meebrengt. Zij is dus niet slechts teeken, zij is artistiek klank- en vormsymbool. Maar de artistieke waarde van het symbolisme ligt niet in drukte en overlading. ‘Onze symboliek moet vooral frisch zijn en suggestief’, schreef onlangs de Roermondsche kerkschilder Joep Nicolas, ‘praegnant vol ingehouden drang, vol spanning neergeschreven in sobere, maar krachtige kleuren. Geen schemerende perspektieven, maar sterke, psychisch-suggestieve waarde!’ - ‘Wij kennen het Evangelie’, gaat hij voort, ‘wij moesten het in ons opnemen meer en meer: het is de beste toetssteen der ware kunst: de soberheid zelve die den rijksten inhoud bergt. Elk woord is van praegnante waarde en bevat eeuwig jong leven voor wie lezen kunnen naar den geest’Ga naar voetnoot(11). Aldus beweegt zich m.i. heden ten dage ook de taal-symboliek, als ethische gevoelsvertolking en uiting van gewaarwordingen, langs een lijn van versobering en zelfbeperking, en wijkt de romantiek voor een drang naar effekt door geringheid van middelen. En nu bedoel ik geenszins de woordkunst in de literaire taal, maar de normale spreektaal. Het mag zijn, dat de kultuurtaal hierin voorgaat en invloed uitoefent, ik waag het niet in deze te beslissen. Wél wil ik nog in herinnering brengen, dat niet alleen de dekoratieve symboliek, maar de moderne schilderkunst in het algemeen streeft naar soberheid van vormen, naar vergeestelijking, naar suggestie van ingehouden kracht, naar expressie door ijdelheid van lijnen en ascese van kleuren. Heeft Wassily Kandinsky niet gezegd, dat het tot een minimum gebrachte voorwerpelijke in de abstraktie als het sterkst werkende reëele moet worden erkend? En zal dus, bij het groeien der beschaving, ook niet een minimum van formeele en syntaktische hulpmiddelen ten slotte bij | |
[pagina 603]
| |
machte zijn, een machtig effekt te voorschijn te roepen? Zal een simpele aanduiding door intonatie, abstraktie, plaatsing en anderszins, in één woord: door scheppende bezieling bij gelouterd taalgevoel, veelheid van vormen en zoogenaamden rijkdom van uitdrukkingen niet krachtdadig kunnen vergoeden? Ook hierin gaan moderne piktureele en taalkundige ontwikkeling hand in hand, dat zij in wezen internationaal zijn. De Balto-Slavische talen maken geen uitzondering. Maar het tempo is verschillend en men mag beweren, dat de Nederlandsche taal, zoowel wat het opgaan van gewestelijke talen in het Algemeen Beschaafd, als wat de groei van de eenheidstaal betreft, niet het minst vlugge tempo vertoont. Ik zou ze haast met het Deensch op één lijn willen stellen. Beide hebben weliswaar b.v. nog het onzijdig geslacht in tegenstelling met de Romaansche talen, terwijl het Engelsch deze grammatische kategorie geheel verloren heeft. Maar in beide talen is het verlies aan archaïstischen ballast en is de vorm-slijtage groot. De uniformiseering neemt steeds grooter afmetingen aan, terwijl het Fransch, volgens de getuigenis van Meillet, nog steeds ‘comporte un système verbal compliqué, embroussaillé d'un grand nombre de verbes irréguliers’Ga naar voetnoot(12). Ook de woordvoeging in het zinsverband, die b.v. bij het aanleeren van het Engelsch zoo veel zwarigheden meebrengt, wordt in onze taal steeds eenvoudiger en doorzichtiger. Laten wij beide verschijnselen, D. & H., in de juiste mate waardeeren. Het moge den schijn hebben, of door het verdwijnen der streektalen en van zooveel traditioneele vormen enkele karaktertrekken van ons volkswezen worden prijsgegeven. Ik denk echter niet dat ons volkswezen daaraan gebonden is en, met verloop van tijd, niet op andere wijze tot uiting kan geraken. Laten wij veeleer open oog hebben voor de machtige voordeelen van eenheid en kracht. Van eenheid: omdat één enkele beschaafde voertaal, waarin de stoerheid van het Noorden, gehuwd aan de teederheid van het Zuiden, haar uitdrukking vindt, Zuid en Noord dichter bij elkaar brengt en de Nederlandsche gouwen onderling nauwer doet aaneensluiten. Van kracht: omdat een soepele, sobere, laat ik zeggen moderne eenheidstaal niet alleen loffelijke getuigenis aflegt voor het krachtig pulseerend kultuurleven, dat haar draagt, maar ook de eindoverwinning waarborgt, waar de strijd met een vreemde kultuurtaal moet worden aangebonden. D. & H.! Tien jaar geleden heb ik mijn Nederlandsche Volkskunde opgedragen ‘Aan de bevolking van Groot-Neder- | |
[pagina 604]
| |
land hereenigd in dagen van beproeving’. Kinderen van een zelfden Dietschen stam hebben wij in de dagen van rampspoed elkaar beter leeren begrijpen, waardeeren en liefhebben. Moge eenheid in taalontwikkeling ons immer inniger met elkaar verbinden, om aldus, sterk door wederzijdschen steun, te handhaven niet alleen, maar te verruimen en te verrijken het erfdeel onzer vaderen. Ik heb gezegd. |
|