Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1923
(1923)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| ||||||||
De Toponymie van Conscience's ‘Loteling.’
| ||||||||
[pagina 544]
| ||||||||
De hutten van Jan en Trien stonden ‘niet verre van het Zoerselbosch’. Zij stonden, en staan nog op het grondgebied van dit bosch zelf, gelijk wij later zullen zien De huizekens bevinden zich een groote halve uur gaans van de kerk van Zoersel Dit dorp, aan den steenweg van Oostmalle naar Lier, op drij kilometers afstand van eerstgenoemde gemeente, verdient met een enkel woord te worden vermeld om de prachtige linde, die zich op het kerkplein verheft Ik denk niet, dat de weerga ervan in gansch het land aangetroffen wordt De ‘Vereeniging voor het behoud van het Natuur- en Stedenschoon’ wijdt in haar laatste bulletijn een artikel aan de merkwaardigste boomen in Belgie Tusschen dezen bevinden zich de linden van Florée, 6,20 omvang, Gèves, 5,90 m, die van het kerkhof van Chevron, 5,60 m., van den markies de Beaufort te Onoz-Spy, 5,60 m, die op het kerkhof van Houyet, 5,20 m, van Baron de Woelmont te Soison, 5 m, die bij de oude kerk te Haillot, 5 m Het tijdschrift schijnt de linde te Zoersel niet te kennen Ik heb den stam met de grootste zorg gemeten Anderhalven meter boven den grond heeft hij eenen omvang van 7,50 m Geweldig klauwen zijne wortels, hoog boven den grond, in alle richtingen wijd om zich heen De onderste takken hebben de dikte van de prachtige linden onzer Vrijheid, hoewel die sinds mijne kinderjaren mij met schijnen veranderd. De kruin is iets ontzaglijks. Ik durf haren omvang niet schatten, uit vrees te overdrijven. Nog altijd bloeit de reus in zijne volle frischheid, de bladeren komen mij echter ietwat kleiner voor dan die der boomen van onze gemeente. Ons onvergetelijk medelid, Mac-Leod, schatte dit natuurwonder rond de achthonderd jaar oud. Het zaadje - het knipken noemt men het in mijne streek - zou dus ten tijde der kruistochten in den zandigen bodem gevallen zijn. Als de zegekreten der Vlamingen boven den Groeninger Kouter opstegen, was de boom tweehonderd jaar oud. Als de levenwekker van ons volk, als onze Hendrik Conscience, afgesloofd, krank naar ziel en lichaam, rust, genezing in zijne schaduwe zocht, stond de linde daar even heerlijk, even forsch als nu. De goedaardige reus, hoorde, tijdens den wereldoorlog, de kanonschoten uit Vlaanderen, die de brave Kempenaars, wier zonen, welke bij nacht en ontijd over den gegalvaniseerden draad getrokken waren, om hun leven voor de onafhankelijkheid van het vaderland te wagen, met angst vervulden; hij hoorde het schateren | ||||||||
[pagina 545]
| ||||||||
der meisjes, die rond zijnen stam dansten, als de zegepralende jongens in het kleine dorp terugkeerden.
De loting der dienstplichtigen van Zoersel, waartoe ‘Jan’ behoorde, had plaats te Brecht; dit dorp ligt op ruim drij mijlen van Zoersel. Schilde, waar Conscience zijnen intrek had genomen, is, langs de binnenwegen, twee mijlen van de huizekens van Jan en Trien verwijderd. In haren brief schrijft Trien, dat de champieter getrouwd is met een meisken van Pulderbosch, dat nagenoeg eene mijl van hare woning ligt Ook Wechel-ter-Zande, waar heure ouders het kalf verkocht hebben Te Venloo, in eene herberg, zegt een soldaat, Trien zijn glas aanbiedende, in den tongval der Kempen ‘Mieken, wij zullen eens tikken Gij zijt zeker van de kanten van Antwerpen?’ ‘Neen, kameraad, ik ben van de kanten van St-Antoms, van Schilde of van Magerhalle, gelijk gij verkiest.’ ‘En ik ben een jongen van Wechel-ter-Zande, zoodat wij geburen zijn’Ga naar voetnoot(1) St-Antonius, een gehucht van Brecht, ligt eene mijl van Zoersel; Magerhalle en Wechel-ter-Zande nagenoeg even ver. In de Kempen zijn de menschen van deze dorpen geburen; ook kennen de meesten elkaar Trien schat den afstand tusschen hare woning en Venloo ‘op drij-en-twintig uren’ ‘'s Moigens was zij barrevoets vertrokken, zonder te weten langs waar zij moest gaan, zij had gevraagd, gedwaald, en verloren geloopen, schaamte en pijn genoeg geleden, nacht en dag gegaan, bijna zonder te eten of te drinken, dat het bloed uit hare voeten leekte Na drie dagen gesukkeld te hebben kwam zij gelijk een verloren schaap, in de garnizoenstad aan’ Zulke voetreis, vanwege eene kloeke, jonge Kempische boerin, moet ons in 't geheel niet als onwaarschijnlijk, zelfs als buitengewoon voorkomen In mijnen jongen tijd hadden wij slechts eene oude rommelkast van eene diligentie, van mijne geboorteplaats op Antwerpen De afstand, zeven-en-dertig kilometers, werd in vijf men afgelegd. | ||||||||
