| |
| |
| |
Over Hugo Verriest.
Lezing door E.H. Al. Walgrave, briefwisselend lid.
Mijnheeren,
Gij hebt mij de eer gedaan, mij te belasten met het opstellen van Hugo Verriest's levensbericht, voor uw Jaarboek, en ik ben daaraan begonnen met groot genoegen.
De grenzen echter van zulk een opstel zullen mij niet toelaten, vele dingen die van hem te vinden en te lezen zijn, met eenige bijzonderheden te bespreken, en daarom dacht ik, dat het u aangenaam zou wezen, zoo ik hier een praatje kwam houden over uwen oud-collega en mijnen hoogvereerden, vaderlijken vriend.
Zijn leven kom ik u dus niet vertellen; zijn woord dat ge allen lezen kunt en dat de meesten onder u genoten hebben, niet herhalen. Ik ga niet uitweiden over zijne betrekkingen met Gezelle, den Meester, en Rodenbach, den leerling.
Wat dan?
Wel, buiten de vijf boekskens die hij uitgaf: Drij geestelijke voordrachten - Twintig Vlaamsche koppen - Voordrachten - Op wandel - Regenboog uit andere kleuren, schreef Verriest nog een menigte bijdragen in De Vlaamsche Vlagge - De Nieuwe Tijd - Biekorf - Rond den Heerd - Dietsche Warande. Ik heb ze alle opgeschreven en tel er bij de 200.
Wist gij dat?
U al die titels opnoemen ware te lang; de lijst ervan zal in het Jaarboek wel hare plaats vinden, misschien. Maar uit die opstellen kunnen wij, naar minder bekende bronnen, ons een beeld van Pastoor Verriest maken, en eens zien of het gelijkt op 't gene wij uit zijne boeken, en uit zijnen omgang, vroeger al in ons gevormd hadden.
Eenige dier opstellen zouden, in latere heruitgave der bundels, als bijvoegsel kunnen dienen. Bij de Vlaamsche Koppen kunnen die van Flamen, Lauwers en Depla komen, ook wel Juffrouw Teichmann. Bij ‘op Wandel’ O.L. Vrouw kerk te Kortrijk - 't Halleke en de groote markt, en andere; Bij Regenboog - Treseke Pastors uit Biekorf. Maar dan blijven er nog vele, waaruit een bundel, zelfs twee nieuwe bundels kunnen ontstaan, zonder de gedichten in vers en proza.
Wij vinden hier Verriest's geschreven woord, niet naar
| |
| |
voordrachten, maar recht op 't papier. Toch is 't al gesproken in omgang, aan tafel, in vriendenkring. Bijna geen één dier gedachten, of ik zelf hoorde ze hem zeggen, en bij 't herlezen, zie 'k hem weer. En nu blijkt het, dat men hem toch wat onrecht aandeed, wanneer men zei: Hij zegt altijd hetzelfde, 't is altijd Gezelle, Rodenbach of ‘Leven en dood’. Neen, toch niet, hij wist wel wat meer.
't Is waar, een studax was hij niet. Snuisteren en zoeken om een wetenschappelijk boek te maken, dat kon hij niet. Een langer levensverhaal van zijne twee groote vrienden hadde hij nooit klaar gekregen. En een roman of uitgebreider verhaalboek? Nog minder. Voor dat alles was hij te weinig rustig. Hij had den tijd niet en 't paste niet op zijn levenslustigen geest. Elk zijn aard en zending. Hij was nu eenmaal en voor alles de zegger, de zaaier, die op en neer moest gaan over de akkers van Zuid en Noord Nederland, om in zijn volk de kiemen te strooien van hooger leven.
Wat hij deed, 't was: veel lezen, veel kijken en luisteren rondom hem, en dan, in zijnen zetel of op een eenzamen wandeltocht, naar zijn eigen ziele-weergalm luisteren, en 't aan hem zelf zeggen, of aan de vrienden die hij ontmoette: pastors, priesters, bezoekers, al wie maar gereed was om hem te aanhooren. En wie was 't niet? O, zijne voordrachten en sermoenen waren een genot, maar nog duizendmaal liever aanhoorde ik hem aan tafel, thuis of elders waar hij goed ‘gezeten was’. Verriest was een Spectator of Observer en een Tattler, zooals de Engelschen zouden zeggen. Niets ontsnapte aan zijn scherpkijkende oogen en zijn snellen geest, en hij verwerkte 't alles tot eigenaardige en passende uitspraak.
Die artikels dan, loopen over vele dingen: 1) Godsdienstleven, 2) Algemeene kunstbeginselen, 3) Woordkunst en lettercritiek, 4) Taal, 5) Opvoeding, 6) Vlaamschgezindheid en Vlaamsche strijd, 7) Algemeene politiek in binnen- en buitenland, 8) Menschen en zeden in Vlaanderen, 9) Varia.
En in dat alles is en blijft de grondgedachte: Waarheid en leven. Zijn volk moet herleven, dat is groeien uit hetgene het is en heeft. Beschaafd moet het zijn in taal en in wezen, maar beschaafdheid is geen vernis, 't is een uitstralen van innerlijke schoonheid en goedheid; beschaafde taal veronderstelt reeds een taal die er is, en de taal, dat is niet alleen een zekere uitspraak en een zekere overeengekomen woordenschat, neen zij is vooral de uiting van de ziel. Is die ziel verlicht en denkt zij beschaafd - naar den waren zin - zij zal beschaafd spreken; dat groeit lijk al de rest.
