Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |||||||||||||||
De Plaatsnamen van de Brusselsche Omgeving
|
1, | de hoofdstad zelve met hare voorsteden, |
2, | de hoogere Zennevallei, |
3, | de lagere Zennevallei, |
4, | het heuvelachtige woudgebied van Midden-Brabant, |
5, | de Brabantsche Kempen, |
6, | het Payottenland tusschen Zenne en Dender, |
7, | Klein-Brabant. |
I. - Brussel en de voorsteden.
Buiten de namen van de gemeenten zelve zijn de plaatsnamen hier meestal verdwenen. Alleen in werken zooals het
onmisbaar boek van Wauters: Les Environs de Bruxelles kan men nog de namen leeren kennen van gehuchten, pachthoeven, kasteelen die zich vroeger in de onmiddellijke omgeving van de hoofdstad bevonden.
De naam van Brussel levert natuurlijk geen de minste moeilijkheid op. Het is dezelfde als die van Bruchsal bij Carlsruhe, Broxeele bij Wormhout (Dép. Nord.) Zijn oudste vorm is Bruocsella super fluvium Braina in eene oorkonde van j. 966Ga naar voetnoot(1). Het is de ‘zele bij het broek’. Men weet dat zele, een geumlauteerde vorm is van zaal en gezegd werd van eene woonplaats. die grooter was dan een heem of een hof. De zele-namen zijn buitengewoon talrijk in onze toponymieGa naar voetnoot(2): Steenockerzeel, Brab., Beckerzeel, Brab., Dudzele, W. Vl., Dadizeele, W. Vl., Londerzeel, Brab., of korter: Beersel, Brab., Coursel, Limb., Moorsel, O. Vl. Ramsel, Brab., enz. Niettegenstaande eene bijna algemeen aangenomen meening heeft zele geene betrekking met de Franci Salii, die hun naam ontleend hebben aan het Salland in Overijssel (‘drassig gebied’)Ga naar voetnoot(3).
⋆⋆⋆
De voorsteden van de lagere stad hebben meestal namen die op moerassen wijzen.
Voor LakenGa naar voetnoot(4) is dat klaar genoeg. Het is een collectief van Mnl. lake ‘meer, plas’. Zijne gehuchten hebben namen van denzelfden aard: Ter-PlastGa naar voetnoot(5) ‘aan de plassen’, Nekkersdaal ‘vallei der nikkers of watergeesten’Ga naar voetnoot(6).
Alleen de vlakte boven het dorp waar men van plan is in 1930 eene tentoonstelling in te richten wijst op een droog land: Heyssel of Eysel d.w.z. ‘klein struikbosch’Ga naar voetnoot(7).
Over JetteGa naar voetnoot(8) heeft men tot nog toe niets redelijks verteld. Dat het woord in verband staat met jetten (= d. jäten) ‘uit-
wieden’ dat in de Limburgsche dialekten voortleeft, is niet waarschijnlijk.
De oude vormen met g, gh: Ghetensis, GettensisGa naar voetnoot(1) wijzen veeleer op een primitivum met g.
De aarzeling tusschen g en j bestond ook in Mnl. jicht nevens Mnl. ghicht ‘jucht’. De lezing: Jatensis in 1112 laat ons toe *gattja als oorspronkelijken vorm te veronderstellen, d.w.z. een homoniem van de Geete, de rivier te Tienen die in 959 Gatia heetteGa naar voetnoot(2). Het is een collectief van Nl. gat, hetwelk dikwijls in de toponymie voorkomt met de beteekenis van ‘kuil’ ‘opening’ (VleurgatGa naar voetnoot(3), VossegatGa naar voetnoot(4), Zennegat, HellegatGa naar voetnoot(5), VerregatGa naar voetnoot(6).
GanshorenGa naar voetnoot(7) is het ‘moeras met de ganzen’. Het bevat namelijk hore ‘slijk’, zooals Hoorebeke, O. Vl., Horendonck (te Esschen, Ant.).
AnderlechtGa naar voetnoot(8) is veel moeilijker te interpreteeren en is tot nog toe een geheim gebleven. Het gaat niet op te lezen: ‘aan der leegte’ of ‘andere leegte’. In een oerouden vorm door prof. Mansion in eene Gentsche oorkonde ontdekt, denk ik den sleutel van het raadsel te hebben gevonden. Daar gaat het over een meer met name: Ahenneria. Niet zonder reden ziet Mansion daarin eene afleiding uit *aha water. Ahenneria is: ‘het dorp van hen die bij het water wonen’. Nu uit ahenneria (d.w.z. ahan-warja) komt regelmatig aander > ander. - Het tweede gedeelte lecht is klaarblijkelijk Mnl. legede ‘laagte’ of Mnl. leech ‘laag’’. Wat die etymologie nog waarschijnlijker maakt is het feit dat een beekje van Anderlecht nu nog altijd Aa (‘water’) heet.
De eenige voorstad op den linker oever van de Zenne die in de diepte niet ligt is Koekelberg, eene benaming die meermaals voorkomtGa naar voetnoot(9), koekel is een heel oud verkleinwoord van koekGa naar voetnoot(10).
Het Middelnederlandsch kent ook een vorm koekelkijn voor een ‘koekje’ en dit woord werd gebruikt voor allerlei voorwerpen die rond waren als koeken. In de Noorsche dialekten is kôk een ‘aardkluit’. Dus is Koekelberg hetzelfde als fr. La Motte.
⋆⋆⋆
Op den rechten kant van de Zenne vindt men S. Gillis dat vroeger ObbrusselGa naar voetnoot(1) ‘het hooge Brussel’ heette en een reeks gemeenten waarvan de namen in verband staan met de smalle diepe vallei van de Maelbeek. Die kleine rivier heeft verscheidene namen gehad die in Etterbeek, Schaerbeek, enz. nog voortleven. De tegenwoordige naam beteekent niet ‘molenbeek’ zooals men het beweerd heeftGa naar voetnoot(2) maar ‘de beek bij de maal’ d.w.z. ‘bij eene heide of een bosch waar een mallum of rechtbank in de opene lucht plaats greep’Ga naar voetnoot(3). Maal (= O. Frank. mahl) is een der gewone bestanddeelen van onze toponymie: Wezemael, Esemael, Watermael, Westmalle, Flémalle, enz. Mansion denkt niet zonder reden dat maal een algemeen woord geworden was voor ‘ hooge heide (malberg), bosch’Ga naar voetnoot(4). Zijn synoniem Opstal heeft ook de beteekenissen èn van ‘hoog land’ èn van vierschaar, te gelijk.
Dicht bij de bron van de Maelbeek heeft men de abdij Terkameren met het Kamerenbosch. Kamer werd vroeger gebruikt voor kelder en in 't algemeen voor hutten en kleine huizen.
Elsene (Fr. Ixelles)Ga naar voetnoot(5), vroeger Elsele heeft zijn naam gekregen van de elzen die langs de Maelbeek en zijne vijvers groeiden.
EtterbeekGa naar voetnoot(6) heeft een heel interessanten naam die door vele van onze waters gedragen wordt. Itterbeek, Brab., Itter. Brab., Op-Itter, Limb. Zooals verklaard werd in mijne laatste mededeeling aan de Vlaamsche Academie, beteekent hij ‘opborrelend water’. Natuurlijk in Etterbeek voor Itterbeek heeft men te doen met eene volksetymologie uitgaande van Nl. etter.
S. Joost ten NoodeGa naar voetnoot(7) is klaarblijkelijk niet: S.J. in den
nood ‘maar ook niet:’. S.J. ten Ode (d.w.z. Hd. Oede)’. De oude vormen toonen dat nood hier hetzelfde woord is als in Noodbeek bij Grimbergen, Nodebais, Brab., Noduwez, Brab. d.w.z. *hnodi-Ga naar voetnoot(1) ‘lange smalle vallei’ (waaruit Ohd. nuot)Ga naar voetnoot(2). Die benaming stemt opperbest met het uitzicht van de diepte waar het dorp gebouwd werd.
⋆⋆⋆
Dan komt men te SchaerbeekGa naar voetnoot(3). Zooals Scharebeke bij Aalst en een Scharbach in DuitschlandGa naar voetnoot(4), is Schaerbeek in verband te stellen met Mnl. schare ‘zoom, oever’, een synoniem van mnl. schorre ‘strand’ en van eng. shore ‘oever’. Het wijst dus op eene beek met aanslibbingen.
De Maelbeek mondt in de Zenne uit op een kleinen afstand van EvereGa naar voetnoot(5). Deze uitdrukking is een collectief van Mnl. ever ‘everzwijn’’:
Er is inderdaad geen spoor van de h van Hever, Brab. en Heverlee, Brab. die uit Germ. *habaro- ‘bok’ of Germ. *habarun ‘haver’ af te leiden zijn.
Het gehucht Helmet ‘olmenbosch’ bewaart den ouden naam van den boom (vgl. Eng. elm) die later door den invloed van het Fransch of het Latijn olm genoemd werdGa naar voetnoot(6).
II. - De hoogere vallei van de Zenne.
De oude tekst hooger op aangehaaldGa naar voetnoot(7): Bruocsella super fluvium Braina herinnert ons aan het feit dat de Zenne eenmaal Brakena geheeten heeft, een naam ook door hare bijrivier, den Hain vroeger gedragen, waarop Eigenbrakel, Woutersbrakel en Kasteel-Brakel zich bevinden. Al die dorpen zoowel als 's Graven Brakel hebben hun naam aan diezelfde benaming ontleend.
Brakel staat voor *Braken. De Fransche vorm: Braine die rechtstreeks op Brakena teruggaat bewijst dit ten overvloed. Dus moet men onderscheiden tusschen die Brakels en degene
welke men in andere streken vindt b.v. in Vlaanderen (Nederbrakel, Opbrakel), waarin men een verkleinwoord zien moet van braak ‘omgeploegd land’Ga naar voetnoot(1). Nu, Brakena is naar alle waarschijnlijkheid eene germanisatie van *braginâ ‘drasland’, eene afleiding van Gallo-Rom. bragum ‘slijk’ waarop Fr. brai, brayeux ‘slijk’ teruggaan.
Klaarblijkelijk, is de naam van de geheele gouw uit ditzelfde drassige gebied ontstaan.
En inderdaad staat Brabant voor *brag-bamdaGa naar voetnoot(2) ‘moerassig land’. Het is eene samenstelling van bragum, en van *bamdi, *bamda waaruit Nl. beemd ‘weideland nevens een waterloop’ ontstaan is. [Vgl. Testarbant, Karabant, OstrevantGa naar voetnoot(2) en andere oude Germaansche gouwnamenGa naar voetnoot(3)]. De samengestelde benaming is eenmaal een gewoon naamwoord geweest, zoodat men een Braibant heeft bij Ciney, een Barbençon bij Thuin en een Barbanson als gehucht van Couvin, enz.
De naam Brakena heeft den anderen naam ZenneGa naar voetnoot(4) niet kunnen verdrijven. Het schijnt dat twee vormen van dien naam nevens elkaar bestonden Senna en Sunnia. Deze werd later gebruikt voor eene bijrivier van de Zenne, die nu de Zuene heet maar het gebeurt dikwijls dat bijrivieren den naam van den grooteren stroom aannemen of omgekeerd en inderdaad heette Zinnik aan de Zenne vroeger: SunniacumGa naar voetnoot(5), zooals Tilly (Tiliacum) aan den Thyl. Seneffe aan de Samme, andere bijrivier van de Zenne is ook eene afleiding van Sunnia. Het woud tusschen Seneffe en Nijvel heette namelijk: Soneffia silvaGa naar voetnoot(6) en het grooter bosch op 't Noorden van dit heet nu nog altijd het SoniënboschGa naar voetnoot(7). Nu, *sunno-, in het oud Keltisch schijnt ‘glanzend, klaar’ te hebben beteekendGa naar voetnoot(8). Indien Senna toch de oudste vorm was, kon men die benaming terugbrengen op O. Kelt. *sindâ, *sinnâ ‘rivier’Ga naar voetnoot(9).