[pagina 546]
| ||||||||
Conscience spreekt over deze reis in Het Yzeren Giaf Wij gingen liever te voet dan geradbraakt te worden Eene Antwerpsche reis was in onze oogen eene wandeling Alle weken trok een gansche troep, niet alleen van ons dorp, maar van twee, drij uren verder, naar de stad Ze droegen twintig, dertig kilos boter, vette kiekens, enz. op den rug 's Winters, zoowel als 's zomers, begaven ze zich te elf uren 's avonds op weg, met langs de groote baan, maar over de hei; dit was, naar hunne uitdrukking, ‘een uur gericht’ Zij kwamen tegen zeven uren te Antwerpen, aan, kochten er kruidenierswaren voor onze kleine Kempische winkeltjes, aten hunne boterhammen op, vingen, even zwaar geladen als bij de heenreis, de terugreis aan, en waren kort vóor middernacht weer te huis. Op elfjarigen ouderdom ging ik alleen naar Tilburg over Baarle, Alphen en Riel Het ligt ruim dertig kilometers van mijne woonplaats. De weg liep, tot Alphen toe, door heiden en bosschen. Een mijner neefjes deed zijne studies op het seminarie te Hoogstraten. Een werkman kruide zijn koffer, vijf-en-zeventig kilo zwaar, naar de Hollandsche stad. 't Is nagenoeg vijf-en-zestig jaar geleden, en nog zie ik den man als in werkelijkheid vóór mij staan, terwijl zijn aangezicht van vreugde glansde, ik hoor zijne stem nog, waaruit het geluk u tegenklonk ‘ik kreeg van oome een gulden; hij leidde mij in de keuken aan tafel, en zette mij een goed stuk vleesch en een kruiksken bier voor Wat smaakte het lekker!’ Een man, dien ik persoonlijk gekend heb, reed alle weken met zijnen kruiwagen naar Antwerpen, voerde daar eene vracht gemeste kiekens heen, en bracht winkelwaren mede terug. Een andere reed, met zijne drij kinderen op den kruiwagen, naar Brussel, waar zijne zuster woonde. De afstand over Ryckevorsel, Oostmalle, Zoersel, Duffel, Lier en Mechelen bedraagt 76 kilometers Een oud ventje van Meir, dat 41 kilometers van Antwerpen ligt, zegde mij: ‘ik ga eens over en weer naar de stad.’ Ik vraag u verschooning, waarde Collegas, u deze bijzonderheden mede te deelen; ik tracht u te overtuigen, dat Conscience zijne Kempenaars goed kende, daar hij eene Kempische boerm zulk voetreis laat ondernemen. Ik zal u daar nog bewijzen van aanhalen. Onze menschen gingen niet alleen naar Antwerpen, maar naar Kevelaar, dat voor het minst zoover van Hoogstraten ligt als Zoersel van Venloo, zij gingen en gaan nog naar Scherpenheuvel, dat er twaalf mijlen van verwijderd is en keeren onmid- | ||||||||
[pagina 547]
| ||||||||
dellijk terug naar huis, als zij te communie geweest zijn en de mis bijgewoond hebben Dat de verre voetreizen sinds langs te onzent in zwang zijn, blijkt uit een paar versjes, welke, met het jaartal 1696 in een steen, op het Kappeleken van O.L. Vr van Bijstand aan den uitgang onzer gemeente gekapt zijn. ‘Jesus, Maria, H. Moeder, H. Kindt,
Beschermt uwen rysenden vrindt.’
Dikwijls heb ik die voetgangers zien voorbijtrekken; de meesten met een paar klompen op den rug, om die, ter plaatse hunner bestemming aangekomen, aan te doen, gelijk zij dit te huis gewoon zijn
Op de terugreis komt Trien met den blinden soldaat op een hof, waar een chirurgijn-majoor woont, die in het Fransche leger heeft gediend, dat onder Napoleon in Spanje heeft gevochten. Hij geneest een oog van den ongelukkige Op dit hof zijn zij nog drij uurkens van Zoersel verwijderd De hefdadige heer ‘spant in’, zooals men te onzent zegt. Hij zal over Gierle en Wechel-ter-Zande naar het geboortedorp rijden
Nu zal het, hoop ik, mijne vrienden met ongevallig zijn het een en ander over de dorpen te vernemen, waar sprake over is. Eerst en vooral. Welke bevolking hebben zij en... welke taal spreken er de menschen?