Beschaven is dus te beginnen met de ziel. 't Vlaamsche volk heeft groote gaven, het spreekt een taal vol oude en prach- | |
| |
tige herinneringen, er liggen in dat West Vlaanderen schatten uit een rijk verleden, tot in de gebruiken en de zeden toe. Houdt wat ge hebt en doet het groeien naar de nieuwere eischen, maar blijft wat ge zijt! En het kwaad! Zag Verriest ook het kwaad? Keurde hij niet alles te licht goed? Hij zag het kwaad als niemand, en hij zei het, maar in 't weren daarvan deed hij als de boomsnoeier, die de kwade scheuten wil afsnijden, maar wel toeziet om aan de goede geen leed te doen...
Is het niet zóó?
Hij zag klaar, overal.
Het godsdienstig leven van zijn volk bekeek hij; hij zag er de leemten en den misgroei. En hij wilde 't, ook daar, met hooger geest bezielen.
En hoe hij dat kon! Zonder specialist te zijn in geschiedenis, kan men, met de algemeene cultuur van den menschelijken geest schooner spreken dan in dit historiebeeld over Kerstdag?
‘Als wij die gewone studiën gedaan hebben, “gestudeerd Volk” eens willen met de oogen van den geest de wereld doorkijken van vóór Christus' tijd, zij schijnt ons te zijn eene onbepaalde, diepe, donkere ruimte, met hier en daar eene kortstondige schemering, klaarte, schoonheid en pracht, die, gemeten in grootte en duur, weder duikt en in den donkeren wegsterft.
Wij zien ginds in Italië een Roma stralen, met een Kaisar of wordenden keizer, met een hooger grootsch en groot volk, bestaande uit een minder getal edel- en vrije lieden die alles bemachtigen en beheerschen, en een ontelbare, wriemelende menigte die in dwang, en last en leed en pijn en wild uitspattende drift, strijdt voor het leven.
Daarbuiten, Noordwaarts, ligt alles donker: bosschen, moerassen, bergen en dalen, waardoor stroomende wateren wentelen met half sluitende oevers, en dan nog eilanden met onzeker liggende zeeën. Daarover en daardoor: barbaarsche volkeren, en 't onbekende duister, zoover als ruimte en tijden strekken.
In 't Zuiden, de noordgrenzen van Afrika, ééns in 't verleden verlicht met een naam in bleekgroene vlam: Carthago! prachtig en machtig, en dragend in haar hoofd en hert zij, Karthad Hadtha: de nieuwe stad, in 't Phoenisch, 't herdenken en beminnen van den Oosten.
In 't Westen: de ongekende diepe zeeën, de Okeanos, met eenen misschien daarover.
Uit het Oosten, door den halven donker, schijnen oude namen en vervallen volkeren die op matte voorhoofd en gebogen schouderen den last nog dragen van gevallen rijkdom, grootheid en macht: Athenen, Sparta en 't Grieksche volk.
Verder, in onbepaalde schemering, maar heimelijker pracht: Egypten, om den heiligen Nijl, beschenen van boven door Ammon-Ra, de eenige drijvuldige godheid, die geheel de natuur, plant en dier, vergoddelijkt, en omglansd door eigen kunst en grootheid, waarin stralen de Pyramiden, en de Pharao's, wier leven gebeeld staat in wondere geschriften.
En verder nog: Ninive, met de 1500 sterke torens op zijne verschansingen, en Babylonië met zijne muren, waar twee wagens op rijden nevenseen, en zijne prachthoven op hooge sterke pijlers en zijne wonderbrug over den Euphraat.
| |
| |
Troja dan... verre en verleden glanzen, gezonken en gedoofd.
In die jaren 4000 nu, zijn sedert lang alle klaarten verdwenen, en geheel die donkere wereld pijnt en slaaft en klaagt en bezwijkt, verbitterd.
't Is nacht.
Daaruit en daar boven straalt alleen Roma.
En ziet, in dien nacht, niet ver van 't vervallen Hierousalem, tegen 't half vergeten Bethlehem, onder den bergklem en voor het dal, al met eens klaren de hemelen op, en in een blank en doorschijnend licht teekenen hemelgeesten, engelen en stemmen zingen, gelijk een geruisch van verre snaren, en uit dat licht en die klaarte weerhelmt over de menschheid dat woord:
Vrede.
Van boven uit de hemelen dalen die engelen, en vanzijds uit de vlakten naderen de herders tot een stalleken, zoeken en vinden
Het godlijk kind.
Hij, Priester, was bekommerd om het godsdienstleven van zijn volk. Hij zag dat de gemeenschappelijke schoonheid der liturgie, vroeger aan onze grootouders nog zoo bekend en zoo vertrouwd, stilaan voor de godsdienstige Vlamingen verloren ging. En in eene reeks artikels: Weder binnen, zag en voorzag en begroette hij het weer opbouwen van dat liturgisch kerkleven, ook voor het eenvoudig volk.
Maar dat was hem nog niet genoeg.
Buiten den eeredienst, hoe heilig ook, is daar de innerlijke christen deugd:
“Deugd! Is er een schooner woord als Deugd!
Is er een schooner zake, als die eerlijke, verstandige, mannelijke deugd!
Eilaas, dat woord ook loopt verdoold, en heeft bij velen, mindere beteekenis, halven en veranderden zin.
Bij 't grooter deel van ons volk, het braaf deel van ons volk, is een deugzame man, de man die bidt en zijn kerkelijke plichten kwijt.
Wij schreven: Het persoonlijk gebed, uit persoonlijke godsvrucht, en keuren wij voorzeker niet af, maar het spijt ons dat het gebed der kerk uit het christen volk weggaat en aan het christen volk onbekend wordt”.
Nu schrijven wij: dat bidden en het kwijten der kerkelijke plichten schatten wij hoog, maar toch spijt het ons dat in den mond van het volk de deugd te dikwijls alzoo beperkt en bepaald wierd...