Op de grenzen van het Walenland besproeien de Zenne en de Sennette menige dorpen met Germaansche namen en o.m. vele die beeknamen hebben zooals Roosbeke (Fr. Rebecq) ‘de
rietbeek’ uit Got. raus, het woord waaruit Fr. roseau ontstaan is, Klabbeek (Fr. Clabecq) ‘de gladde d.w.z. klare, frissche beek’Ga naar voetnoot(1), Tweebeek (Fr. Tubize), die eene volksetymologie schijnt te zijn voor Tobbeek ‘woelige beek’, zooals de oudste vormen het bewijzenGa naar voetnoot(2) en LembeekGa naar voetnoot(3) (Fr. Lembecq) ‘de leemachtige stroom’. Zoo komt men te HalleGa naar voetnoot(4), met een naam die geene verklaring noodig heeft en heel gewoon is in de toponymieGa naar voetnoot(5), BeerselGa naar voetnoot(6), vroeger Barsele is waarschijnlijk eene herinnering aan de beren (Mnl. baer, bar, beer), die zooals de wolven in vroegere tijden in ons land nog te vinden waren.
Ietwat dieper in 't land heeft men Dworp (fr. Tourneppe) d.w.z. ‘de beek met de doornstruiken’.
De Fransche naam is aan den oorspronkelijken vorm getrouwer gebleven dan de VlaamscheGa naar voetnoot(7). Thornepe is eene samenstelling van thaurna- ‘doorn’ (vgl. eng. thorn) en apa ‘water’. In een artikel in de Leuvensche BijdragenGa naar voetnoot(8) verschenen heb ik eene lijst van de talrijke Belgische beeknamen met -apa aangegeven, die alle met Germaansche bestanddeelen samengesteld zijn. Het is normaal dat th in het Waalsch een t wordtGa naar voetnoot(9).
Van den anderen kant, heeft men S. Pieters Leeuw, waarin zooals in Denderleeuw, Zoutleeuw, enz. het woord voortleeft dat in 't Gotisch hlaiw- was, met de beteekenis van ‘grafheuvel, heuvel’.
Wat Ruisbroek betreftGa naar voetnoot(10), het is het ‘biezenbroek’ uit Mnl. rusch, ruisch. Zooals Loth, een bedorven uitspraak van wat vroeger Laekt was (‘de plassen’), brengt ons die naam dus terug naar de moerassige streek waar Brussel zich gevestigd heeft.
III. - De lagere Zenne.
Dicht bij de beboschte heuvels van het Lakensche park ziet men op hellingen, die onlangs nog heel schilderachtig waren, twee kleine kerken, fel op elkaar gelijkende; het zijn de twee gehuchten van Neder- en Over-HeembeekGa naar voetnoot(1) nu een gedeelte van de stad Brussel geworden. De naam die nogal verspreid is, schijnt wel ‘beek van de hoeve of van het dorp’ te hebben beteekend, zooals Prof. Mansion het verondersteltGa naar voetnoot(2).
Machelen op den linker oever heeft den zelfden naam als de stad Mechelen (fr. Malines). Het woord is uit *mahlîn(a) ontstaan, een afleiding van mahl ‘malberg’ dat wij hooger vermeld hebben. Het is dus ‘de plaats met een *mallum of rechtbank’. Die etymologie door mij in de Mélanges MoellerGa naar voetnoot(3) voorgesteld werd door Prof. Mansion aangenomenGa naar voetnoot(4).
PeuthyGa naar voetnoot(5) heeft een verrassend uitzicht en schijnt wel een verkleinwoord te zijn. De vorm Putige, die van de tiende eeuw dagteekent, herinnert aan Mnl. pootkijn ‘boompje’ (Mnl. pote ‘jonge boom’).
⋆⋆⋆
VilvoordeGa naar voetnoot(6), volgens de opvatting van Prof. Mansion, bevat als eerst bestanddeel hetzelfde woord fil- dat hij in Filerea (= *fil-warja) gevonden had, een ouden plaatsnaam van bij Gent. Die lettergreep fil- vindt men in riviernamen, b.v. in de Velp (fr. Fleppe), bijrivier van de Geet, en in de Vlese te Vlesembeke, Brab. Misschien gaat het om een oeroud Germaansch verwant van lit. pilu ‘vloien’, maar meer waarschijnlijk heeft men te doen met het woord: Ohgd. felwa ‘wilg’, dus ‘de wilgenvoorde’Ga naar voetnoot(7).
ElewijtGa naar voetnoot(8) behoudt waarschijnlijk een anderen naam van
den wilg, namelijk *wîthwô waaruit Hgd. Weide ontstaan is. Het eerste gedeelte kan Mnl. eluw ‘geel’ zijn, dus ‘de geelachtige wilgen’ maar meer waarschijnlijk is het eene vorm van elsGa naar voetnoot(1). Aldus ‘bosch van wilgen die op elzen gelijken’ d.w.z. ‘werven’. De zelfde bestanddeelen in omgekeerde rangorde vindt men in het Wijdels-bosch of Wilst (XIVe eeuw: Wiedeelst) te S. Agatha-BerchemGa naar voetnoot(2).
Weerde is een ‘eiland’, of ‘polder’, zooals S. Joris Weert bij Leuven, Weert in Hollandsch Limburg en zoo vele andereGa naar voetnoot(3) (Nl. waard).
Sempst, naam van een der oudste dorpen van die streek was vroeger Semse zonder tGa naar voetnoot(4) en wordt door het volk nog zoo uitgesproken. Hij bevat het achtervoegsel -isaGa naar voetnoot(5), gewoon in riviernamen: Erps, Brab. (*erp-isa ‘donkere beek’), Vlesenbeek, Brab. (*felw-isa ‘wilgenbeek’), Wers-beek, Brab. (*warisa ‘meerbeek’), enz. Wat het eerste gedeelte betreft, zou men kunnen denken aan dial. Hgd. simse ‘bies’, maar veel waarschijnlijker heeft men te doen met den naam van de Zenne zelve. Uit *Sen-isa > *Sense kan gemakkelijk door dissimilatie Semse ontstaan zijn.
MuysenGa naar voetnoot(6) in de moerassen van de Dijl gelegen, op het uiterste punt van het arrondissement Brussel is ‘drasland’, een collectief van mûs of mius, bijvormen van Nl. moosGa naar voetnoot(7).
IV. - Het Woudgebied.
H. Van der LindenGa naar voetnoot(8) heeft afdoende bewezen dat het groot woudgebied in de oude Latijnsche teksten van de Middeleeuwen: Silva Carbonaria genoemd geen beslissenden invloed gehad heeft in de bepaling van de taalgrens. Het liep namelijk niet van het Oosten naar het Westen, maar wel van het Zuiden naar het Noorden.
Het heeft veeleer als grens gediend tusschen Austrasië en Neustrië en later tusschen de bisdommen van Luik en van Kamerijk. Het hart van het woud lag in het midden van Henegouwen (pagus Haginavus d.w.z. van de Hagina-vallei (fr. Haine) of ‘vallei van de hagen’ d.w.z. ‘bosschen’. Zijn noordelijke rand was op de grens tusschen het Brabantsch hoogland en de Kempen, of met andere woorden, langs de rij van heuvels zich uitstrekkende van Leuven naar Brussel: IJzerenberg, Everberg, Cortenberg, de Saventer heide, enz. De streek tusschen Dijl en Zenne is nu nog bedekt met vele weeldrige bosschen, overblijfsels van het groot woud. Zij is heuvelachtig en de valleien zijn er diep en kronkelend. Toen de hoogvlakten en de hellingen overal nog beboscht waren, was dit landschap welzeker een der schoonste van België.
Het grootste overblijfsel van de Carbonaria is het Soniënbosch. Het is dwaas in die uitdrukking een bewijs te gaan zoeken dat de oude Germanen in hun woud de zon vereerden. Soniën is klaarblijkelijk het bijvoeglijk naamwoord van Sunnia, naam van de Zuene en vroeger ook, zoo hebben wij getracht te bewijzen, van de rivier Zenne (zie bl. 369). Soniënbosch is aldus ‘het woud bij de Zenne’. Die naam was vóór een paar eeuwen nog juist.
VorstGa naar voetnoot(1) aan de Zenne lag dan nog op den rand van het groot bosch. Zijn naam zelf herinnert daaraan. Reeds in Merowingsche tijdenGa naar voetnoot(2) vindt men het woord: foristum, forestis om een woudgebied aan te duiden aan het algemeen gebruik onttrokken, waar men geen weiderecht bezat en geen recht om hout te kappen, omdat het voor de jacht van de heeren voorbehouden was.
Er is dus geene reden om uit Vorst bij Brussel een collectief te maken in den aard van Vurste bij Gent, afgeleid uit *fursi- ‘gaspeldoorn’, al was het alleen omdat dat soort stekelachtige brem in die streek niet groeit.
⋆⋆⋆
De heuvels en hellingen Oostelijk en Zuidelijk van Vorst zijn nog grootendeels bedekt met bosschen of struiken, in 't
bizonder in de richting van Ukkel (cf. infr.) en Linkebeek ‘beek met hellingen’Ga naar voetnoot(1).
Onder de kleinere bosschen, die vroeger met het Soniënbosch verbonden waren, telde men de HeegdeGa naar voetnoot(2) (collectief van haag ‘bosch’) bij Vorst, de Holst te S. Genesius Rhode, eene afleiding van hols ‘struik’, bijvorm van huls (vgl. Holsbeek, Brab.), de Hoogvorst op de hoogvlakten tusschen Tervueren en WezembeekGa naar voetnoot(3), het Vrebosch verder dan Sterrebeek, d.w.z. ‘voorbehouden bosch’ (hetzelfde als foristum)Ga naar voetnoot(4), het Solbosch dichter bij Brussel d.w.z. ‘het drassige bosch’, zijnde zooals Sollenberg en Solheide te DworpGa naar voetnoot(5), eene afleiding uit Germ. *saula ‘slijk’Ga naar voetnoot(6). Het nu ook verdwenen Linthout bij. het Jubelpark was geen ‘lindenbosch’ maar wel een ‘bosch met leemachtigen grond’, daar de oudere vorm: LemteholtGa naar voetnoot(7) was.
Andere bosschen heetten loo: Lillois (= lind-loo (?)Ga naar voetnoot(8), Caerloo (te Ukkel) ‘povere bosch’Ga naar voetnoot(9). - (WaterlooGa naar voetnoot(10), nogthans is hier op zijne plaats niet daar de naam was vroeger: waterloos, wat met de natuur van de plaats overeenstemt.)
Men heeft ook heis: Maleysen (fr. Malaise) te Overijssche. De naam heeft niets te zien met het Fransch woord: malaise. Hij wijst op ‘een struikbosch dat als mallum (zie hooger) kon gebruikt worden’. (Te Lembeek vindt men ook een Malheide). Maleysen bevat dezelfde bestanddeelen als Esemaal, Brab., maar omgekeerd.
In diezelfde streek vindt men vele hoogten die berg heeten:
AlsembergGa naar voetnoot(1) ‘berg van de alsems’ of ‘berg van de hagebeuken’Ga naar voetnoot(2).
HuldenbergGa naar voetnoot(3) ‘berg met tumuli of heuveltjes’ uit Mnl. hille, hulle; EverbergGa naar voetnoot(4) ‘berg van het everzwijn’; Cortenberg, Varenberg (te Tervueren), enz.
Voor een ‘heuvel’ zei men ook *hukka, b.v. in Ukkel, naam van de welbekende voorstad van Brussel, die vroeger met h geschreven werdGa naar voetnoot(5). Hij is een verkleinwoord van *hukkaGa naar voetnoot(6) of eene samenstelling: huk-loo ‘heuvelbosch’.