Ziehier Zoersel heeft, op eene bevolking van 1149 inwoners, 1066, welke uitsluitend Vlaamsch spreken; geen enkele spreekt enkel Fransch; 30 spreken de twee landstalen
Uit deze cijfers blijkt, dat deze 8 dorpen, op eene bevolking van 13,300 inwoners, 12,642 uitsluitend Vlaamschsprekenden en 276 tweetaligen hebben. | ||||||||
[pagina 548]
| ||||||||
Te Brecht zijn talrijke ambtenaars, te Gierle is een klooster met Normaalschool; te Schilde, slechts twee mijlen van Antwerpen verwijderd, heeft men tal van buitenkasteelen; daar is het getal tweetaligen een weinig hooger dan elders. In de 8 dorpen spreken 5 menschen uitsluitend Fransch. Van de tweetaligen spreken gewoonlijk Fransch: te Zoersel, 0; te Brecht, 12; te Schilde, 55; te Pulderbosch, 0; te Magerhalle, 8; Casterlee, 0; Gierle, 1; Wechel-ter-Zande, 0. Dat maakt 76 ambtenaars en kasteelheeren Ik mag dus zeggen dat het terrein van ‘De Loteling’ zuiver Vlaamsch isGa naar voetnoot(1). Deze dorpen zijn, zooals men ziet, weinig bevolkt, en liggen betrekkelijk ver van elkander. Nijverheid is er niet; de menschen houden er zich uitsluitend met landbouw bezig. De grond is onvruchtbaar, het landschap echt Kempisch, en de bewoners zijn om hun karakter, om hunne levenswijze rasechte Kempenaars. Zij zijn sterk aan hunne streek gehecht; het weerzien van een streekgenoot in de vreemde stad treft hen diep. Zoohaast Kobe van Tistje den hovenier, die als korporaal planton op de bank zat, Trien bemerkte, stond hij juichend op, kwam tot haar geloopen en riep met blijde verwondering: ‘Wel, Trientje lief, zijt gij het? Och, Heer, wat eene vreugde u hier te zien! Hoe gaat het al in ons dorp? Is mijne moeder genezen? Hoe gaat het met Loken Verbaets? Weten ze ginder, dat ik korporaal geworden ben? En wat heeft Loken gezegd, als ze dat heeft vernomen?’ ‘Het gaat er nog altijd goed,’ antwoordde Trien ‘Uwe moeder was Zondag reeds in de hoogmis, zij is de koorts kwijt, en het is moeilijk aan haar te zien, dat zij ziek is geweest... Ik heb zelve, in het voorbijgaan, aan Loken gezegd, dat gij overste geworden zijt! Eh, wel, en lachte ze niet? Neen, ze werd rood tot in het haar, maar ze was toch zoo blij, dat ze niet meer spreken kon; ik heb het genoeg aan hare oogen gezien’ Kobe, de korporaal, boog langzaam het hoofd en blikte ten | ||||||||
[pagina 549]
| ||||||||
gronde; de uitdrukking zijns gelaats veranderde plotseling; hij ook voelde het rood der ontsteltenis op zijne wangen klimmen en zijn hart met versnelde kloppingen jagen. Het geboortedorp met zijne heide en velden, de kuische oogslag der beminde vriendinne, de liefderijke lath der moeder, de Zondagvreugd na den langen arbeid, de liederen onder de groene linden, het geschetter der huisekster, het geblaf des honds, het zingende loof der masten,.. dit alles ontstond frisch en levend vóór zijn oog, dit alles suisde verleidend in zijn oor en hield hem verslonden in de tooverachtige beschouwing van het betreurde leven.. ‘Wat heb ik dan gezegd, Kobe, dat u bedroeft? vroeg Trien zachtjes. “Ach, Trientje lief! was het antwoord, ”ik weet het zelf niet Daar kwam in éénen keer ons dorp vóór mijne oogen staan, zoo klaar, dat ik de zon op onzen toren zag schijnen! Mijn vader was bezig met de stoppels van het veld te rijven, en mijne moeder stond er bij, en ik hoorde, dat ze van mij spraken. Ik was gelijk zuiver van mijne zinnen, maar nu is het gedaanGa naar voetnoot(1).’ Wie is niet geroerd door dit aangrijpend beeld? Het hooren der taal, die Trien sinds heure kinderjaren heeft gesproken, waarin zij hare teederste gevoelens heeft uitgedrukt, de taal van heure moeder, van al de vrienden, welke in het zoo innig geliefde dorp wonen, de taal, welke daar over de heide zweeft en in de sparrebosschen ruischt, roept haar die streek vóór den geest in eene verre stad, in eene vreemde omgeving, waar zij eene taal hoort, die zij niet alleen niet verstaat, doch die zij nooit heeft gehoord; het zijn slechts klanken, die niet alleen zielloos voor haar blijven; maar op striemende wijze heur ongeluk herinneren. Heure ontboezeming aan den sergeant is dan ook bij uitstek psychologisch: ‘Och, gij goed mensch,’ ik wist het wel, gij spreekt immers ook Vlaamsch, gelijk wijGa naar voetnoot(2)’