Neen niet waar? Deugen is schooner en gaat hooger. Deugen is goed zijn. Deugen is met hooger kracht, met rechten wil, zijn werk doen, zijn plicht, zijn edele plicht onder hooger gestraal volbrengen... Deugen is hooger mensch zijn, is sterker, schooner mensch zijn, onder goddelijken glans...
Aan het woord “deugd” heeft de wereld weten een geur en kleur te geven als van kerkratten, en het doet bij lager geloovend volk onwillekeurig de lippen uitsteken en wankelend misprijzen: Deugd! is, in algemeen gedacht toch alleszins leeger hoofd nauwer hert, bevend hand en onzekere stap. Jammer genoeg!...’
Wij meenen, zegt hij, en 't is waar, dat de Heidenen bekeerd
| |
| |
zijn door de leering der Apostelen. Ja maar ‘veel meer door het leven van de christenen’.
‘Hebt gij Fabiola gelezen van Cardinaal Wiseman? Overal is de christen een beeld, een schoon beeld, een voorbeeld: “onder de slaven: Syra; onder de krijgslieden: Sebastiaan; onder de jonge patriciërs: Pancratius; onder de jonkvrouwen: Agnes”. “Ja, dat Romeinsche volk wierd stillekens aan te denken dat christenen alleen deugden”.
En nu? “Jam vera rerum vocabula amisimus” zegt hij, droevig, Cato na. “Wij zijn daar buiten, weder binnen!”
Denkt nochtans niet, dat hij het eenvoudig geloof van zijn landvolk misprijst, zelfs wat anderen bijgeloof zouden noemen!
“Te Ingoyghem wordt St-Antonius abt vereerd... Hij beschermt tegen kwale en kwaad, dondervier en dondernood. Het betrouwen in hem begeeft nooit!” 't Had gedonderd, en de donder was op een schure gevallen: geen brand. Ja, zei de gebuur tegen den pastor: hadde 't te Ingoyghem niet geweest, 't brandde al af! “Dat is, vertelt Verriest, 't geloove en 't betrouwen. Ook, als onze lieden van te lande bij donder naar huis rijden, zoo lange zij buiten Ingoyghem blijven ligt de zwepe op 't peerd. Maar van zoohaast zij de parochiegrenzen binnen zijn, de zweep staat weg; alleman herzit op zijn gemak in het rijtuig; het peerd lutst voort; 't volk kout gerust onder malkaar, en ware 't mogelijk, de voerman zou wel zijn pijpe ontsteken aan den weerlicht. Het dondert vreeselijk! Al wel, 't is al wel, wij zijn op Ingoyghem.”
Is dat nu bijgeloof? vraagt de scherpe waarheidsvriend!...
“Er ware eene wondere studie te schrijven over het geloove, het betrouwend geloove van te lande.
Sedert ik hier te midden het landsche volk wone, - ware volk van te lande - zie ik, hoe bij alleman in stad, en bij allen schrijver van boeken, dat geloof dikwijls als bijgeloof kwalijk verstaan wordt en kwalijk uitgeleid. 't Is oftewel spotten, oftewel medelijdend verschoonen.
Nochtans, daar en komt noch spotten noch medelijden te passe. - Ah mijn... volk, hoe bewondere ik u, en luistere bewogen naar uw woord...
Gij hebt gelijk! en laat maar die heeren en geleerden hoogmoedig het hoofd opheffen en u misprijzend bezien. Zij en kennen u niet, en in hun halve wetenschap, en verstaan zij niets van hooge natuurwaarheid.”
Het landvolk voelt in zijn dagelijksch leven de oneindige almacht van God, “en tegen die oneindigheid en almachtigheid kan het niets, en strekt de handen omhoog en bidt en schuilt waar het hulpe gevoelt of hoopt te vinden. Hoe verstandig en schoon!... Dààr de Heiligen, dààr de Patronen, dààr zekere gebruiken en geplogenheden die, oppervlakkig bezien, moeilijk uitgeleid worden, maar die in den grond niets anders zijn dan het omhoog zien naar den oneindigen, almachtigen God, naar dezen die van Zijnentwege beschermen...
Ja, wondere doening komt daartusschen, en dekt in mindere dingen den vroeden zin: ja, één en 3, en 5 en 7 en 9 spelen daar soms grooten en te grooten rol in, maar in de stralen waarin het volk den éénen God ziet, staan de Drievuldigheid, de Vijf Wouden, en de menigvoudige heiligheid van 7- en 9-tal met hooge beelden en verrestrekkende verhoudingen....”
| |
| |
Ziet ge wel, altijd Verriest, en Gezelle, en 't West-Vlaamsch verstand: kijkt goed door naar wat is, vraagt dan wat het beteekent; als 't niets beteekent, 't is misgroei, als 't iets beteekent, houdt eraan en helpt het op, niet wegdoen, herstellen in het leven, met vernieuwd en ververscht bewustzijn van de waarheid.
Zijne kunstbegrippen zijn niet anders. Hij mistrouwt, in de kunst, de hoe het is, en wil eerst zien, wat het is. Hoe, dat komt er minder op aan, als 't waarlijk uit menschenhoofd, menschenhert, kunstzin en eerlijk werk voortkomt... Ziet:
In alle questiën waarover gesproken en geredetwist wordt, is er een voor en een tegen. ....“discuteert” en “disputeert” en spreekt en schrijft honderd jaar, die voor en die tegen blijven bestaan...
Er is spraak van O.L. Vrouwkerk te Kortrijk te restaureeren, en het marmer of het kunstwerk uit den tijd der renaissance weg te nemen... Wat is de vóór?