De valleien noemde men dikwijls: dal: Boendael ‘vallei met tenten of zolders’Ga naar voetnoot(7), Berckendael (te Vorst), Groenendael (te Hoeylaert), enz. In het Waalsche zei men natuurlijk: val, waaruit Genval ‘diepe vallei’Ga naar voetnoot(8).
⋆⋆⋆
Meestal nochtans dragen de valleien de namen van hunne rivieren.
Uit het Soniënbosch loopen verscheidene stroomen in de richting van de Dijl, b.v. de Laan (Fr. Lasne)Ga naar voetnoot(9) (waaruit Terlaenen, geh. van Overijssche) die denzelfden Keltischen naam draagt als de Lahn bij Coblentz; - laan voor *(p)lânâ is ‘de vlakke, stille stroom’.
De Laan ontvangt het water van de Zilverbeek vroeger
*Hal-apa ‘ruisschend water’, die aan Ter-HulpenGa naar voetnoot(1) haar naam gegeven heeft.
De Yssche (Fr. Isque)Ga naar voetnoot(2) heeft een Keltischen naam zooals de Laan. Hij beteekent eenvoudig ‘water’ en is gewoon in streken die Keltisch geweest zijn. Men heeft b.v. de EischGa naar voetnoot(3) in het G.H. Luxemburg. Het Oud-Iersch bezat het woord esk ‘water’Ga naar voetnoot(4).
Zij komt uit Hoeylaert ‘open plaats in de diepte’Ga naar voetnoot(5).
De Voer, waaruit de naam van Ter-Vueren ‘aan de Voer’ ontstaan is, heeft integendeel een Germaanschen naam. Men vindt hem terug in de Voere (Fr. Fouron) in het Herveland, de VurreGa naar voetnoot(6) te Afsnee, O. Vl. Hij schijnt hetzelfde te hebben beteekent als Nl. vaartGa naar voetnoot(7).
⋆⋆⋆
De WoluweGa naar voetnoot(8) is de eenige van die beken die naar het Noorden loopt en in de Zenne uitmondt. Zij heet ‘de woelige beek’Ga naar voetnoot(9).
Zij heeft haar bron bij Boschvoorde, zooals men nu zegt als vertaling voor Fr. Boitsfort, hetwelke de oorspronkelijke vorm is en niets te zien heeft met Fr. bois. Boitsfort was vroeger: Boudes-fortGa naar voetnoot(10) d.w.z. ‘de voorde van een zekeren Baldo (= Baldwin)’. Te S. Stevenswoluwe komt een klein water in de Woluwe die te CrainhemGa naar voetnoot(11) ‘kraaienplaats’ uit de Sterrebeek en de Wesembeek samengesteld wordt.
De eerste was vroeger StertbekeGa naar voetnoot(1) of ‘de beek die steert d.w.z. zich haast’ (Mnl. steerten = Eng. to start). De WezembeekGa naar voetnoot(2) is niets anders dan ‘de beek in de weide’ uit het woord dat nog in hd. Wiese voortleeftGa naar voetnoot(3).
Dan komt de Woluwe in een zavelachtig gebied dat sedert lang ontboscht is en vroeger eene groote heide uitmaakte: de Saventer heide. De naam van Saventhem herinnert aan dien witten z.g. Brusselschen zavel. Het dorp heette vroeger SaventenGa naar voetnoot(4) d.w.z. *sablantîna ‘zandvlakte’. De l heeft zich klaarblijkelijk aan de n geassimileerdGa naar voetnoot(5).
HarenGa naar voetnoot(6), daarnevens, ‘de droge, woeste plek’ uit Onl. hâre = Mnd. hâre ‘heide, ruigte’ is een ander getuige van het vroeger bestaan eener zandwoestijn op die hoogten.
V. - De Brabantsche Kempen.
Ten Noorden van de Saventer heide en van de Cortenbergsche heuvels heeft het land op den rechten kant van de Zenne het uitzicht van eene uitgestrekte vlakte. Het wordt meer en meer gelijk aan de Kempen wier naam reeds verschijnt in Campenhout en in zijn gehucht Campelaer.
Het schijnt dat die vlakte vroeger een ideaal land geweest is voor het kweeken van vee. Waarschijnlijk liepen de kudden in vrijheid gedurende den dag; maar 's nachts en in den winter kwamen zij bijeen in afgesloten kralen, perken genoemd. In den naam van het dorp PerckGa naar voetnoot(7) leeft die uitdrukking voort. De lijfeigenen die de wacht op de kudden hielden hadden hunne hutjesGa naar voetnoot(8) o.m. op de plaats nu Laethof geheeten, een gehucht van Perck. In laat, hebben wij inderdaad het woord dat in het middeneeuwsch Latijn verschijnt als laetus ‘slaaf’.
Ietwat verder, in de richting van de Dijl, heeft men HeverGa naar voetnoot(1) ‘perk of weide voor bokken’, terwijl men oostelijk van Campenhout een Bulsum heeft ‘plaats van den stier’.
⋆⋆⋆
De drassige natuur van den grond gaf aanleiding tot benamingen als Schiplaken, Boortmeerbeek, die allebei op waterplassen wijzen, Melsbroek, vroeger MeldebroeckGa naar voetnoot(2) ‘broek van de melden’ d.w.z. in 't algemeen ‘planten die in vochtigen, vetten grond wassen’.
Op weiden wordt gewezen door het gebruik èn van ham ‘weide bij een stroom’ in Hambosch bij Thildonck of in Rijmenam, Antw., aan de Dijl (‘ham van de muggen’Ga naar voetnoot(3)) èn van weze (cf. supra) in Weeshoek (beek te Campenhout), WespelaerGa naar voetnoot(4) ‘laar met de beek in de weiden’Ga naar voetnoot(5), Wesemael ‘malberg in de weide’ èn van wang in Winxele bij Leuven en de Winghe bij WesemaelGa naar voetnoot(6).
In den naam ThildonckGa naar voetnoot(7), aan de Leuvensche vaart, vindt men het woord donk ‘moerassige grond, kleine hoogte bij een broek’ samengesteld met til-, zooals in Thielt, W. Vl., een bijvorm van Nl. tuilGa naar voetnoot(8) in de beteekenis van ‘bos, kuif’.
⋆⋆⋆
De plantengroei is ook die welken men op drassigen grond verwacht.
De ‘elzen’ hebben den naam Relst (te Campenhout), gegeven met geagglutineerde r (ter ElstGa naar voetnoot(9) > te Relst)Ga naar voetnoot(10), de
‘wilgen’ zijn de oorzaak geweest van Elewijt (cf. supra) en WerchterGa naar voetnoot(1) [= *werfter d.w.z. ‘bosch van wilgen met breede bladeren’Ga naar voetnoot(2)].
De Ruysbeek te Campenhout (‘biezenbeek’) en de List te Berg (‘broek met lischgras’) wijzen ook op planten die de gewone sieraad zijn van de moerassen.
⋆⋆⋆
Zooals oasen in eene woestijn, rezen in die vochtige grasvlakte hoogere plekjes met stamboomen. Zoo was Bueken (‘beukenbosch’), Boekt (‘id.’), gehucht te Elewijt, HerentGa naar voetnoot(3) (‘bosch van hagebeuken’), Querbs, vroeger Quaderebbe (‘slechte balken’)Ga naar voetnoot(4).
De kleine hoogten heetten hokken (vgl. *hukka in Ukkel, cf. supra), waaruit Steen-ocker-zeelGa naar voetnoot(5) en Neder-ocker-zeel of zelfs bergen, zooals in Berg, naam van een dorp nevens Campenhout, en in BergshemGa naar voetnoot(6), nu Beyssem uitgesproken (gehucht van Velthem). Die uitdrukkingen zijn beslist overdreven, maar in eene groote vlakte is elk heuveltje een berg.
VI. - Het Payottenland.
Het vruchtbaar land tusschen Zenne en Dender heet op onze dagen: Payottenland. De oorsprong van die benaming is gansch duister gebleven. De uitspraak Piottenland, die niet zelden gehoord wordt werpt geen licht op het vraagstuk, daar men hierin klaarblijkelijk met volksetymologie te doen heeft onder den invloed van piot ‘infanterist’. Het lijdt geen twijfel dat het woord geen Germaanschen oorsprong heeft, maar bij de Walen vindt men payotte nu niet meer in gebruik.
Lobet in zijn verouderd Dictionnaire Wallon vermeldt nogthans payou met de beteekenis: ‘wand, muur gemaakt met stokken, stroo en leem’. Een payou fessi is ‘un ouvrage de
campagne pour les huttes’ payou is, wel is waar, niet payotte; maar vroeger kende men ook: paillotte met dezelfde beteekenis als payouGa naar voetnoot(1). Het was een woord uit de streken die dicht bij het Vlaamsch land liggen. Alle voorbeelden door Godefroy (Dict. de l'Ancien Français, s.v.) aangehaald komen uit het land van Doornik en Rijssel.
Nu, het is een feit dat in het hart van het Payottenland, bij uitstek een land van boomgaarden en tuinen, kleimuren in gebruik waren om de eigendommen te omheinen. Men ziet nog dergelijke afsluitingen in het land van Beckerzeel en S. Ulrichscapelle. Indien die interpretatie de rechte is mag men zeggen dat de uitdrukking Payottenland voor Westbrabant als ‘land van de kleimuren’ een tegenhanger is van Hageland als ‘land der hagen’Ga naar voetnoot(2) voor Oost-Brabant.
⋆⋆⋆
Het Payottenland zooals Haspengouw is sedert veel langeren tijd ontboscht dan midden-Brabant, de streek van de Carbonaria. Dit is gedeeltelijk aan de vruchtbaarheid van den grond te danken. Daarenboven waren beide streken betrekkelijk vlak en veel gemakkelijker te bebouwen dan het heuvelachtig gebied tusschen Zenne en Dijl. De voornaamste oorzaak nogthans ligt in de aanwezigheid van Romeinsche heerbanen, d.w.z. den grooten steenweg uit Bavay naar Keulen in Haspengouw, de kassei tusschen Bavay en Utrecht (Trajectus) in het Payottenland.
Van uit Chaussée N.D. Louvignies (een dorp dat zijn naam aan de heerbaan ontleend heeft) in Henegouwen richt zich die steenweg in rechte lijn naar Kester (= lat. Castra) waar een klein verschanste kamp zich bevond zooals de Romeinen ze gebruikten, in onveilige grenslanden, om de kasseien tegen de barbaren te beschutten.
Een paar kilometers verder, staat Goyck, een naam die op een Latijnschen vorm: GaudiacumGa naar voetnoot(3) te herleiden is. Dit beteekent ‘het eigendom van Gavidius’. Die eigennaam was zeer verspreid. Bij Lessen hebben wij een Ghoy en, in Frankrijk, verscheidene Jouy, Jouet, Gouy, Gaujac, Jaujac die allemaal denzelfden oorsprong hebben.
Op dezelfde baan waarbij Gavidius zijne villa gebouwd had, kwam een zekere Linius zijne hoeve vestigen. Deze naam was in Gallië niet minder gewoon dan de andere. Hij leeft voort in dorpsnamen als Ligny, Ligné, Lignac, Lignat, Linay, alle afgeleid uit Liniacum, hetwelk de oorsprong is van LennickGa naar voetnoot(1).
Het eenig ander dorp van de streek dat een -acum-formatie vertoont, is Audenaeken,Ga naar voetnoot(2), op een tiental kilometers afstand van de heerbaan. Ditmaal, nogthans, droeg de eigenaar een Frankischen naam: Haldo verkorting van Chaldebert, Halidrich, Helidmund of andere benamingen van dien aard.