Nu op weg naar de woningen van Jan en Trien. Ik hoop dat gij het gezelschap van den Kempenaar voor lief zult nemen, en het hem niet ten kwade duiden, zoo hij u onderweg het een en ander vertelt. Wij vertrekken aan de afspanning Den Haan, eene tramhalte tusschen Zoersel en Santhoven, drij kilometers van eerst genoemd | ||||||||
[pagina 550]
| ||||||||
dorp, aan den steenweg van Oostmalle naar Lier. Wij steken de baan over, komen onmiddellijk in het Zoerselbosch, en zijn drij kilometers van ons doel verwijderd. Men weet, dat Conscience, in het jaar 1849, door de warrige partijtwisten, door de lasterlijke aanvallen, waaraan hij blootgesteld was geweest, erg moedeloos, diep teneergeslagen was. ‘Mijn geest was vermoeid, mijne ziel onttooverd, mijn lichaam krank’, zegt hij in ‘De Schrijver aan zijne vrienden’. Drie maanden bracht ik door op de heide; - gij weet, dit schoone oord, waar de ziel in zich zelve terugkeert en rust geniet; waar alles zingt van vrede en stilte; waar de geest in tegenwoordigheid van Gods oorspronkelijke schepping, den looden sluier der overeenkomst wegwerpt, de maatschappij vergeet en met vernieuwde jeugd opstaat uit zijne banden, waar elke gedachte den vorm van het gebed aanneemt; waar alles, wat niet met de frissche, ongedwongene natuur overeenstemt, uit het harte valt. O, dáár is vrede voor het afgemat gemoed, daar is nog jonge kracht voor den afgesloofden menschGa naar voetnoot(1)’ Wij zijn nauwelijks in het bosch, of wij worden gewaar, dat de schrijver hier moest zijn De volledige stilte, die u van alle kanten omgeeft, pakt u. Dat deze stilte op weinig plaatsen geëvenaard wordt, blijkt hieruit, dat men zoo vele goudvinken ziet. Elkeen kent dit lieve vogeltje met zijn koolzwarten kop, zijn vlammend rood borstje, zijn dikken bek en grauwe vleugeltjes Het houdt zich loofstil, en is uiterst schuw. In onzen kwajongenstijd wisten wij, dat de goudvink verschuwd is, wanneer men slechts zijnen adem over zijn nestje laat gaan Vroeger waren zij talrijk in gansch de Kempen, nu zijn zij zeldzaam ˙ men heeft mij gezegd, dat velen met teerstokken werden gevangen Men treft ze slechts ver van alle woningen, op afgelegen plaatsen aan. Ik had er sinds lang in de bosschen geene gezien; in het Zoerselbosch vielen zij mij onmiddellijk in het oog. Slechts zelden laten zij een piepend toontje hooren. In sommige huizen heeft men een goudvink in een kooiken; de meesten hoort men daar hoegenaamd niet. Men kan hun echter allerlei voosjes leeren. Het wondeiste dat ik ooit gehoord heb, was in mijne geboorteplaats, ten huize van mijnen vriend, den heer De Bosschere, vader van den heer majoor Henri De Bosschere. Voor niemand wilde de goudvink zingen dan voor zijnen | ||||||||
[pagina 551]
| ||||||||
meester Plaatste deze zich vóór het kooiken, en zegde hij, och toch zoo aanmoedigend, zoo vriendelijk. ‘Allons, pietje, laat u eens hooren’, dan klonken de voosjes: ‘Drink het uit, en tap nog een!’ ‘Hij is met zijn broeksken in 't waterken gevallen! Falderadehere!’ zoo zoet, en toch zoo helder, dat het op roerende wijze het schoone beeld van huiselijk geluk volledigde, hetwelk ik nog als in werkelijkheid vóór mij zie. Het Zoerselbosch was vroeger de wijk van bandieten en baanstroopers; onze oude menschen weten over de misdaden, die daar gepleegd werden, rond de ketelvuren nog ijzingwekkende bijzonderheden mede te deelen. Vóór mijn bezoek sprak de kinderrechter van Turnhout, aan wiens familie het Zoerselbosch toebehoort, over die schelmstukken en de straffen die zij opliepen Hij zegde mij, dat de vensterramen der hoevekens, in en rond het bosch, uit vrees voor inbraak, nog met ijzeren staven voorzien zijn Ik merkte dit inderdaad op, ook in de achtergeveltjes der huizekens van Jan en Trien. Het Zoerselbosch was vroeger grooter dan thans, nog al aanzienlijke perceelen heeft men in werden en bouwland gelegd. De oppervlakte bedraagt nog honderd negentig hectaren, het strekt zich zuidwestwaarts tot aan het grondgebied van Magerhalle uit De dennebosschen, die men er in aantreft, vinden in gansch de Kempen bezwaarlijk hunne weerga; hunne stammen zijn zwart, zwaar, de kleur hunner kruinen is malsch, zeegroen en ongemeen fluweelig. De eik