O.L. Vrouwkerk... is uitgevonden en geteekend naar ééne hand en volgens één zicht en schoonheidsgevoel, in dien eigen tijd van dat schoon, en dat later marmer en kunstwerk breekt en schendt die eenheid... Dat is waar. Neemt weg!
Jamaar! Dat marmerwerk van lateren tijd is ook een kunstwerk, kostelijk en prachtig, uit fijne onovertroffen meesterhand. De autaar... in allerprachtigst koperwerk, verbonden aan de zijdstaanders en ineengewrocht tot een stuk en wezen is een meesterstuk, een autaar gelijk er weinig of geene in België of verder gevonden worden...
In bijna alle grooter steêkerken, leggen alle tijden hunne kunst neder voor den grooten God... daarom staat die Vandijck, Christus op het kruis, in O.L. Vrouwkerk te Kortrijk.
Daarbij, om te restaureeren moet er zijn een ware, hoogere kunstenaarshand. Er moet zijn allerschoonst kunstenaarswerk om hetgene gij wegneemt te evenaren en te overtreffen dat kost, en moet kosten: honderden en honderden duizend franken... Hebt gij dien meester, dat meesterwerk, dat half millioen?
Jamaar, wij laten den autaar staan, en Vandijck's schilderij ook... Waar blijft die één- en geheelheid dan, dat een zicht, dat één genot van het eerste aardig kunstwerk?
Dat is ook waar. Laat staan!
Hoe leutig is het, dat na te gaan onder die pastors. Pastor Priem van Waermaerde ging zijn oud kerksken herstellen. De Pastors van Ingoyghem, Caster, Kerkhove en Grijsloke waren te zijnent, en spraken daarover, en over die venster daar in de kerk; moest zij versteken worden of blijven? Versteken! zei Waermaerde. Blijven! zeiden Ingoyghem en de anderen. En Verriest gaf aan 't gezelschap zijn gedachten over 't ware bouwen, van binnen naar buiten... Dan, in de Nieuwe Tijd schrijft hij:
Mijn eerweerde Vriend! - Dat bladjen schrijve ik u, en wille u aanspreken gelijk in vroeger dagen, als gij voor mij op de banken zaat in 't Kl. Sem. van Rousselare, en u zeggen:
Laat die venster gerust!
Met uw fijne, opmerkzame ooge hebt gij gezien dat die groote
| |
| |
veister, in den voorgevel van het kerkkruis, niet in 't midden, maar merkelijk vanzijds zit, oostwaards.
Ik had dat nooit bemerkt, de Pastors van 't omliggende ook niet, Mr Van Assche, de bouwmeester van Gent, ook niet. Nu dat gij ons dat getoogd hebt, zien wij het genoeg. Het steekt ons de oogen uit, en gij zegt: Dat moet veranderen, en wij gaan die veister versteken.
Jamaar, wij antwoorden u: Zwicht u, en laat die veister gerust. Als gij een gebouw van zulke weerde, zoo eigenaardig en zoo schoon restaureert of herstelt: Niets veranderen! Het is, zooals het is. Wat vervallen is of gevallen, moogt gij ophelpen, wat gebroken is moogt gij vermaken. Wat - eilaas - moet bijgevoegd worden moogt gij bijvoegen. Maar wat was en wat is, moet gij laten of her-stellen, weder-stellen. Het zit scheef! Dàt het scheef zit. Laat gerust!
Bezie dien choor van uwe kerk met zijn wondere vensters. Zij verschillen al van grootte. De eerste is groot, de tweede ⅓ minder, andere minder nog, al nevens een. Gij zelve zegt: lief en schoon, omdat gij, een reiziger, zulke nog elders gezien hebt, en die vreemde gedaanten reeds gewend zijt en in de ooge draagt.
Toogt dien choor aan iemand die nooit iets anders gezien heeft als die hedendaagsche regelmatige symétrie... hij zal... lachen en roepen: “Eh, jamaar Pastor, dat gaat toch te verre, al die vensters verschillen van grootte en gedaante: ge en gaat dat toch zeker alzoo niet laten?”... Schoon nochtans, en lief! Laat die andere venster gerust!’
Jamaar, Pastor Priem was gepijnd. De bouwmeester moest over dien noordkant een nieuwen puntgevel bouwen, en daar twee drommers - contreforts - zetten, en alzoo ging alleman klaar zien dat die venster, ah ja... scheef en uit den midden zat.
Hij antwoordt:
Eerw. Meester. - Gij hebt daar fijn en oolijk en welgezind geschreven over de kerke van Waermaerde. 'k Bedank u voor de ruchtbaarheid.....’
(Hoe wel die mannen al schrijven, heb ik al dikwijls gedacht!)...
‘Gij hebt ons geleerd, dat eigenaardigheid het schoone kan voortbrengen: b.v. bij den mensch: De eene ooge zit wat hooger dan de andere, de neuze is een weinig scheef, de mond is aan beide kanten niet gelijk, de kin is niet effen rond of geheel scherp. En toch, die eigenaardigheden geven een schoon gezicht, nen schoonen kop.
In onze kerke, Meester, is het juiste 't zelfde. De vensters verschillen... zij zitten niet gelijk van malkaar, de kerke ligt uit den haak, en 'k roep met U, luide en welgezind: de kerk is eigenaardig schoon, een perel van kunste!
Maar, veronderstel nu dat er bij iemand de eene ooge twee vingers boven de andere zit, of dat de neuze geheel scheef staat, of den mond al eenen kant getrokken, of de kin geheel krom, of de eene schouder veel hooger dan de andere,... zou dat... nen schoonen kop uitmaken?