De groote steenweg richtte zich naar AsscheGa naar voetnoot(3) waar inderdaad sporen van Romeinsche verschansingen zijn gevonden geweest. De Latijnsche naam van de plaats is echter verdwenen. De tegenwoordige benaming schijnt ontleend te zijn aan de Asbeek die zooals vele andere stroomen op Germaanschen grond ‘esschenbeek’ heetteGa naar voetnoot(4). Esschene ‘esschenbosch’, naam van een naburig dorp op den oever van dezelfde Asbeek is eene reden te meer om te gelooven dat die streek eenmaal door hare esschen gekenmerkt wasGa naar voetnoot(5).
⋆⋆⋆
Indien het Payottenland, het eenige gedeelte van de Brusselsche omgeving is waar Gallo-Romeinsche namen verschijnen, is het ook buitengewoon rijk aan formaties met -gem. Daar is geen wonder aan. Die Frankische plaatsnamen aan persoonsnamen ontleend zijn het rechtstreeksche Germaansche equivalent van de Gallo-Romeinsche benamingen met -acum. Zij
dienden om landbouwuitbatingen aan te duiden in den aard van de Romeinsche villas. Het is nu wel bekend dat die -gemnamen samengesteld zijn uit *haima- ‘heem’ en een genitief van het meervoud van een patronymischen naam met achtervoegsel -inga, formaties in den aard van Merowingen en Karlingen uit Merowig en Karel. Zoo is BellinghemGa naar voetnoot(1) voor *Bellinga haim d.w.z. ‘het goed van de familie van BellaGa naar voetnoot(2)’.
Pepinghem is de pachthoeve van de afstammelingen van PeppoGa naar voetnoot(3) = Pepin (vgl. Pepin-ster, Luik).
ElinghenGa naar voetnoot(4) is waarschijnlijk het eigendom geweest van de familie van iemand wiens naam begon op edel-, zooals Edelbert, Edeltrud, enz.
BuysingenGa naar voetnoot(5) bevat, zooals Busigny in Frankrijk, den eigennaam Bûso, Bôsi.
Ontledingen van denzelfden aard konden gedaan worden voor Bodeghem, Cobbeghem, Brusseghem, Releghem, Hekelgem, Dilighem, Afflighem, Beyghem, Eppeghem, Herffelinghen, Oetinghen en vele andere op den linker oever van de Zenne.
De streek langs den anderen kant stelt voor als namen van dien aard alleen: Dieghem, Nosseghen., Humelghem, Auderghem, alle op de grenzen van het vroeger groot woud, een bewijs dat het binnenland nog geene villas telde in het begin van de middeneeuwen.
Wat gezegd wordt van die namen met -gem is natuurlijk niet toepasselijk op de namen met -hem die afgeleid zijn uit gewone naamwoorden: Berchem uit berg, MolhemGa naar voetnoot(6) (vroeger: Molen-hem) uit molen, CatthemGa naar voetnoot(7) uit kat, RossemGa naar voetnoot(8) uit ros, StrijthemGa naar voetnoot(9) uit strijd met de beteekenis van ‘hard werk, hard land’Ga naar voetnoot(10).
Alleen WolverthemGa naar voetnoot(1) schijnt uit een persoonsnaam afgeleid te zijn ‘huis van Wulfhart’.
⋆⋆⋆
Terwijl de groote uitbatingen op de hoogvlakten te vinden waren, vestigde zich de bevolking bij voorkeur langs de waterloopen waar men water vond voor eigen gebruik, weiden voor het vee, vetten grond voor de tuinen, meer gemak voor het verkeer, beschutting tegen den wind, enz.
Dikwijls hebben de beeken die in die valleien loopen hun naam aan de dorpen gegeven.
De meest natuurlijke wijze om de plaatsnamen van die streek te bestudeeren is daarom ook wel het volgen van de valleien.
Onder de stroomen die in de Zenne uitmonden heeft men eerst de Zuene, wier naam reeds besproken geweest is. Meer naar het Noorden, loopt de beek die vroeger Vlese heette d.w.z. *felw-isa ‘wilgenwater’Ga naar voetnoot(2) en die haar naam gegeven heeft aan VlesenbeekGa naar voetnoot(3) en aan Ter-Vlest, gehucht vlak over Vorst, aan de Zenne gelegen.
Een ander kleine stroom was de Gaesbeek, nu algemeen gekend om rede van het oud kasteel dat eigendom van den Staat geworden is. Het is ‘de schuimende, gistende beek’; gaas dat wij terugvinden in de Gaesborre te Wemmel en in de rivier Gaze bij Tienen is verwant met Mnd. gâre ‘mest’, Mhd. jësan ‘gisten’, Nl. gier, gist. - Gaesbeek is eene parallele formatie van GibecqGa naar voetnoot(4), Hen. (= *gis-baki), Gileppe (= *gis-lapa) en verscheidene namen Geiselbach in Duitschland.
⋆⋆⋆
Te Anderlecht mondt de rivier Pede in de Zenne uit. De naam is een collectief van Nl. pad. gevormd zooals Jette, Geet uit gatGa naar voetnoot(5). De beteekenis ‘paddebeek’ is heel natuurlijk en te vergelijken met Paddenbroek te Audenaeken, Paddenborgt te Grimberghe, Paddevijver te Elsene, Pedeheyde te Meysse, enz.
Aan de Pede vindt men SchepdaelGa naar voetnoot(1). Zooals Scheplaeken (te Hever en te Grimberghe), Schepbroek (te Waenrode), Schepdael (te Herffelingen), Schepdonck (te Somergem), is Schepdael eene afleiding van Ofries. schep ‘vat’, Nl. scheppen. Het is een ‘Vatendal’, zooals Botendael te Ukkel (Mnl. boot ‘vat, ton’).
Naast Schepdael, vindt men DilbeekGa naar voetnoot(2), dat vroeger schijnt *Delbeek te hebben geheeten; en aldus de beteekenis te hebben van: ‘beek in de delleGa naar voetnoot(3) d.w.z. in het dal’Ga naar voetnoot(4).
Dichter bij Brussel komende vindt men het gehucht Scheut, beroemd door zijne vroegere Karthuizerabdij en zijn tegenwoordig klooster van missionarissen. Het woord scheut of schoot, schot, schut werd in de middeleeuwen gebruikt voor houten gebouwtjes voor het schutten van vee. Men spreekt nu nog van een schapenschot.
Daarnevens staat de voorstad Molenbeek met een naam tegenwoordig door omtrent de helft van onze stroomen gedragen, ten koste van zoovele schilderachtige benamingen die in onze dorpsnamen voortleven.
De Pontbeek (waarschijnlijk: ‘vijverbeek’) komt uit Groot-BijgaardenGa naar voetnoot(5) zoogenaamd in tegenstelling met Klein-Bijgaarden te S. Pietersleeuw. - Een bijgaard was, naar het schijnt, een hof met bijënkorven. Feitelijk vindt men in Duitschland dorpen die Bingarten heeten (uit D. Bien ‘bij’)Ga naar voetnoot(6).
De bijenteelt was in zwang van af de Indo-germaansche tijden zoodat ImpdeGa naar voetnoot(7) gehucht van Wolverthem waarschijnlijk op dezelfde manier als Bijgaarden moet vertaald; worden (Mnl. imme ‘bij, bijenzwerm’). - Er zijn andere sporen van bigard-in de toponymie, bij voorbeeld: Byard, gehucht van Fosse, Nam.
Zellick was SethlicaGa naar voetnoot(8) in 974 d.w.z. ‘dorpje’ en maakt
dus een van de zeldzame voorbeelden uit van verkleinwoorden in de Vlaamsche toponymie. Het is namelijk een diminutief van Onl. sethal = Mnl. sedel ‘plaats waar men zich vestigt’. Het woord leeft voort in Hgd. einsiedeln.
Eene andere beek (Molenbeek geheeten) begint haar loop bij WemmelGa naar voetnoot(1). Deze geheimzinnige naam schijnt een verkleinwoord te zijn van *hwamma- ‘hoekig dal, helling met gras’. Dit woord heeft bij de Skandinaviërs gediend om vele plaatsnamen te smeden: Hvammsdalr, Hvammsfjördr, Hvammsland, enz.Ga naar voetnoot(2).
Verder loopt de Molenbeek naar GrimberghenGa naar voetnoot(3). Op 't eerste zicht schijnt die naam ‘grimme d.w.z. wilde, woeste berg’ te beteekenen. Nogthans was zijn homoniem: Grembergen, O. Vl. nog Grendberge in 1019Ga naar voetnoot(4) en wat Grimberghen betreft weet nog Wauters van een Grentbergis in 1125. Dus heeft men eigenlijk te doen met een ‘grindberg’.
Te Grimberghen komt een kleine bijstroom uit Hamme en Meysse. De naam van het eerste dorp is eenvoudig het Onl. hammaGa naar voetnoot(5) ‘weiland’, dat, bij voorkeur van grasland in de bochten van de rivieren gebruikt werd.
MeysseGa naar voetnoot(6) heeft geen Germaansch uitzicht. Daar de naam vroeger dikwijls met eene n geschreven werd: Menze, blijkt het dat men nog eenige kennis had van zijn oorsprong: mansus. Dit beteekent niet dat de plaats van de Romeinsche tijden dagteekent. Het woord mansus kwam in het Middeleeuwsch Latijn in algemeen gebruik. Het is de oorsprong van vele plaatsnamen in het Romaansch gebied (Mas, Mez, Meische, enz). Er bestond ook eene vrouwelijke vorm mansa, welke men in Duitsche en Engelsche oorkonden vindtGa naar voetnoot(7) en die de rechtstreeksche prototype is van MeysseGa naar voetnoot(8). Eene mansa zooals een mansus was: ‘fundus cum certo agri modo’Ga naar voetnoot(7).
Gaande van de Molenbeek op de Helle-Beek, vindt men
Strombeek-BeverGa naar voetnoot(1). De eerste naam is samengesteld uit Mnl. strum, een bijvorm van stroom, die in verband staat met Mnl. strumen ‘wankelen’.
Bever - vroeger Beverne - is een collectief van bever. In het begin van de middeneeuwen was de bever langs onze rivieren nog gewoon en heeft aanleiding gegeven aan namen, als Beverloo, Beveren, Biesme, (Beverna 1183), enz.
Naar het Noorden loopt de HumbeekGa naar voetnoot(2) of HombeekGa naar voetnoot(3) d.w.z. ‘de bruine beek’Ga naar voetnoot(4).
Het oud woord hûn ‘bruin’ komt ook voor in den naam van de Hunnen en van de helden van vroegertijds. Zoo komt het dat men te Merchtem het woord Hunsberg gebruikt om een voor-historisch tumulus te noemen.
De naam van de gemeente MerchtemGa naar voetnoot(5) zelve heeft eerst in den laatsten tijd, zooals Saventhem, den uitgang hem aangenomen. Merchten is de echte vorm of veeleer: Merchtene, namelijk een collectief met neusklank, gecombineerd met een collectieven uitgang met een tandletterGa naar voetnoot(6).
Dit vindt men b.v. in Vorchten bij Hattem (Gelderland), een collectief van furha ‘pijn’Ga naar voetnoot(7) en in AthineGa naar voetnoot(8) (oude vorm van Achtendries te Oostakker, O. Vl.), collectief van aha ‘water’Ga naar voetnoot(9). In beide gevallen is h blijven staan omdat die klank, een groep van medeklinkers met de volgende t vormde. Er is daarom geen bezwaar om aan te nemen dat Merchten voor *marah-t-ina staat, collectief van marah ‘paard’. Merchten is dus een ‘paardenperk’ zooals Ursene, gehucht van Londer-
zeelGa naar voetnoot(1), terwijl VollezeleGa naar voetnoot(2) in het Zuiden van het Payottenland een ‘veulenperk’ schijnt geweest te zijn.