trekt hier bijzonder goed; hij heeft een groot blad, en verspreidt wijd en zijd zijne kernige geuren. Van de dreven zie ik slechts beperkte heivelden, de hei bloeit nog niet Het brem praalt daarentegen in zijn heerlijken dosch; het schiet overal gul op, op de wegen, tusschen het schaarhout, en zelfs een weinig verder tusschen de haver, het koren, de aardappelvelden, de onlangs aangelegde weilanden en omgespitte heiperceelen. Talrijke diepe, waterrijke slooten doorkruisen het Zoerselbosch in alle richtingen, wat niet weinig tot de frischheid bijdraagt Men kan de gedachte met van zich weggooren, dat onze geliefde schrijver hier in die zoete rust, bij het inademen der weergaloos zuivere lucht het zoetste genot heeft gesmaakt, dat indien er eene plaats kon gevonden worden, waar zijne diep geschokte zenuwen konden bedaren, zijn afgematte geest kon worden opgebeurd, zijn krank lichaam kon genezen, het wel in het Zoerselbosch was, in de nabijheid der heide met hare reuzenlongen, opgevuld met een onuitputtelijken voorraad blijden zin, stoffelijke en zedelijke kracht. | ||||||||
[pagina 552]
| ||||||||
Aan het uiteinde eener dreef blinken de geveltjes der woningen van Jan en Trien ons toe, als aan het uiteinde van een groenen tunnel. Zij staan aan de overzijde van een breeden aardeweg. Hij is langs weerskanten met eiken beplant. Vóór de huizekens zijn er geene; zij geven dus uitzicht op het bosch. Conscience spreekt van twee leemen huisjes, die nevens elkander stonden. ‘De huizekens waren hutten’ Hutten zijn het eigenlijk niet; ook zijn ze niet van leem. Leemen huizekens heb ik in onze noordelijke Kempen nooit gezien; elders bestaan die wel. In mijne streek heeft men vooral schuren, welker wanden van rijsthout met leem zijn aangestreken. Zulke bouwstof noemt men weeg. De gevels der huizekens, waarvoor wij ons bevinden, zijn van steen, en witgekalkt. Het dak bestaat uit zwarte pannen. De huizekens staan niet alleen nevens elkaar; ze zijn aan elkaar gebouwd. Ze vormen slechts een enkel gebouw. Zelfs is er, aan de zuidzijde nog een ander vertrek; eene boerin, wier grootvader, naar ze mij zegde, in het jaar 1910 op vijf-en-zeventigjarigen leeftijd in de buurt stierf, had haar verzekerd, dat ook dit gedeelte in 1849 van de woningen deel uitmaakte. Over het gebruik daarvan later De woningen van Jan en Trien zijn, men wist mij niet juist te zeggen wanneer, tot eene enkele vereenigd. In het achtergeveltje heeft men nog eene deur, welke blijkbaar tot de twee woningen toegang gaf De stallen zijn gelijkloopend. Ongelukkiglijk heeft men mij niet kunnen zeggen, welke de woning van Jan en welke die van Trien was. Ik gis dat die van Jan zich zuidwaarts bevindt, daar de zuidelijke stal de grootste is. Men heeft aldus een enkelen voor- en achtergevel: zij zijn nogal lang, doch weinig hooger dan twee meters Elke woning had een uitermate klein vensterken met lichtgroen geschilderde blinden. Ze zijn er nog, en blijkbaar onveranderd. De staldeuren, van dezelfde kleur, zijn daarentegen tamelijk ruim. Treden wij in de woning. Mijne vrienden hoeven niet te vreezen, dat wij de bewoners zullen storen; hen, die mijne streek willen bezoeken, stel ik gerust: zij mogen vrij, zoowel in de aanzienlijke hoeven als in de kaveeten der geitenboerkens treden, niet alleen om voor regen en onweer te schuilen, maar om aan te steken of een praatje te houden; men vindt dit zeer natuurlijk. Het onthaal, dat ik genoot, was des te hartelijker, daar ik vergezeld was van mijnen vriend, den heer Brosens, onderpastoor te Zoersel, broeder van mijnen gebuur, den heer Antoon Brosens, brouwer en schepen mijner gemeente, een mijner beste Kempische kameraden. Zijne | ||||||||
[pagina 553]
| ||||||||