Ik en peize 't niet, en gij zelve zoudt de eerste zijn om te zeggen: “Zeere naar Dr Lauwers om verbetering!
Hewel, die wondere venster is die man met misplaatste ooge, of scheeve neuze, of te hooge schouder, die, 'k wil het, eigenaardig staat, maar leelijk misziet.
En wij zouden daar geene verbetering mogen aan brengen? Hoor, Meester, gij hebt oolijk geschreven...” maar...
| |
| |
Groete u met diepen eerbied en zegge ook zoetjes in 't stille: Laat onze venster gerust.’
O die kapoen! Alzoo zijn Meesters leering aanhalen om tegen hem gelijk te krijgen. Maar hij doolt, hij doolt!
Tweede brief uit Ingoyghem:
‘In uwen brief... spreekt gij zoo vriendelijk, zoo gezapig en zoo gezond, dat ik begere daar eenige woorden op te antwoorden.
Twee spreuken die voorzeker den lezer (en ons ook) doen monkelen, zou ik willen overeen brengen: De mijne: Laat die venster gerust. De Uwe: Laat onze venster gerust.
Want ja, niet waar, wij verschillen van gedacht en gevoelen, wegens die venster. Pastors moeten verschillen. Anderszins 't ware een droog droevig leven...
Wij verschillen in princiep: Ik schreef: Niets veranderen!... Gij zijt van een ander gedacht. Jamaar, let op de gevolgen: In uwe kerk en zit er bijkans geen één venster recht en in 't midden... de vouten zitten scheef; en de deuren hier en daar ook te verre oost of west.
Gij antwoordt: Dat en steekt niet af.
Wij antwoorden: 't andere en steekt ook niet af. Anderen zullen roepen: Het steekt voorzeker af, alles wat buiten mate en lijn zit, steekt af.
Wat daarmeê gedaan? en wie heeft er gelijk? Zal men misschien een juiste mate nemen en zeggen: 10 centimeters uit de lijn, dat en steekt niet af: 20 ook niet; maar 25, dat steekt af. Neen, niet waar? En nog moeilijker ware 't, iemand aan te stellen, die mag zeggen: ik zal oordeelen. 't Ware princiep is: In schoone gebouwen, niets veranderen!
... Ik wilde wel, mijn eerw. vriend, dat gij op eene van uwe kamers een dier oude, prachtige, innige, mismaakte kruisbeelden hadt, komende uit de streelende hand en angstige liefde van een waren kunstenaar van over 3-400 jaar. 'k Wete vrij wat gij antwoorden zoudt, kwame een beeldhouwer te zeggen: Pastor, die handen, die voeten, die arms en beenen, die borst, dat hoofd zijn mismaakt, mond en neus en oogen staan scheef, ik zal dat al wat veranderen en verbeteren!’ - Gij zoudt hem met uwe vlijtige oogen bezien van onder tot boven, de deur uitwijzen, en roepen: Laat mijnen Christus gerust!
Laat onze kunst gerust, niet waar? Maar ook in oude gebouwen. Niets veranderen! Wij verschillen van princiep, Pastor, maar gij zijt mis.
Wij verschillen ook van gevoelen...
Ik schreef: ‘Niets van de kerk, noch in de kerk, is gemaakt om bekeken, bezien en ontleed te worden.’
Gij schrijft: Staat gij aanzijds den gevel, 't is zoo... maar staat gij rechte voor den gevel waar men eigenlijk moet staan om wel te zien....’
Daarin wederom verschillen wij.
‘Bidt en kijkt voor u, en ziet, als gij wilt, hoe alles dan in uwe oogen valt, harmonieus, juist passend, in accoord, medewerkend met alles, zonder stoornis en zonder kijk-naar-mij.’
Wilt gij het anders doen, gij zult al onze schoonste oude gebouwen moeten ten gronde afsmijten om ze dan weer verbeterd en gecorrigeerd op te rechten...
Uwe kerk, Pastor, wil noch mag bekeken en ontleed worden van rechte er vooren, anders moet alles af...
Daarom, Pastor, laat ons die 2 woorden in één versmelten. Het mijne: laat die venster gerust. Het uwe: laat onze venster gerust.
| |
| |
Ons woord zij dan: Laat ons die venster gerust laten! Waarmede ik u allervriendelijkst groete.’
Is er Vlaamsche geestigheid? Is er verstandig leven onder die priesters? Zoo had Verriest, op zijn buitennest, betrekkingen genoeg: Te Vichte was eerst Pieter Busschaert, later, nu nog, onderpastor Vanhaute. Te Kortrijk zat Gezelle, met Adolf Verriest, met Lauwers en Depla... En die wondere kop: Delescluze van Dadizeele, - ik zal er eens langer van spreken - die in fransch en vlaamsch beiden even eigenaardig, zijne kunstbegrippen en maatschappelijke droomen sprak en schreef! Te Heule-Watermeulen zat Vanhee - Ganzenpenne - wien Verriest schreef om hem een woordenboek en een boek met evangelieverhalen te doen schrijven. Het antwoord was:
‘Nieuwe Tijd! Gij zijt wel goed van mij werk aan d'hand te doen. Wij beleven trouwens vreemde rare tijden. 't Is al w-e-r-k dat de klokke slaat: is er ievers een ploeg werkvolk dat zonder werk staat, al de gazetten van 't land schrijven daar geheele kladijsters over, dat er nen blende muur zou bij schreeuwen. - Is er een werkstaking in... werke, ge krijgt daar alle dage bij uwe komme koffij, eenen boterham in uw gazette over die sakernulsche werkstakinge. Wij stappen te wege in een eeuwe van werk.