Andere beken monden in de Dender uit, zooals bij Edingen, de MarkGa naar voetnoot(3) d.w.z. de stroom die eene grens uitmaakt, een riviernaam dien men dikwijls aantreft. Hier gaat het waarschijnlijk om de grens tusschen de pagi van Brabant en van HenegouwenGa naar voetnoot(4). Zij loopt langs HerneGa naar voetnoot(5), een naam met de zelfde beteekenis als Herent (cf. supra), d.w.z. ‘bosch van hagebeuken’), dan langs ThollembeekGa naar voetnoot(6) ‘beek van de tollen d.w.z. takken’ en GalmaardenGa naar voetnoot(7) (Fr. Gammerages) of ‘korenaarde’, (uit germ. *gelmaGa naar voetnoot(8) ‘garve, schoof’), eindelijk langs Viane, O. Vl., een dorp vermoedelijk met een Romaanschen naam, waarschijnlijk dezelfde als Vienne en Viane, dat veel in Frankrijk voorkomt. De oorsprong is lat. vicana ‘tot het dorp behoorende > dorpsgemeenschap, dorpsgrond’.
Een andere bijrivier van de Dender is de Bellebeek die te DenderleeuwGa naar voetnoot(9) uitmondt. Die stroom heeft zijn naam ontleend aan Belle, gehucht van Esschene. Belle vindt men nog in Schellebelle ‘belle aan de Schelde’, en Denderbelle en Belle (Fr. Bailleul) bij Hazebrouck. De oorsprong is het Middeleeuwsch lat. ballium ‘locus palis munitus’Ga naar voetnoot(10), waaruit Fr. bailGa naar voetnoot(11) ‘omheining’ ontstaan is en de dorpsnaam: Beloeil in Henegouwen.
Vroeger heette de Bellebeek: AlpheneGa naar voetnoot(12) (waaruit het dorp: Ter-Alphene). Men heeft hier een oerouden riviernaam voorhanden met de beteekenis ‘witte stroom’ zooals de Elbe in DuitschlandGa naar voetnoot(13).
De Bellebeek ontstaat uit drie beken die te Ter-NathGa naar voetnoot(1) bijeenloopen. De naam van dit dorp is ontleend aan de rivier: Natte, eene benaming die verwant is met Nl. nat en met den naam van de Nethe(?).
Een andere beek heette Wambeke. De benaming is gewoon. FörstemannGa naar voetnoot(2) weet er dertien te vermelden waaronder Wambaix, dep. Nord, Wannebecq, Hen., Wampach (bij Aken), Weiss-Wampach (G.H. Luxemburg). De naam Wannebecq, zoowel als verscheidene oude vormen van Wambach, bewijzen dat de oorspronkelijke vorm was: *Wana-baki, d.w.z. ‘ledige beek, stroom met weinig water’ (Mnl. wan ‘ledig, gebrekkig’ Got. wans ‘ontbrekend’)Ga naar voetnoot(3).
De LombeekGa naar voetnoot(5) geeft haar naam aan het grootst getal dorpen: Borgt-Lombeek, St.-Maria-Lombeek, St.-Kathelijn-Lombeek. Een andere Lombeek liep in Henegouwen en is nu Lombise. - In Duitschland vindt men vele Lambach maar die naam is zeker dezelfde niet. Die stroomen komen voor in bergachtige streken. De etymologie is dus waarschijnlijk: ‘de ruischende beek’ (uit *hlamôn ‘ruisschen’). Lombeek, integendeel, schijnt afgeleid te zijn uit Mnl. lôm = Ndl. loom ‘traag’Ga naar voetnoot(6). Dus: ‘de trage beek’, eene benaming die aan het grootste getal van onze Vlaamsche stroomen zou toepasselijk zijnGa naar voetnoot(7).
VII. - Klein-Brabant.
Het ontboschte Payottenland was door drie woudgebieden omsingeld. In het Zuiden rond Edingen had men op de hoogvlakten van Heikruis en Bierk een vleugel van de Carbonaria die de taalgrens uitmaakte.
Langs de Dender was Brabant van Vlaanderen gescheiden door een groot bosch dat groeide op de gebieden van PameleGa naar voetnoot(8)Ga naar voetnoot(4)
en LiedekerkeGa naar voetnoot(1). Ten Noorden is het bosch van Buggenhout het laatste overblijfsel van een uitgestrekt woud dat de grens uitmaakte tusschen de zware gronden van het Payottenland en de moerassige vlakte van Puers.
De dorpsnamen van de streek herinneren ons aan de nu verdwenen bosschen: Buggenhout (vroeger Buken-houtGa naar voetnoot(2) d.w.z. ‘beukenbosch’, Capelle-op-den-Bosch waar de Boschbeek loopt, Nieuwenrode en Westrode (geh. te Wolverthem).
De ontleding van de namen van de twee groote dorpen van die streek: Malderen en Londerzeel laat ons er ook sporen van bosschen vinden. MalderenGa naar voetnoot(3) heeft een uitgang -eren, die gewoonlijk het overblijfsel is van het Ogermaansch achtervoegsel -warja dat wij in Ander-lecht ontdekt hebben (*ahanwarja). Het woord *mahl-warja beteekent ‘inwoners van het mallum, kant van het mallum’.
Het mallum-rechtgeding greep bij voorkeur plaats onder boomen of in gewijde bosschen, zoodat twee groote wouden daarvan hun naam gekregen hebben: de Marlagne bij NamenGa naar voetnoot(4) en de forêt de Mormalle aan de hoogere Samber.
Wat den naam LonderzeelGa naar voetnoot(5) betreft, zijn eerste gedeelte is klaarblijkelijk: *lauhan-warja ‘inwoners van het bosch, boschkant’. In dien naam zooals in Malderen en in Ander-lecht is de klinker voor -ndr verkortGa naar voetnoot(6).
De overgang tusschen het Payottenland en de Kempen is nu bijna onmerkbaar. De streek wordt vlakker en vlakker, de grond lichter en lichter, de moerassen grooter en grooter.
De vochtigheid van den grond erkent men nog aan de dorpsnamen: Ramsdonck, Breemdonck, Liezele, Leest, Willebroeck, Puers.
In RamsdonckGa naar voetnoot(7), is donk (vroeger dung) een ‘drasland’ of een ‘kleine hoogte in een moeras’. Dikwijls wordt het woord gebruikt met namen van dieren: Craenendonck (te Leuven),
Arendonck, Antw., Oxdong (vroeger te Sempst), Haesdonck (te Elewijt), Mierendonck te Grimberghen. Dit is ook het geval met Ramsdonck d.w.z. ‘ravendonk’ uit *hrama oud woord, verwant met raafGa naar voetnoot(1).
Breendonck is de ‘breede donk’.
LiezeleGa naar voetnoot(2) staat waarschijnlijk voor *liusk-lauha ‘rietenbosch’ uit Mnl. lies, liesch ‘riet’, luisbloem ‘iris’Ga naar voetnoot(3).
Leest, een naam die ook te Laeken, te Merxplas en te Waerschoot voorkomt is, naar het schijnt, een collectief van Mnl. lese, leise ‘vore, wagenspoor’ en herinnert aldus aan den afschuwelijken toestand van een drassigen grond waarop men met wagens rijdt.
Willebroek, vroeger WildebrocGa naar voetnoot(4) is ‘het wilde broek’.
Niet zoo gemakkelijk te vinden is de oorsprong van Puers.
In de XIVe eeuw zei men nog Pudersele (j. 1383)Ga naar voetnoot(5). Het is klaarblijkelijk eene formatie in denzelfden aard als Londerzeel. Eene vergelijking met Pulderbosch, Pulle, enz. laat ons toe te veronderstellen dat in Pudersele, een l gevocaliseerd geweest is. De oorspronkelijke vorm zal dus zijn Pulder-sele voor *Pûl-warja-sali ‘huis van de poelbewoners’. PûlGa naar voetnoot(6) is een bijvorm van pôl ‘poel’ die nu nog blijft voortleven in Pullaer, gehucht tusschen Puers en Breendonck.
Dit onderzoek over de toponymie van de omstreken van Brussel heeft ons geen enkele voorgermaanschen formatie doen ontdekken, buiten een paar Keltische riviernamen en de Latijnsche namen langs de Romeinsche heerbaan.
In Brabant zijn dergelijke benamingen trouwens heel zeldzaam, zelfs in het Zuiden. Zij komen eerst in redelijk groot getal in Haspengouw, eene streek die vroeg ontboscht geweest is.
Het is zeker dat de omgeving van Brussel weinig bevolkt was op het oogenblik waarop de Franken zich daar gevestigd hebben.
Toen de eerste inwoners van ‘het huis in het broek’ de heuvels van den Grooten Zavel beklommen en op de hoogte kwamen zitten waarop nu het justitiepaleis plechtig oprijst,
hadden zij voor hun oogen een heel verschillend landschap dan op onze dagen. In plaats van een oceaan van huizen de geheele vallei vullende en op vele punten zelfs de hellingen van de heuvels bestormende, zullen zij eene onmetelijke weide gezien hebben in den aard van degene welke men bewonderen kan van uit de hoogten van S. Joris Weert of Oud-Heverlee, als men zijn blik op de uitgestrekte vallei van de Dijl neerslaat.
Op vele punten in dat moerassig gebied blonken in den zonneschijn de waterplassen waaraan Laken, Jette, Anderlecht, enz. hunne namen verschuldigd zijn.
Hoe verder men naar het noorden keek hoe breeder en breeder die drassige weide werd om zachtjes aan zich in de groote vlakten van de Kempen te gaan verliezen, waarop - zooals wij het gezien hebben - kudden vee in het wild liepen.
De hellingen van de heuvels langs den anderen kant van de Zenne waren nog grootendeels bedekt met schamel bosch, maar reeds kon men er getuige zijn van de pogingen der bewoners van de vallei om er vruchten te winnen. Oude dorpjes zooals Neder- en Over-Heembeek, bewijzen het slagen van die pogingen.
Naar het zuiden waren die heuvels reeds grootendeels ontboscht. S. Pieters-Leeuw lag op de grens van de vlakten waarop de Romeinsche en Oud-Frankische grootlandbouw aan den gang was.
Rond hen en achter de toeschouwers op de hoogten van Op-Brussel (S. Gillis) lieten eenige ontboschte plekjes het wit zand van het Brusselsche zavel door hunne wouden blinken terwijl de kruinen nog bedekt waren met den weelderigen haarbos hunnei beuken.
Er was geen einde aan dat woud, een der grootste van Europa en misschien het schoonste om de hoogte van de stammen, de dichtheid van het lommer, de intensiteit van de kleuren. De waters die het doorkruisten liepen in diepe valleien of ‘nooden’ waaronder de Maalbeek een der treffendste voorbeelden was, komende uit het slijk van het Solbosch, geheimzinnig loopende door de elzen van Elsene, dan vroolijk huppelende om den naam Etterbeek te verdienen, haren weg banende door de smalle ‘noode’ van S. Joost en eindelijk, slordig en lui, in de moerassen van de Zenne tusschen zandbanken (‘de scharen van Schaerbeek’) zich in het groot broek van Evere verliezende.
Het woud was onveilig en vol wolven en beeren (vgl. Beersel). Dat groot wild was een mikpunt voor de handigheid der Franken die rond Tervueren menige herinneringen van hun verblijf overgelaten hebben. Inderdaad, onder den naam van
DispargumGa naar voetnoot(1), schijnt Duisburg, een van hunne lievelingsburchten te zijn geweest. Daarbuiten waren de beschutte valleien van de Voer, de Yssche, de Laan, de eenige gedeelten van het Soniënbosch waar er inwoners waren.
Eerst in de twaalfde eeuw, zouden zij ‘roden’ op de hoogvlakten maken en den landbouw uitbreiden.