twee zoontjes, Hendrik en Florimond, dertien en twaalf jaar oud, deden den uitstap met mij, zij hadden de linde op het kerkplein helpen meten; ik had hun tijdens onze wandeling bijna onophoudelijk over het leven en de werken van Conscience gesproken, en daarbij een groot genot gesmaakt, daar het zaad in zulken gunstigen bodem viel. De leeraar wil er niet uit. Eene heel jonge boerin, met een kind op den arm, maakte de honneurs van het kasteeltje Ongelukkiglijk laten de veranderingen, die men er aan toegebracht heeft, met toe juist te oordeelen hoe het er in Conscience's tijd in de woningen juist uitzag. Daar de gevel buitengewoon laag is, kan men wel denken, dat het er van binnen erg vernepen uit ziet. Men is gedurig geneigd zich te bukken De zoldering is van wit hout; ook de lichte balkskens. De vloer is van roode plavuizen. Er zijn nogal vertrekjes; ook twee zoogenaamde mozen Het grootste kamerken is acht stappen lang en vijf breed, de andere vijf lang en vier breed Weinige, slechts hoogstnoodzakelijke meubeltjes. Een beddebak De voorraad aardappelen ligt in een kamerken. Aan de noord- en zuidzijde is een stal, voor elk huisgezin. Wat mij meest heeft getroffen, is de zuidelijke stal, waar waarschijnlijk de os van Jan stond, omdat hij de grootste is. Daar is, denk ik, geene verandering aan gebeurd. Er is plaats voor drij koebeesten, die thans ter wei zijn Hoewel de bodem ruim een voet lager ligt dan de straat - wat te onzent nogal dikwijls het geval is - is de zoldering nog lager dan in de woning Op een vensterplanksken, tegen den achtergevel, is een zwaluwnest getimmerd, ‘met vlugge jong,’ gelijk wij in onzen tijd zegden. Men kan er gemakkelijk met de hand aan reiken De lieve oudjes waren zoo familiair, zoo menschachtig, zooals onze Kempenaars zeggen, dat, zoolang we met ons troepje in het stalleken bleven, ze heel langzaam, met blijkbaar welbehagen rond onze hoofden bleven fladderen en wiegen. De bedding is van masten spelden, die in het bosch worden geschard. De zonnestralen, die door de stofjes heen spelen, het gouden licht, dat alles kleurt, zijn wel van aard om onzen Vlaamschen kleurenzin te streelen. Evenals Trien aan Jan schrijft, meent men den os te zien, ‘die altijd buiten den stal ziet, en zuchten laat, dat ge er bijkans tranen van zoudt storten.’ Zijn goedaardig gekreun stemt nog meer tot vrede en gemoedsrust. Bij het vertrek van den Loteling was het pijnlijk. - ‘De stal is open, de os ziet treurig naar zijnen meester uit, | ||||||||
[pagina 554]
| ||||||||
en loeit bij pooze zoo zacht, zoo moedeloos - men zou zeggen dat het beest beseft, wat er geschieden gaat. Het oog van Jan valt in de oogen van den os, zijn trouwen vriend in den zuren arbeid.’Ga naar voetnoot(1) Men ziet den blozenden, kloeken boerenjongen in blijde dagen: hij schuift den os het lichte, afgeschaafde gareel om den hals. Op, dichter-schilder, mijn onvergetelijke vriend! Dour Verstraete, stijg uit uw graf om het tafereel te malen!!
Ik sprak over een derde gedeelte van den bouw, er is zelfs een vierde, een heel klein. De lezer herinnert zich, dat Conscience, op het einde van zijn verhaal, van eene aanzienlijke hoef spreekt, die de hutten van Jan en Trien had vervangen Hij vond er eene schuilplaats voor het onweder, dat was losgebroken. Volgens zijn verhaal stond die hoeve op dezelfde plaats, waar vroeger de twee armoedige huizekens stondenGa naar voetnoot(2) en waar al de personen van ‘De Loteling’ nog leefden. Gelijk men gezien heeft, bestaan de kleine woningen - thans eene enkele - misschien met geringe wijzigingen, nog gelijk zij vroeger waren. In werkelijkheid bevindt zich, slechts op een honderdtal meters afstand, aan den zelfden kant der baan, een ruim boerenhuis. De zijgevel draagt het jaartal 1828. Het is gemoderniseerd, heeft geene verdieping en niet minder dan acht groote ramen in het front. Drie daarvan maken eene bijzondere woonst uit; het is eene herberg; ‘In het Boschhuis’. Het overige van den bouw dient tot jachthuis Het geheel maakt den indruk van een stevig, ruim gebouw. Achter hetzelve heeft men, geheel in steen gemetst, ruime stallen en schuren. Eene boerin zegde mij, dat het gedeelte der kleine woningen, langs den zuidkant, vroeger tot schaapskooi en tot slaapplaats van den schaapherder der groote hoeve dienden. De schaapskooi, belendend aan den stal van Jan's woning, is tamelijk ruim. Zij dient thans tot voorraadplaats van voeder. Het kwam mij voor, dat zij vroeger de bestemming wel zal gehad hebben, waarvan de vrouw sprak. De slaapplaats van den scheper, daar | ||||||||
[pagina 555]
| ||||||||
aanhechtig, en die het verblijf der personaadjes van het verhaal afsluit, is buitengewoon vernepen. Zij heeft een aarden vloer.