Zoodat uw voorstel gevonden brood is, maar... Als de zwaluwen vergaren, zei Gezelle, 't is teeken dat ze weggaan... Daar zijn menschen, als zij een bloedvinke zien, die die bloedvinke moeten hebben, in een kooi... Ik ben altijd blijde, als ik de sterren zie, dat ze O. He buiten grepe gehangen heeft, anders, mijn verdooie! de menschen zoûn ze bij nachte gaan stelen om ze ievers in een Jardin d'acclimatation te steken!...’
Zeg daar iets op!... Hoe blij, hoe vrij, hoe vlaamsch! Is 't wonder dat zulke mannen aan 't hunne houden?
Ook, zij zijn Vlamingen! En die Vlaamschgezindheid, bij Verriest, is doordacht en gesteund. 't Kwaad is, dat Fransch spreken en dat vooroordeel: Fransch is alleen schoon! En toch:
‘...Fransch spreken en is zoo gemakkelijk niet! “Mademoiselle a un bon accent!”... laat ons dat eens onderzoeken.
Ieder tale heeft hare klanken...
Ziet gij ons nu al die bs en ts en andere letters uit onzen mond helpen en ze vervangen door fransche? Of spreken wij misschien fransch met vlaamsche klanken en letters, en maken wij alzoo, natuurlijk, een mengelmoes en eenen hutsepot?...
Mr Kanonik Delbar was Superior in Kl. Seminarie te Rousselare. Hij ontving aan tafel Senator Solvyns. Binst het noenmaal roept de Superior op den knecht die de tafel diende: Ivon! en zegt hem 't een of 't ander. Ivon luistert en antwoordt:
Bien!
Senator Solvijns kijkt schielijk om: “Votre domestique est français?”
Ivon had inderdaad jaren en jaren gediend in Vrankrijk, en dien “bien” gevat: die b en dien ien nasal.
| |
| |
Welnu, ik spreke fransch sedert veertig jaar en nog nooit heeft iemand op mijnen “bien” omgekeken en gevraagd: Een franschman?
Die dat betracht en 't niet grijpen kan, wordt belachelijk. Alzoo kenne ik iemand die om schoon fransch te spreken zijnen stap verkort, te kort! en voor papa zegt: Peppê... memmein!
De sloter van zijn viole is te stijf gespannen. Wij spreken en spelen valsch, al die klanken en noten, en klinkers en medeklinkers...
Er is niets dat ik nu in Vlaanderen liever hoore dan een treffelijken heer, verstandig, gemanierd en rijk, die betamelijk, behoorlijk en slecht die vreemde tale spreekt; fransch, sans bel accent.
En ja, ik denke zelfs dat, indien wij slechter fransch spraken over 't algemeen, wij den naam zouden hebben van het veel beter te spreken, allerbest te spreken!
Ziet wat er gebeurt:
Een Franschman hoort eenen Engelschman betamelijk Fransch spreken; ieder woord nochtans klinkt Engelsch, en hij zegt: Que cet Anglais parle bien le français!... en als wij Belgen duizendmaal beter fransch spreken, hij zal zeggen van ons: il parle belge!...
Daarom, tenzij waar 't nood doet: spreekt vlaamsch.’
(N.T.I. 26 en vlgde).
In den tweeden jaargang komt hij daar nog breedvoeriger op terug:
‘Weet ge wat?
Gij, gij die mij leest, gij spreekt slecht fransch. Uw gebuur niet, Mr Vantroostenberghe niet, Mad. Zwanepoel niet, Pastor Leuthem niet, met wien gij somtijds lacht, waar gij, gij! Ik ook, die dit hier schrijvende ben.’
En hij bewijst het, dat wij, ja wel ‘gemakkelijk’ fransch kunnen spreken, maar ‘gemakkelijk slecht fransch’. Daarna de letters, de klanken, het ‘affecteeren’ van sommigen; het ‘gewoon goed fransch’ van anderen: doorslecht, ‘abominabel! Geen letter is goed, geen klank is goed, geen woord is goed, geen zin staat op zijne voeten! En nog!
Graaf de Bruce, le comte de Bruce, woonde te Brugge, en men vertelde mij hoe hij het bezoek ontving van heeren priesters en leeken. Onder hen kwam hem groeten Deken Allaert, zaliger, die bij het “schoon fransch” vermaard was over zijne bonte spreuken. Daarmede werd er somtijds vriendelijk gelachen, zonder kleineering. Maar ja, dàt zelfs en wilde de edele Graaf niet verdragen, en hij antwoordde dat, in België, alleman, in den grond, even slecht sprak, wat meer, wat min, toch slecht fransch...’
De beste soort vindt Verriest dan, nogmaals ‘deze van dat verstandig, geleerd, welopgevoed volk, dat, wel geoefend, betamelijk fransch spreekt... het en begeert ook niet het fransch ‘op zijn fransch’ te spreken. Het spreekt schoon belgisch fransch, als 't geen vlaamsch spreekt.
‘Ja, ik zegge 't u: spreekt vlaamsch.’
Het kwaad komt echter uit de opvoeding. Voor de jongens, in Vlaanderen, is er redding gekomen; zij weten dat Vlaamsch schoon is en beminnen Wetenschap en Kunde in en door 't Vlaamsch. Maar - hij zei het hier in uwe Academie - de vrouwenwereld, dat is erger! Nu begint zij ook een beetje te roeren, maar algemeen gesproken, wat haalt die vrouwen- | |
| |
opvoeding uit? - ‘Wat kennen de juffertjes als zij uit een pensionaat komen?’ vraagt hij.
Slecht fransch, geen vlaamsch, wat van buiten geleerde en rap vergeten Histoire... en wetensweerdigheid, maar van dagelijksche zaken en leven, weten zij niets...