Maar lang nog zou het bosch genoeg van zijn geheim en zijne stilte bewaren om als schuilplaats te kunnen dienen voor degenen die alleen met God en de Natuur wilden bidden en rusten, zooals de kluizenaars van Groenendael, van Roodklooster en van Carloo, terwijl de neiging van Germanen en Kelten om in het woud aan hun godsdienstige gevoelens uiting te geven, aan het ontstaan van verschillende kristelijke boscheerediensten meegeholpen heeft, o.m. Jesukens Eyck en WelriekendeGa naar voetnoot(1).
Men heeft zich kunnen overtuigen dat, alhoewel door ons onderzoek de plaatsnamen van de romantische tint ontbloot werden dat de vroegere etymologisten er in vonden, zij toch veel bewaard hebben van de frisscheid dier verre tijden, toen de Natuur nog bijna ongerept heerschte op de plek waar de groote stad eenmaal zou rijzen. Zij spreken ons daarenboven de taal van onze voorvaderen zooals zij was vijftienhonderd jaar geleden.
Was het dus geene daad van piëteit en kinderliefde tegenover hen, door onze navorschingen, ons die taal verstaanbaar te hebben gemaakt?
- voetnoot(1)
- Förstemann. Altdeutsches Namenbuch II. 1. 582.
In 1107 leest men Brucsella (ib.) - Kurth denkt dat de vorm: Bruocsella niet zoo oud is als die oorkonde, wat in dit geval van weinig belang is (Kurth. Front. Ling.).
- voetnoot(2)
- Lange lijst in Kurth, Frontière Linguistique 283-287.
- voetnoot(3)
- Mnd. salich, solich, Mnl. salu, Ohd. sal ‘vuil’ - vgl. Fr. sail ‘speeksel’.
- voetnoot(4)
-
Laca 1085, Lachis XIIe, Laken 1175, Lachem 1179.
(Först. o.c. 2. 12). Vgl. Laekt, vroegere naam van Loth bij Droogenbosch.
- voetnoot(5)
- Wauters o.c. II. 369.
- voetnoot(6)
- Vgl. Nekkerspoel te Mechelen, Nekkersgat te Ukkel.
- voetnoot(7)
- Vgl. het collectief: Heyst (op den Berg, H. aan Zee) en de talrijke namen met hees, heze; Maleysen (te Overijssche), Esemael, Hees. Limb., enz.
- voetnoot(8)
- Jetta 1095, Jatensis 1112, Getta 1148, Ghetensis 1176, Gettensis 1169.
- voetnoot(1)
- Jetta 1095, Jatensis 1112, Getta 1148, Ghetensis 1176, Gettensis 1169.
- voetnoot(2)
- Först. o.c. II. 1. 1017.
- voetnoot(3)
- Te Ukkel.
- voetnoot(4)
- Te Vorst.
- voetnoot(5)
- Te Ruvsbroek.
- voetnoot(6)
- Te Laken.
- voetnoot(7)
- Ganshoren 1112, Ganshorna 1147. Wauters o.c. II. 20. -horen is een collectief van mnl. hore. - De ganzen verschijnen ook in Gansbroeck (te Ruysbroeck) Gansweyde (te Haren) Gansemolen (te Vilvoorde).
- voetnoot(8)
- Andrelec 1184, Anderlecht 1180, Andrelech 1046, Först. II. 1. 150.
- voetnoot(9)
- Men vindt Koekelberg o.m. te Brusseghem, Merchtem, Elsene. Ukkel.
- voetnoot(10)
- Van Wijck. E.W.s.v. koek.
- voetnoot(1)
- Obbrussella 1216. Wauters, o.c. III. 457.
- voetnoot(2)
- O.m. Wauters. o.c. III. 279.
- voetnoot(3)
- Carnoy. Le Mallum dans la Toponymie belge. (Mélanges Moeller 286-320.)
- voetnoot(4)
- Mansion. o.c. 74.
- voetnoot(5)
- Elsela 1210, Elsele 1255, Helsele 1304. Wauters. o.c. III. 278.
- voetnoot(6)
-
Jettrebecca 1127, Jetterbecca 1138. Först. II. 1. 1606.
De naam is iutra-baki. Vgl. lutraha (j. 628) voor de Itter in Duitschland (Först. o.c. II. 1. 1549).
- voetnoot(7)
- In loco dicto Nude 1251, Noede 1324, Ten Noede 1389, ten Noye 1532. Wauters. o.c. III. 5.
- voetnoot(1)
- Hnodi leest men in 855 als ouden vorm van Nude, polder in Gelderland. Först. II. 1. 1384.
- voetnoot(2)
- De kapel van O.L.V. ten Nood te Ukkel zal waarschijnlijk oorspronkelijk ook wel op eene kleine diepte wijzen en geen verband hebben met nl. nood.
- voetnoot(3)
- Scarenbecca 1138. Scarembeke 1190. Förstemann. II. 2. 758.
- voetnoot(4)
- Först. ib.
- voetnoot(5)
- Everne 1186, 1237. 1402, Evere 1491. Först. II. 1. 788.
- voetnoot(6)
- Het achtervoegsel is -itja, zooals in *gattja Jette. Vgl. Mansion. o.c. 77.
- voetnoot(7)
- Zelfs indien zij van een lateren datum is dan 966, blijft ze interessant.
- voetnoot(1)
- Mnd. brake, dimin. brakel (Mansion. o.c. 97).
- voetnoot(2)
- Oude vormen: Bragobantinsis, Bragbantinsis, Bracbantum.
- voetnoot(2)
- Oude vormen: Bragobantinsis, Bragbantinsis, Bracbantum.
- voetnoot(3)
- Grimm. Geschichte der deutschen Sprache, 4e uitg. 413.
- voetnoot(4)
- Senna 1219. Kurth. o.c. 456, Saina 1159. Wauters. o.c. III. 564.
- voetnoot(5)
- Sunniacum 870. Kurth. o.c. 514.
- voetnoot(6)
- Holder. Altkeltische Sprachschatz, s.v.
- voetnoot(7)
- Het gaat niet op Soniënbosch te verklaren als ‘het woud van de Zuene’, daar die stroom op den anderen kant van de Zennevaller loopt.
- voetnoot(8)
- Whitley-Stokes in Fick's Wb. Indog. Sp., II. 306.
- voetnoot(9)
- Vgl. de Sinn, de Sinne in Duitschland, de Shannon in Engeland.
- voetnoot(1)
- Glabbec 1183, Glabecca XIIIe e., Glabbeke 1536. (De Seyn. Communes belges. s.v.) - De naam is heel gewoon, vgl. de Glatbeke te Ukkel, Brab., Op-Glabbeek, Limb., Glabbeek, Brab., Glabais, Brab. en verscheidene Gladbach in Duitschland.
- voetnoot(2)
- Tobacis 877, Tubecca 1059, Tubeca 1136, Thubisa 1184 (Först. II. 2. 1014). Die vormen zijn moeilijk op *twê-baki terug te brengen, maar schijnen uit *tob-baki te zijn ontstaan, uit den wortel van Hd. toben ‘razen’, Nl. tobben ‘woedend zijn, gerucht maken’.
- voetnoot(3)
- Lembeca 1004, Lembeche 1084. Vgl. Först. o.c. II. 2. 7 waar zestien beken met dienzelfden naam vermeld worden (*laim-baki).
- voetnoot(4)
- Hal 1181, Halle 1186 (Först. o.c. 1. 1213).
- voetnoot(5)
- Vgl. o.m.: Halle te S.L. Lennick en te Overijssche.
- voetnoot(6)
- Bersele 1190, Barsela 1164 (Först. o.c. II. 1. 360). - Staat misschien beer hier voor ‘slijk’?
- voetnoot(7)
- Thornepe 1111, Tornepia 1138, Dornepia 1221, Doirpe 1400, Doreppe 1435 (Wauters, o.c. III. 713).
- voetnoot(8)
- Leuvensche bijdragen. 1923. bl. 129-143.
- voetnoot(9)
- Verg. Tourinne, Brab.: Deurne (uit *thaurnîna), Tourpes, Hain.: Nl. dorp, Thvl: Nl. Dijl, Termonde: Dendermonde, enz.
- voetnoot(10)
- Ruschebroc 1138, Ruskenbruch 1154, (Först. o.c. II. 2. 647).
- voetnoot(1)
- Haimbecha 673, 680, 765, Heembeke IXe e. - Först. o.c. II. 1. 1190 waar zes dergelijke namen vermeld staan.
- voetnoot(2)
- o.c. 204.
- voetnoot(3)
- o.c. 305.
- voetnoot(4)
- o.c. 74.
- voetnoot(5)
- Putian 948, Putige 1140, Potja 1265. - Die vormen herinneren aan Rethy, Antw., verkleinwoord van Reth. Antw. ‘weg’ Gallée G.N. III. 352). Vgl. Retheque, oude vorm van Rety. Pas de Cal. - In Holland vindt men Roetken 1381, Roetgen 1533, als oude vormen van Reutje. (N.C.N. II. 49, 77. In al die gevallen, volgde -ken op een t.
- voetnoot(6)
- Filfurdo 779, Mansion. o.c. 67.
- voetnoot(7)
- *Felw(a)-forda. - Vgl. Felui. Hen. ‘wilgenbosch’.
- voetnoot(8)
-
Elwijte 1218; Elwit 1265 (Wauters. o.c. II. 679).
De -te wijst waarschijnlijk op een collectief *wîd-tja ‘wilgenbosch’.
- voetnoot(1)
- *Eliza (waaruit h.d. Erle) in plaats van elisa>Nl. els. Aldus: eliz(a)-wîd-tja.
- voetnoot(2)
- Wauters. o.c. I. 347.
- voetnoot(3)
-
Werda 1283, Weerde 1435 (Wauters. o.c. II. 544).
Het gaat om Onl. warith, Ohd. warid ‘eiland’.
- voetnoot(4)
- Semse 1234, Sempsa 1289, Symse 1326, Zemse 1349 (Wauters. o.c. II. 548).
- voetnoot(5)
- -isa is waarschijnlijk hetzelfde woord als Skr. is- ‘laving, verfrissching, water’.
- voetnoot(6)
- Musena 1150 - Vgl. Muisen bij Halmaal, Limb. (Musinne, j. 927), Mussain bij S. Renelde. Brab. (Mussin 1158). (Först. o.c. II. 2. 356) die vergelijkt Ndd. musslich ‘vochtig’.
- voetnoot(7)
- Vercoullie. Et. Wb. s.v.
- voetnoot(8)
- Revue belge de Philologie et d'Histoire. II. 203.
- voetnoot(1)
- Foresth 1105, Forestum 1110 (Först. II. 1. 924).
- voetnoot(2)
- Reeds in 556 in eene oorkonde van Childebert. - Kluge, Etym. Wört. s.v. Forst.
- voetnoot(1)
- Link is hetzelfde woord als Eng. links, b.v. in golflinks d.w.z. ‘level and undulating sandy ground near sea-shore with turf and coarse grass’ (Oxford Dict. s.v.).
- voetnoot(2)
- = *hagithja. - De naam Haacht is ook een collectief van haag maar met suffixe: ôth: *hagôth.
- voetnoot(3)
- Nu is die hoogvlakte ontboscht.
- voetnoot(4)
- Vredebosch is te vergelijken met Vreeland, Vredebrug, Vredebroek, Vredebeende, Vrijbosch, Vrijhem, Vrijthout, Vrijheid, Vrijgeweid, namen van gehuchten en allemaal wijzend op gebieden die ‘reserves’ waren, somtijds ‘ingesloten ruimten’ (Vgl. Mnl. Vrijthof = Hd. Friedhof).
- voetnoot(5)
- Ook Zoutlecuw. Brab., (= *saulôth) en Sologne. Hen. (= *saulunnjô).