‘Hunne wereld (van de bewoners der huizekens) had enge grenspalen’, zegt Conscience, ‘langs de eene zijde het dorp en zijn ootmoedig kerkje, langs de andere de onmeetbare heide en de grenzenlooze kimmeGa naar voetnoot(1)’. Van aan de huizekens kan men de kerk van Zoersel en het dorp niet zien, en kon men dit vroeger evenmin; beide liggen achter dichte bosschen verscholen. De wandeling van de woningen naar Zoersel kan ik niet genoeg aanbevelen. De bosschen zijn inderdaad prachtig. Ook het landgoed van Graaf van de Putte, met zijn schoon kasteel uit de zestiende eeuw, zijn uitgestrekt park en aanpalende landerijen, tweehonderd veertig hectaren groot, doch vooral de dennendreven, die zich als donkergroene zuilengangen voordoen. Zoersel is een klein, vriendelijk dorpken; de huizen hebben weinig karakter, en zijn langsheen den straatweg gebouwd. Het kerksken is niet groot en het torentje stomp en laag, met de reusachtige linde op het pleintje, is het beeld bevallig. ‘De onmeetbare heide met hare grenzenlooze kimme’ kan men van de huizekens ook niet zien; zij ligt achter het Zoerselbosch, langs den kant van Oost- en Westmalle. Conscience, die van Schilde tot Zoersel kwam, zal er met tegen opgezien hebben tot Wechel te gaan; 't is onderweg op de volle hei, dat het onweer hem zal verrast hebben Ik weet zelfs, dat hij zijne wandelingen tot Vlimmeren, op den steenweg tusschen Oostmalle en Turnhout voortzette Sinds Conscience ‘De Loteling’ schreef, is met weinig heigrond omgespit, zijn uitgestrekte sparrebosschen gerooid. Op ons Kempisch Congres, in September van verleden jaar te Turnhout gehouden, smeekte ik dan ook, in mijne redevoering: ‘Hoe zullen wij best aan onze streek haar Kempisch karakter behouden en versterken’, de Heeren Baron van de Werve en van Schilde, de heeren Graven de Merode, de Renesse, de Broqueville, Du Four, en mijnen gebuur, den Heer Schepen Brosens, den eigenaar van den zoo schilderachtigen ‘Krommen Hoek’ op het grondgebied van Baarle-Nassau, hunne heiden en sparrebosschen, waar onze Kempische geest in huist, te sparen. | ||||||||
[pagina 556]
| ||||||||
Niet, dat mijne vrienden de levenwekkende hei overal in mijne streek te vergeefs zullen zoeken. De grenzenlooze kimme zullen zij vinden te Weelde, te Ravels, Baarle-Hertog en Baarle-Nassau, aan deze en gene zijde der grens. Daar heeft men nog vlakten van verscheiden honderden hectaren groot. De adem van Conscience komt er u te gemoet. En ik durf u hier heel vertrouwelijk, heel stillekens in het oor blazen, wat een boerken mij op weg naar de ‘Diepe Voren’ zegde: ‘Gij ziet liever heiden en dennebosschen, dan weilanden en klavervelden. Gij vreest, dat over enkele jaren hier geene heiden of bosschen meer te zien zullen zijn. Heb geen nood! Ziet gij niet, dat de heibloem overal op de wegen, midden in de weiden bloeit? In gindsch huizeken moeten de menschen tegen de hei vechten, of ze zou over den dorpel binnendringen. Ze is hier niet tegen te houden, niet weg te slaan; ze wil hier zijn. Onthoud dit goed: Hebben we drij achtereenvolgende droge jaren gelijk het vorige jaar, dan komt de hei overal terug, en planten we weer dennebosschenGa naar voetnoot(1); we kunnen geene meststoffen koopen aan behoorlijken prijs; we liggen te ver van de stad.’ We liggen te ver van de stad! Dat is het Nog een paar beschouwingen over ‘De Loteling’ als artistiek werk. Is het verhaal waar? Heeft de schrijver juist opgemerkt? Wat mij betreft, ik heb mijn leven in de streek doorgebracht, en veel met de menschen omgegaan. Welnu, ik verwonder er mij dikwijls om, dat hij, die dan toch de Kempen slechts als tourist bezocht, daar zoo goed heeft gekeken, zoo fijn heeft geluisterd. Zijn dialoog knelt van Kempische wendingen. Zijn brief aan den Loteling is zoo door en door Kempisch, dat het voor mij geen twijfel lijdt, of de eene of andere Trien heeft hem dien in de hand gestopt. Conscience heeft er zich met de grootste zorg op toegelegd, de zeden en gebruiken onzer Kempische menschen te leeren kennen. Een voorbeeld. ‘Mijnheer de soldaat’, zegde Trien tot den | ||||||||
[pagina 557]
| ||||||||