‘Wat schatte ik u hoog, jonge boerendochters, dorpvaste boeren en werkmansdochters die niet uitgewoond en hebt, maar in uwe parochie bij de zusterkens hebt leeren lezen en schrijven en cijferen tot uw 13 à 14 jaar!
Boekenverstand en hebt ge niet veel, al leest ge geern de historie van Bakelandt, van Jan Onraedt, van de Doolaards en van St-Franciscus, en al kent gij uwen kerkeboek en uw gebed. Maar gij hebt menschenverstand. Gij zijt menschen.
Gij weet - weten! - geheel uw geboerte’.
Hij noemt dat op met een overvloed van woorden dien ik hier samenvat: vruchten, veldwerk, jaargetijden, boomen, kruid, dieren, melk en boterwerk, alaam, weven en ander bijwerk, en duizenden dingen.
‘Juffrouwen, legt daar eens nevens wat gij kent, en legt in de weegschaal, daar tegen, wat gij weet!’
Jamaar, zij zijn beleefd!
‘Eens moest ik aanveerden, de les van beleefdheid bij te wonen... Achter de lesse vroeg de brave zuster wat ik er van peisde. Ik zie nog voor mijne oogen haar verwonderd gezicht.
Zuster, zei ik haar, dat is al wel en schoon. Die kinderen leert gij beleefd salueeren en in zekere omstandigheden netjes omspringen, Grande et petite révérence... pardon, monsieur ...voor loopen, de deur openen en buigen... alwel, alwel!
Maar die kinderen gaan te naasten jare naar boerenhof of burgerhuis. Wanneer zult gij hun leeren, dáár beleefd zijn? Wanneer zult gij hun zeggen en wijzen wat zij moeten doen met vader, den boer, den burger, met moeder, broeders, zusters? Hoe zij moeten vaders hoed en jas en halsdoek wat fatsoenlijker aandoen; hoe zij moeten stoel en zetel bijschuiven bij den heerd als hij thuis komt; en pijpe en tabaksdoos met vriendelijken lach gereed hebben; hoe zij moeten tafel en maal wat netter opzetten en opdienen, hoe zij moeten de hulpe, de hand, de voet, de preuschheid van moeder zijn; het licht, de zorg, de blijheid van het huis, zoodat vader en moeder den hemel danken van zulke blijde, lustige beleefde dochter te hebben, zoodat broeders en zusters naar haar horken en meêdoen! Wanneer leert gij hun de dagelijksche, passende, ware beleefdheid die huis en leven verheffen moet?
Oui mais, ça ne se trouve pas dans notre livre!’
Wat moeten onze dochters worden, als zij in onze scholen opgegroeid zijn? Hoe staan zij... buiten hun eigen leven.
Beleefd? Neen niet waar? Manières misschien... hebbende fatsoentjes, des façons.
Ja, hij wilde vlaamsche beleefdheid! En hij schreef het aan den Bisschop: ‘Vlaamsche beleefdheid is weggevallen, als het beleefd vl. volk fransch heeft gesproken. Maar alle volk, bestaande en levende in zijn geheel, heeft eigen sierlijkheid, beleefdheid en wellevendheid, bij zijn beleefd, fatsoenlijk, wellevend volk, en wij hopen dat weder te zien in Vlaanderen. Daartoe doen wij ons beste.’
| |
| |
Altijd uit dien éénen wortel: 't Volk moet herleven, van leeg tot hoog! Ook, als hij leest in transche dagbladen, hoe zij denken over Vlaamschen strijd, hij lacht ze uit!:
Ik ben een oude lezer van den Bien Public en waarlijk, als ik zie en leze wat hij over die Vl. Hoogeschool, over het Vlaamsch, over la question des langues peist en schrijft, ik zegge aan mijzelven: Is dat waar? Is dat nu eigenlijk waar? Peist dat braaf, verstandig, genegen volk nu nog alzoo? en kan het ernstig zulke arme redens praten?
Op ‘Jeudi 28 Mars’ leze ik: ‘Les classes aisées doivent, en Flandre, étudier la langue flamande, d'abord; afin de rester en contact avec les classes populaires.’
Weet gij wel wat, B.P. wij lachen dat vierkante uit, die classes aisées met hunnen contact! Wij willen één volk zijn, van onder tot boven, van de leege standen tot de hooge standen! van den onwetenden armen dompelaar tot den hoogsten leeraar der hoogeschool.... Geheel, en gezond, van één stuk, met één leven. 't Overige is ijdele praat. Zoo willen wij, niet alleen dat die classes aisées vlaamsch kunnen, maar dat zij vlaamsch zijn. Ja, die classes aisées die fransch blijven, maar eerst wat vlaamsch leeren ‘pour rester en contact avec les classes populaires. Dat lachen wij uit! - Ziet gij dat van hier! Ware 't niet van die classes populaires en van dien contact, zij zouden mogen fransch blijven.... een ontworden volk dat zijn wezen, aard, taal verloochend heeft. 't Ware al wel, maar die contact avec les classes populaires eischt het anders!... Ook geven zij ingeval van nood, vol misprijzen, vol verachting, die leelijke valsche munte van wat gebroken, ellendig vlaamsch aan dat klein volk dat tegen den grond krevelt en schoorend naar boven kijkt...
Wij zijn dat spel lang moede, en uw contact des classes aisées fachen wij uit en schoppen wij buiten!
Gij voegt daarbij dat de classes aisées moeten vlaamsch leeren ‘aussi parce que la langue flamande nous donne la clef des langues allemande, anglaise et scandinave.’