- voetnoot(6)
- Vgl. Mnd. sol ‘vijver’, Ags. sol ‘slijk’ (hieruit: Solway - Johnston, Place Names, 450), Dan. söl ‘slijk’, Got. bisauljan ‘bezoedelen’
- voetnoot(7)
- Lemteholt 1145 - Wauters. o.c. III. 55. - lemte = *laimitja.
- voetnoot(8)
- Lentlo 966, Lentlos 1147, Lenlous 1250, Lalous 1383, Lelooz 1613 (Turlier & Wauters. Com. Belg. s.v.).
- voetnoot(9)
- Uit Onl. kaar ‘ellende’ - Vgl. Nl. karig.
- voetnoot(10)
- Oude vormen: Waterlos 1145, Waterloos 1340.
- voetnoot(1)
- Ausemberga 1243, Halsenberge 1415, Alsenberghe 1491, Halsemberge 1686.
- voetnoot(2)
- Hals, hels, schijnt een oude naam van den hagebeuk of van struiken in 't algemeen geweest te zijn; helzenteer of elzenteer wordt dialektisch nog voor ‘hagebeuk’ gebruikt (De Bo. Kruidwoordenboek 56, Antwerpsch Idioticon. II 404). Wouden heetten vroeger halze (Förstemann. II. 1. 1268). Vgl. Herent-hals, Alsberg bosch (te S. Joris Winghe), Aaltre (O. Vl.). (Halestra. Pist, Pagi. 7). Dit *halsa, ‘doornstruik, hagebeuk’, vermoedelijk verwant met huls(t), hols ‘hulst’ is waarschijnlijk hetzelfde woord als Osl. kolso ‘aar’ (zie Berneker. Slav. E.W. 549). - Anderzijds bestaat alsem, dialektisch: als, alst, waaruit vele plaatsnamen: Aalst - oude vorm: *alosem (uit Lat. aloxinum) vgl. Fr. Alost: Aalst.
- voetnoot(3)
- Hyldeberg 1140, Hildeberg 1145, Hullenberg 1151, Huldeberg 1190 (Först. o.c. II. 1. 1358).
- voetnoot(4)
- Eversberc 1160 (Först. II. 1. 790).
- voetnoot(5)
- Hucle 1095, Hucclo 1130.
- voetnoot(6)
- Men vindt hetzelfde verkleinwoord in Heukel-om O. Vl. (Mansion. o.c. 98).
- voetnoot(7)
- Onl. bôn ‘dorschvloer, vlakke grond’, Mnl. boene ‘verhoogde vloer’, bunne ‘tent’.
- voetnoot(8)
- Jusenneval 1218 = middeneeuwsch Lat. Jusana vallis voor *deors-ana v.
- voetnoot(9)
- Lanna 1214, 1244, Lana 1225, Lasne 1754 (Tarlier & Wauters. o.c.s.v.).
- voetnoot(1)
- Helpe 1230, 1283, Hulpe 1260, Helpa 1441, Heulpe 1571 (Tarlier & Wauters, o.c.s.v.) - Vgl. de Helpe (vroeger Helpra: *haiapaara) bijrivier van de Samber.
- voetnoot(2)
- Isca. 832, (Kurth o.c. 450).
- voetnoot(3)
- Isca. 960 (Kurth. ib.).
- voetnoot(4)
- Kelt. *is â is voor (p)idskâ, vgl. Gr. πῐσος ‘waterland’, πῐσος ‘opborrelen’.
- voetnoot(5)
- Holar 1185, 1228, Hoelaer 1204 (Wauters. o.c. III. 523) - laar is ‘open plaats in een bosch’. Het eerste gedeelte is waarschijnlijk Mnl. ‘hoel diepte, kuil’ - vgl. Hoelbeke. Limb., Hoeleden Erab.
- voetnoot(6)
- Foraria j. 815-844. - Mansion. o.c. 198.
- voetnoot(7)
- Mnd. vuore ‘vaart, weg’ komt uit *fôrô, van denzelfden wortel als Nl. varen, vaart.
- voetnoot(8)
- Wiluwa (Gesta Ep. Cam.), Wileuwa 1046, Wuluwa 1186, Wiuluwa 10e eeuw, Woluwe 1117 (Först. o.c. II. 2. 1135, 1408).
- voetnoot(9)
- Het eerst bestanddeel is de wortel van Nl. wel ‘bron’. Onoorsch. vella ‘koken’, Ohd. wëlla ‘golf’.
(Hieruit Ulbeek, Wulpen, Waleffe, Wilp, enz.) Het tweede is hetzelfde als Ohd. ouwa ‘water’, Nl. land-ouw, Wat-ou = Germ. aujô.
- voetnoot(10)
- Boudesfort 1227, 1240, Boutsvoirt 1462. - Wauters, o.c. III. 362.
- voetnoot(11)
- Crainham 1003, Craienhem 1219, 1230 - Wauters, o.c. III. 232. Vgl. Vossem, Brab., Rossem (te Wolverthem), Boxhem (bok) (te Grimberghen), Ranssem (hram ‘raaf’) (te Erps), Honssem (te S. Marten's Bodeghem), enz.
- voetnoot(1)
- Stertbeke 1173, 1197, Steerbeka 1197 (Först. o.c. II. 2. 890, 891).
- voetnoot(2)
- Wezembecca 1129, Wesenbeka 1140.
- voetnoot(3)
- Ohd. wisa ‘weide’, O. Nor. veisa ‘poel’ - Vgl. Wezemaal, Brab., Wezet > Visé, Luik, enz.
- voetnoot(4)
- Saventa 1117, Saventen 1132, Saventhen 1138, de Zaventhen 1179. Vgl. Savelthem, hof te Wolverthem (Wauters. o.c. II. 311) Savelenberg te S. Agatha Berchem (ib. I. 351).
- voetnoot(5)
- Het woord sable (uit Lat. sabulum) bestond reeds in het Oud-Frankisch (Verwijs & Verdam. Med. Wb. s.v. savel). De collectieve uitgang -antîna wordt ook gevonden in Haltinnes. Nam. (Halentina 1104), Romedenne te Surice, Nam. (Rumendinis 816), Hemptinne, Nam. (Haimentinas 1050). (Roland. Inst. Arch. Nam. XXIII. 519.)
- voetnoot(6)
- Haren 1080, 1139, enz. (Först. o.c. II. 1. 1233). Vgl. de Haar in Gelderland, Haren bij Groningen, Bergharen in het Maas- en Waalland (Gallée. Nom. Géog. Neer. III. 334).
- voetnoot(7)
- Parc, perc, perric was oorspronkelijk eene ‘omheining, eene omtuining of afgesloten ruimte voor bewaring van vee’ (Verwijs & Verdam, o.c.s.v. parc).
- voetnoot(8)
- Vgl. in Henegouwen: Ecaussines = *Skalkîna ‘schalken huis’.
- voetnoot(1)
- Havera 1150 (Först. o.c. II. 1. 1322) - vgl. O. Nor. hafr ‘bok’, Ags. hoefer. - De vertaling ‘veld met wilden haver’, is ook mogelijk (zie bl. 368).
- voetnoot(2)
- Meltbroeck 1095, Meltbruch 1134, Meldebroeck 1240 (Wauters. o.c. III. 111) - Meltbrok 1192 (Först. o.c. II. 2. 264). Vgl. Meldert, naam van verschillende dorpen (= meld-aarde?).
- voetnoot(3)
- Mnl. rime, rijm ‘vlieg, mug, worm’ (Verwijs en Verdam, o.c.s.v. rime).
- voetnoot(4)
- Wispelaer 1154 (Först., o.c. II. 2. 1400).
- voetnoot(5)
- Wesp,- waarschijnlijk *wis-apa.
- voetnoot(6)
- Waarschijnlijk: *wangjô.
- voetnoot(7)
- de Tildunc 1141, de Tildonc 1154, Tieldunc 1173 (Först. o.c. II. 2. 994).
- voetnoot(8)
- Mansion, o.c. 81.
- voetnoot(9)
- = *alisôth, collectief van boomen zooals Hasselt, Boekt, Espt, enz.
- voetnoot(10)
- Dit verschijnsel is gewoon. Zoo vindt men Rest (ter Escht) te Boom en te Hechtel, Restert (ter Heestert) te Nieuwkerken. O. Vl. In 't Fransch heeft men b.v. Nafraiture (= en à Fraiture), Neblon (en Emblon), enz.
- voetnoot(1)
- Werchtere 1138 (Först., o.c. II. 2. 1275).
- voetnoot(2)
- Werf = salix caprea. - Het tweede gedeelte -ter, terre beteekent ‘boom’ in 't Middelnederlandsch (= Eng. tree).
- voetnoot(3)
- Harent 1180, Herenth 1140 (Förstemann. II. 1. 1268). - Vgl. harenteer, herenteer, naam van hagebeuk in de Brabantsche dialecten (vgl. eng. hornbeam). Zoo heeft men ook Herenthals, Antw. (Hernehals 1182. Först. o.c. II. 1. 1268), Herenthout. Antw., Herne (fr. Herinnes), Brab.
- voetnoot(4)
- Wauters, o.c. III. 196 - Mnl. rebbe, ribbe, dikwijls gebruikt met de beteekenis: ‘lat, balk’ - Querbs, de moderne vorm is natuurlijk door Erps beïnvloed geweest.
- voetnoot(5)
- Hockanzele 1179, Hockenzele 1176, Hockezele 1154, 1165.
- voetnoot(6)
- Bergecen 1117, Berchsem 1406 (Wauters. o.c. III. 222).
- voetnoot(1)
- Men vindt ook paillotter ‘met stokken en leem bouwen’.
- voetnoot(2)
- Die naam, weliswaar, kan: ‘boschland’ oorspronkelijk beteekend hebben maar sedert lang wordt hij verstaan, als ‘streek van de hagen’.
- voetnoot(3)
- Gaugiaco 877, Gaugiaca 897, Goiaca 1059, Goy 1112, 1239, Goeycke 1435 (Wauters. o.c. I. 250). De spelling Gaugiacum getuigt van eene uitspraak Gaujacum voor Gaudiacum; gi en di vóór klinkers van af het Latijnsch van het keizerrijk werden uitgesproken als j.
- voetnoot(1)
- Liniaco 877, Liniacum 397, Liniaco 1059, Lenneka 1218, Ligni (Romaansche vorm) 1251, Lennike 1622 (Wauters. o.c. II. 211). De vertaling van Liniacum als ‘hoeve van de grens’ of ‘hoeve van de baan’ is minder waarschijnlijk, alhoewel niet onmogelijk.
- voetnoot(2)
- Haldenach 1164, Holdenake 1169, Houdenake 1260, Houwenaken, 1435, enz. (Wauters, o.c. II. 119).
- voetnoot(3)
- Ascum (Vita Stae Berlendis), Ascha 1086 (Wauters. o.c. II. 424).
- voetnoot(4)
- Het afleiden van Assche uit Got. atisk ‘akker’ is veel minder waarschijnlijk.
- voetnoot(5)
- Assche is het toppunt van het Noorden van het Payottenland en een waterscheide tusschen de beken die naar de Dender loopen. (b.v. de Asbeek) degene die bijrivieren van de Zenne zijn (b.v. de Molenbeek van Wemmel) en de talrijke waterloopen die zich naar het Noorden richten (o.m. de Lippeloosche beek die hare bronnen heeft te Waerbeke (d.w.z. ‘meerbeek’) bij Assche en te Maxenzeel (= Masenscle 1167 - (Först., o.c. II. 2. 239) ‘huis in het broek’ (Mnl. mase ‘slijk’).
- voetnoot(1)
- Bellinghen 114, Bellenghem 1234. - Vgl. Bellegem. W. Vl.
- voetnoot(2)
- Mansion, o.c. 33.
- voetnoot(3)
- Mansion, o.c. 92.
- voetnoot(4)
- Eelinghen 1435 (Wauters, o.c. I. 120).