schermmeester, ‘ik zou u verzoeken wat achteruit te zitten. Wat denkt ge wel? Of ziet gij mij voor iets aan, dat slecht is?’. De schermmeester raakte nu met de hand aan hare kin, als zij het minst acht op hem gaf Trien, wier gelaat van verontwaardiging gloeide, stond op, en sloeg den schermmeester met hare vlakke hand zoo manhaftig op het aangezicht, dat hem het hoofd er van draaideGa naar voetnoot(1). ‘Deze wel wat ruwe wijze van verdediging’, zegt de schrijver in eene voetnota, ‘is, onder de Kempische boerendochters, eene volstrekt algemeene gewoonte, en wordt aangezien als een plicht der eerbaarheid.’ Heel en al juist; ik zelf heb meer dan eens gezien, zelfs in de kermistent, midden in den kadril, dat eene boerin, ook met de vlakke hand - en voorwaar geen poezelig handje - een haantje vooruit eene oorveeg gaf, dat het boven het vioolgekras uitklonk, de wangen en de ooren van den onbeschaamden kwast singelden, en zijne oogen duizend lichtjes zagen. ‘De bewoners der beide hutten vormden sedert lange jaren slechts één huisgezin, elkander wederzijds beminnende en elkander helpende, waar het, nood gaf. Jan en zijn os werkten ook op het veld der arme weduwe; Trien haalde ook het voeder voor den os, en ging wieden en hielp oogsten voor hare geburen, zonder dat ooit in deze lieden de gedachte ontstaan ware om te berekenen wie het meest voor de anderen had gedaanGa naar voetnoot(2).’ Is dat wel waar? Gebeurt zoo iets in werkelijkheid? Daarop antwoord ik, dat deze vragen, in een artistiek opzicht, niet ontvankelijk zijn, zou men op de rechtbank zeggen. Eerst mijne autoriteiten ‘Gelijk de mensch van binnen gesteld is, beoordeelt hij alles wat buiten hem is’ (Thomas à Kempis). ‘Du gleichst dem Geist, den du begreifst’ (Goethe). L'art c'est la nature, vu par le prisme de l'artiste (Gounod). De menschen zijn, gelijk de kunstenaars die zien, gelijk ze zelf zijn. Plaats twee schilders vóór hetzelfde model; beide portretten zullen er op gelijken, en alleszins met elkaar verschillen. De maagden van Memlinck zijn heiligen, de personaadjes van | ||||||||
[pagina 558]
| ||||||||
Van Dyck zijn van adel, al behooren zij tot den geringsten stand. En toch zijn het meesterstukken. Wat nu de onderlinge hulp betreft, welke arme geburen in den veldarbeid elkaar verleenen, moet ik veiklaren, dat die in mijne streek zeer gewoon is. Ik zie dit zelf Uit bepaalde inlichtingen, mij uit talrijke grensdorpen verstrekt, blijkt ten overvloede, dat, tijdens den wereldoorlog vooral, treffende bewijzen van karakteradel, zelfs vanwege de geringsten werden gegeven. De zonen waren aan het front, de oude menschen konden het zware werk niet verrichten, en men zag even arme buren jaren lang, op het veld en binnenshuis hun hulp verleenen Intusschen is het een geluk voor ons Vlaamsche volk geweest, dat Conscience den gemoedsaard en aldus de artistieke opvatting had, die hem kenmerkte Anders ware hij geen Conscience geweest, ware het hem onmogelijk geweest voor ons Vlaamsche volk, te zijn wat hij er voor geweest is. Want ik blijf er bij; de kunst moet niet alleen artistiek genot verschaffen; verlichten, opbeuren en verheffen is insgelijks heure taak. Dit heeft Conscience gedaan, en hij heeft ons volk, ons volk dat arbeidt, dat handenarbeid verricht, een schat van kunstwerken geschonken, die voor dit volk passen, dat daar zich zelf in erkent en geeerbiedigd wordt Conscience heeft dit volk bemind, en de liefde en erkentelijkheid van dit volk neemt met de jaren toe. Geleerden, psychologen, kunstkritiekers, mogen alle gebreken in deze werken vinden; indien ergens, dan passen hier de woorden van den grooten fabeldichter Vous vous tourmentez vainement,
Croyez-vous que vos dents impriment leurs outrages
Sur tant de beaux ouvrages!
Ils sont pour vous d'airain, d'acier, de diamant.Ga naar voetnoot(1)
Niet de grooten, niet de mannen van aanzien bewonderen Conscience, en hebben hem lief; maar wel het volk, het kan niet genoeg gezegd worden, de kern van ons Vlaamsch volk, dat onze taal onverbasterd heeft bewaard, en aldus getrouw is gebleven aan zijn Vlaamschen oorsprong Zonder dit volk zijn wij niets; met en door dit volk van Conscience kunnen en zullen wij alles worden. | ||||||||
[pagina 559]
| ||||||||
De Loteling is eene hymne op den opofferingsgeest, op den moed, op de reinheid, op de schoonste deugden, welke eene Vlaamsche vrouw kunnen versieren; het is een loflied op den zin voor huiselijkheid, op de liefde tot den arbeid, op de gehechtheid der Kempenaars aan hunnen geboortegrond, aan hunne taal, aan hunne voorvaderlijke zeden, eene verheerlijking van den Kempischen geboortegrond zelf Is het dan te verwonderen, dat de Kempenaars den edelen man zoo dankbaar zijn en dat de invloed van zijn werk zoo zegenrijk was en blijft? Op hem passen de verzen van Goethe: Er lebt unsterblich wie er sterblich strebte. Weinige vreemden hebben onzen nationalen volksschrijver zoo goed begrepen, hebben hem zulke treffende hulde gebracht als Aimé de Pommartin: ‘Le Conscrit est non un grand drame, mais un charmant récit dont le succès est un bonheur, que tout le monde lit, que tout le monde voudra relire et qui vient à point grossir la famille de ces livres aimables et doux, affectueux et simples, familiers et touchants, amis et compatriotes de tous les coeurs honnêtes et de tous les bons esprits. |
|