Hoort gij dat wederom? - Zij moeten vlaamsch leeren: niet omdat zij vlaamsch zijn, niet uit gevoel van eigenweerde... niet uit liefde voor het volk... maar omdat zij door het vlaamsch gemakkelijker zullen Duitsch, Engelsch en Scandinavisch leeren. Voor het Vlaamsch niet, maar voor die andere talen daar. Oei, oei, oei!....
Hij is kwaad, en wie zou er niet kwaad worden, als hij zulke dingen hoort en leest? - Een troost is er: Heden ten dage, op 10 pastors van te lande is er in 't Vlaamsche land misschien nog één die niet voelt en denkt gelijk Verriest, al kunnen ze 't allen zoo niet zeggen, en die één wordt stilaan aanzien als een antiquiteit.
M.M., over al die andere onderwerpen uit Verriest's geschriften: Hoogere en lagere politiek, beeldende kunst en kunstenaars; woordkunst en bewondering voor poësie en scheppend verhaal... moet ik voor vandaag zwijgen, want ik praat al te lang. Vergeeft het eenen nieuweling. Ik besluit:
Al is het waar, dat de levensomstandigheden en de eigen aard van zijn wezen, Verriest eerst en vooral tot spreker: tot pro-fes-sor en pro-phêt-a hebben gevormd. - Al is het waar
| |
| |
dat zijn gedrukte voordrachten maar een verbleekte weergave blijven van zijn wonderbare welsprekendheid in klank, gebaar en daad, - al is het waar dat hij de letterkunde herleid heeft tot de natuur, die is: niet het geschrevene of gedrukte eerst, maar voor alles de spraak; de taal is eerst iets dat gesproken en gehoord wordt - en dat hij daarom in de geschrevene letterkunde na eenigen tijd minder begrepen en genoten zal worden, toch is hij een kunstenaar, zelfs met het geschreven woord, omdat dit woord leeft waar het staat: wij zien het als 't ware, onder zijn penne, worden, ontplooien en bloeien. Zijn beeld van Gezelle, zoowel in Voordrachten als in Twintig Vl. koppen is daarvan een prachtig voorbeeld, en nog best van al het beeld van Ameet Vyncke; de levenslust in den held van 't opstel krijgt uit den levenslust van den schrijver een wonder vasten vorm, die geen marmer is, maar vleesch, bloed en ziel. Zoo is het ook hier en daar in deze verspreide geschriften.
Daarom ware 't spijtig, zoo ze bleven schuilen in oude tijdschriften: een nieuwe en goede keuze daarvan zou moeten tot boek gebundeld worden, zoohaast mogelijk.
Nog iets moet me van 't hert, eer ik gedaan heb.
Ik wil zoomin als iemand beweren dat Verriest's meeningen alle onfeilbaar wáár zijn, noch dat zijn uitdrukkingswijze overal de beste is. Navolgen deed hij zelf niet. Hij bewonderde Gezelle, maar Gezelle's proza is iets heel anders dan Verriest's. Dat ieder zijn deuntje schuifele en zijn ziel en eigen aard late spreken. Dát is juist 's Pastor's diepste waarheid: Eigen Vlaamsch, ieders eigen Vlaamsch, schoon, beschaafd, maar levend en... vlaamsch.
Gij hebt gehoord, hoe hij met zijn vrienden en lezers over taal, kunst en leven spreken kon: hoe geestig en hoe betooverend in zijn eigenaardigheid. Welnu, hedendaags wordt er veel over taal, kunst en leven geschreven, en ik lees b.v. dit (de gedachten bedoel ik niet, de taal maar alleen):
In een Volksblad:
‘Onze generatie wil synthese; onze generatie wil gemeenschapsarchitectuur in de ideën; onze generatie staat voor een essentieel probleem: op een eerste zicht schijnt onze generatie geäcculeerd voor een allerpijnlijkst dualisme.’
Over dichtkunst:
‘Wij noemen gemeenschapskunst een kunst die bedoelt te lokaliseren een streven naar ontindividualiseering... (ik wijs erop) ...‘dat deze moderne kunst nog haar preciseering toestreeft en dat bijgevolg het uitspreken van een definitief oordeel voorbarig is, en dat, wanneer wij dit streven ook slechts gebrekkig lokaliseren zodat het gepresteerde slechts experiment mocht blijken te zijn, daarmeê niet is gezegd... dat deze ontindividualiseering niet ons doel was...’ ...Verder: (men moet) ‘deze formeele gemeenschapskunst niet verwarren met
| |
| |
het resulteren uit de ambiance, het gedetermineerd-zijn van de kunstenaar door de specifiese ideeën... van zijnen tijd.’
En in de loopende dagbladentaal:
‘De initiatieven waarmede onze expansie wordt gevoed,... ‘de fransche maritieme attaché heeft het ital. gouvernement bedankt voor de sympathie en de solidariteitsbetuigingen van de marine’... ‘alle politiek die, tegen deze schuldsolidariteit in, ageert, is immoreel en destrúctief van alle waarheden.’
Ik vraag U, Pastor Verriest, wat zegt gij van die taal? Gaan wij aldus, volgens uw opbeurend woord, ‘uit den duisteren naar het licht?’ Zal de Vlaming, door zulke lezingen, de liefde van zijn eigen lieve sprake voeden? Zal de verbasterde Vlaming door zulk vlaamsch eerbied krijgen voor de verstandige en geleerde, vlaamschsprekende- en schrijvende Vlamingen?...
Dat de jeugd van Vlaanderen, die u - was 't wel gemeend? - bewonderde en... begraven heeft, toch ten minste zóóveel van u leeren wou, dat zij nog vlaamsch kunne spreken en schrijven... Maar gaat het zóó voort...
O, ik zwijg; het kropt in mijn keel.
|
|