- voetnoot(5)
- Busengem, Busengen, XIIe eeuw (De Seyn, Com. belg. s.v.).
- voetnoot(6)
- Molenhem 1126, Molnhem 1272 (Wauters, o.c. I. 530).
- voetnoot(7)
- Bij Strijthem.
- voetnoot(8)
- Te Wolverthem.
- voetnoot(9)
- Strithem 1173. Först., o.c. II. 2. 908.
- voetnoot(10)
- Strijthem herinnert aan Strijdweerd bij Tiel en Strieland bij Nijkerk in Gelderland (N. C. N. III. 242), aan Strijbroek (te S. Kath. Waver), Strihout (Wauters, o.c. III. 599). - Waarschijnlijk heeft strijd in die woorden niet de beteekenis van ‘gevecht’ maar degene van Onr. strîdr ‘hard, guur’, zoodat Strijbroeck een synoniem is van Ardoye (vroeger Hardoye).
- voetnoot(1)
- Vulvrethem 1095, 1147, Wolvrethem 1179, Wolvershem 1251, Wolverthem 1435 (Wauters. o.c. II. 310). - Bautersem. Brab. is eene formatie van denzelfden aard: heem van *Bald-hari.
- voetnoot(2)
- Zie hooger op, naar aanleiding van Sempst.
- voetnoot(3)
- Flesembeca 1211, Vlesenbeke 1280, Vlazenbeke 1351 (Wauters, o.c. I. 111). De laatste vorm getuigt van eene volksetymologie, uit Nl. vlas uitgaande.
- voetnoot(4)
- Gisbecca 1143. (Först., o.c. II.!. 1055.)
- voetnoot(5)
- Pede moet geïnterpreteerd worden als staande voor *pad-*tja of *pad-jô.
- voetnoot(1)
- Scepdale 1260, Schepdale 1408 (Wauters, o.c. I. 233).
- voetnoot(2)
- Delbeccha 1075, Dilbeccensis 1140 (Först., o.c. II. 1. 710).
- voetnoot(3)
- Vgl. Delle bij Winxele en Mnl. delle ‘dal’. De oude plantnaam dit ‘anethum’ komt beter niet in aanmerking.
- voetnoot(4)
- Bij Dilbeek, heeft men Itterbeek, waarvoor dezelfde interpretatie geldt als voor Etterbeek (cf. supra).
- voetnoot(5)
- De Bigarden 1121, Bygaarden 1119, Bigarda 1179, Bigardin 1110, enz. (Först., o.c. II. 1. 437). - Bijgaarden zooals Bijlokke bij Gent kan ook voor ‘omheining’ gebruikt geweest zijn, bij zou hier dan verschijnen met de beteekenis van ‘om’ zooals in Got. bi-baurgeins.
- voetnoot(6)
- Arnold - Ansiedlungen u. Wanderungen deutscher Stämme, 21.
- voetnoot(7)
- Himethea 1147, Immechia (?) 1145, Emmetha 1117 (Först., o.c. II. 1. 1564) dus = *immithja - Impde, nogthans kan ook in verband gebracht worden met *emme ‘vloer, weide’ (vgl. Först., o.c. II. 1. 814).
- voetnoot(8)
- Mansion, o.c. 98. - Het is een latinisatie van *sethlek, verkleinwoord van *sethel.
- voetnoot(1)
- Wambelne 1111, Wamblen 1140, Wamblinis 1147 (Först. o.c. II. 2. 1216).
- voetnoot(2)
- Cleasby, Icelandic-English Dict. 296.
- voetnoot(3)
- Grimberg 779, Grinberg 1039, Grimbergis 1167, Grimberghen 1147 (Först., o.c. II. 1. 1101). Wauters, o.c. II. 161 haalt aan: Grentbergis 1125.
- voetnoot(4)
- Först., o.c. II. 1. 1101.
- voetnoot(5)
- Ham is eigenlijk eene ‘bocht’. De betrekking tusschen bocht en weide is dezelfde als tusschen G. ϰάμπτω en Lat. campus.
- voetnoot(6)
- Meisse 1170, Menza 1180, Menz 1147, Menze 1171, Menzo 1197, Meyse 1132 (Först., o.c. II. 2. 269, 301).
- voetnoot(7)
- Ducange, s.v. mansus. IV. 241.
- voetnoot(8)
- Meessen (Fr. Messine) in W. Vl. was ook vroeger met n geschreven: Mencinis (a 1164).
- voetnoot(7)
- Ducange, s.v. mansus. IV. 241.
- voetnoot(1)
-
Strumbeca 1169, Strum-Strombeke 1170, Strumbeka 1173, Strombeke 1132 (Först., o.c. II. 2. 912).
Bever was Beverne in 1133 (ib. II. 1. 440).
- voetnoot(2)
- Humbeca 1150, Hoenbeke 1268, Humbeke 1498 (Wauters, o.c. II. 269).
- voetnoot(3)
- De naam van dit dorp bij Mechelen was: Humbeca 1150, Hombeek 1129, Humbecensis 1112 (Först., o.c. II. 1414, 1494).
- voetnoot(4)
- Ond. hûn ‘bruin’. Mansion, o.c. 202. - Zekere dialecten bezitten nog het woord huin ‘vuil’. - Wat de beteekenis betreft, vgl. Erps uit *erpa ‘donker’, en de Bruynbeke te Schellebelle. O. Vl.
- voetnoot(5)
- Martinas XIe s., Martines 1117, 1148, Merskhem 1003 (?) Merchtinis 1155, Merchtinis 1120, Merchten 1155, Merchtene 1148 (Först., o.c. II. 2. 269).
- voetnoot(6)
- Dit was ook het geval in Saventhem, zooals in Hemptinne, Romedenne, enz. (cf. supra).
- voetnoot(7)
- Gallée. N.C.N. III. 356.
- voetnoot(8)
- Mansion, o.c. 73.
- voetnoot(9)
- Ditzelfde collectief zonder -ine vindt men waarschijnlijk in Ahath, oude vorm van Ath. Hen.
- voetnoot(1)
- Vermoedelijk collectief van *ors = *hros.
- voetnoot(2)
- Volensela 1117, Folenselh 1150, Volensele 1136. (Först., o.c. II. 1. 917).
- voetnoot(3)
- Marcha 1009, Marca 1167, (Först. II. 2. 222).
- voetnoot(4)
- Piot. Pagi de la Belgique, 89.
- voetnoot(5)
- Herinis. 1071, 1148, Herna 1195, Herne 1147 (Först., o.c. II. 1. 1349). - Vgl. Hernehals 1182 > Herenthals.
- voetnoot(6)
- Tholebecca 1148 (Först., o.c. II. 2. 998).
- voetnoot(7)
- Galmarden 1146. (ib., o.c. II. 1. 992).
- voetnoot(8)
- Uit *gelma, ontstond Ags. gielm ‘garve’, galm- vertoont een Ablautvorm van gelma. Het gaat om een wortel gel ‘snijden, maaien, ploegen’ (vgl. Arm. glem ‘ik ploeg’, Skr. hala ‘ploeg’, Got. giltha ‘sikkel’). - Het woord galm-, dat men in Skandinavische plaatsnamen vindt, is misschien hetzelfde woord: Galmarströnd ‘strand om te ploegen’(??)
- voetnoot(9)
- Zie hooger op wat gezegd wordt over St Pietersleeuw.
- voetnoot(10)
- Ducange. Gloss. 1. 555.
- voetnoot(11)
- Meyer-Lübke. Rom. Et. W. s.v. bajulus.
- voetnoot(12)
- Rivus Alfene 1189, Alphena 1192, Alfena 1259 (Wauters, o.c. 1. 400).
- voetnoot(13)
- Schrader in Hoops Lexikon II. 76. - Men kon ook desnoods in Alfene een collectief vinden van alf, dialektische vorm van nl. elft ‘blei’. Dit woord trouwens beteekent oorspronkelijk: ‘witte visch’.
- voetnoot(1)
- Nat 1185 (Först., o.c. II. 2. 374).
- voetnoot(2)
- ib. II. 2. 1216, 1217.
- voetnoot(3)
- De m van Wambeek is ontstaan onder den invloed van de b, maar somtijds ook door eene contaminatie met Os. wam ‘slecht’, O. Zw. vami ‘walg’.
- voetnoot(5)
- Lombeccha 1112, Lombeke 1253, Lumbeka 1222, Lombeke 1281, Loembeke 1302 (Wauters, o.c. I. 421).
- voetnoot(6)
- Vgl. Mnd. luomen ‘slap zijn’.
- voetnoot(7)
- Borgt-Lombeek is natuurlijk ‘Lombeek bij de burcht’. Het gaat waarschijnlijk om het oud kasteel van de van Gavere.
- voetnoot(8)
- Pamele (Pamela 1182 (Wauters, o.c. I, 283) is waarschijnlijk eene samenstelling met loo ‘bosch’. Het stamwoord schijnt palm te zijn, natuurlijk met de beeekenis: ‘buksboom of hulst’. In *palmeloo, zal de eerste l door dissimilatie met de tweede gevallen zijn.
- voetnoot(4)
- Parallelen tot de beteekenis van *Wana-baki zijn te vinden in Schamelbeke, gehucht van Elingen en in Leerbeek (Larbake 1145) ‘ledege beek’ (?)
- voetnoot(1)
- Liedekerke (Lidekerca 1150, Ledekercha 1146. Först., o.c. II. 2. 93) is waarschijnlijk: ‘de kerk aan den oever’ (een gepaste naam) uit *hlithô ‘helling’ (ags. hlith). De huidige spelling: liede-is natuurlijk onder den invloed van Nl. lied.
- voetnoot(2)
- Buckenholt 1125, Buggenholt 1202. - De k van *Bukn-holt is stemhebbend geworden door contact met n.
- voetnoot(3)
- Malre 1125, 1238, 1435.
- voetnoot(4)
- Maghlino in Vita S. Bertuini: Roland, o.c. 223.
- voetnoot(5)
- Lundersella 1139, Lundercella 1148, Londerselle 1686.
- voetnoot(6)
- Lippeloo wijst ook op een loo ‘bosch’. De naam was vroeger: Lippinclo 1139, Lippinglo 1170. Hij bevat dus een familienaam: de afstammelingen van Lippo, welbekenden naam.
- voetnoot(7)
- Hramusdung. Mansion, o.c. 69.
- voetnoot(1)
- Mansion, o.c. 143. - Persoonsnamen hebben ook den vorm Raamdonk zonder s bewaard.
- voetnoot(2)
- Lieusella 1138, Liezela 1150 (Först., o.c. II. 69).
- voetnoot(3)
- Uit hetzelfde woord komt de naam van Lessen (Fr. Lessines). (Lietsinae 1065, Lescines 1179 = *liuskîna).
Daarnevens bestond Mnl. lisch, lesch, waaruit List, gewone plaatsnaam.
- voetnoot(4)
- Wildebroc 1180. Wauters, o.c. II. 608.
- voetnoot(5)
- Wauters, o.c., II. 579.
- voetnoot(6)
- Vgl. Mnl. puel, Mnd. pûl.
- voetnoot(1)
- Diospargum 973, Dusparge 992, Dusborc 1190 (Först., o.c. II. 1. 780) dius- is een ‘sterke’ vorm van dial. Zweedsch duse, O. Fries. dûst ‘hoop steenen, grafheuvel’. - Vgl. het collectief: Diest (Diosta 837. Först., o.c. II. 1. 712) de Dysbeke die te Duysburg loopt, de Diesdelle en de Duyst te Ukkel.
- voetnoot(1)
- Welriekende is klaarblijkelijk eene Volksetymologie. De oudere vorm is Willerieken, die waarschijnlijk zelve eene vervorming is van iets zooals: *Wilder-Eeken ‘aan de wilde elken’(?).