Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1923
(1923)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
Ridderdom, Kunst en Letteren in de Middeleeuwen
| |
[pagina 516]
| |
Wie eene uitsluitend, wat men noemde ‘humanistische’ opvoeding had gekiegen, moest onvermijdelijk de Middeleeuwen haten of miskennen. Er wordt gedoceerd in universiteiten: ‘L'invasion des barbares fait la nuit intellectuelle dans tout l'Occident’Ga naar voetnoot(1). Michelet heeft den duur van den middeleeuwschen nacht bepaald op duizend jaar. Hij heeft er verder kwaad genoeg van gezegd, onder andere, dat al de vrome ridders der middeleeuwen, Tristan en Perceval, en hunne schoone etherische dames zich niet reinigden. Het baden kenden ze niet. ‘Nul bain pendant mille ans!’Ga naar voetnoot(2) De haat tegen de Middeleeuwen was begonnen met de opkomst der Renaissance. De Renaissance was de wedergeboorte van de Oudheid. Wat tusschen de Oudheid en de Moderne Tijden lag, telde niet meê. Boileau heeft met een paar veegen in zijn Art poétique de poëzie en het tooneel in de Middeleeuwen weggeborsteld. Hij noemde die tijden ‘ces siècles grossiers.’ Fenélon wilde niets weten van de Gotische kunst en stelde ze verre beneden de kunst der GriekenGa naar voetnoot(3). Rousseau en Voltaire hebben als om prijs den spot gedreven met de Gotiek, de kunst der ‘barbaren’ Voltaire beweerde dat de Gotische kathedralen den grond van Frankrijk onteerden. Rousseau sprak van ‘restes de barbarie et de mauvais goût | |
[pagina 517]
| |
qui ne subsistent, comme les portails de nos églises gothiques, que pour la honte de ceux qui ont eu la patience de les faire.’Ga naar voetnoot(1) En zelfs Molière. Heeft hij niet gesproken van ‘...le fade goût des ornements gothiques.
Ces monstres odieux des siècles ignorants.’
Veroordeeld vooral in de verlatijnschte landen door zoovele vooraanstaanden onder de denkende en geschoolde menschen, is het dan te verwonderen dat de kunst onzer middeleeuwsche voorvaderen gehaat werd, en dat er tijdens de revolutie plannen bestonden om die kunst voor eeuwig van den aardbol te doen verdwijnen, en de kathedralen, de glorie der Middeleeuwen, te sloopen?Ga naar voetnoot(2) Het moet ons dan niet ergeren, wanneer Busken Huet spreekt van ‘voltairiaansche kortzichtigheid’. Er waren toch vele menschen met kortzichtigheid geslagen, die van niets anders gelezen en gehoord hadden dan van de Oudheid van Griekenland en Rome. En in onzen tijd bestaan er, helaas! nog genoeg. Er waren, gelukkig voor ons, ook anderen, zelfs onder de land- en tijdgenooten van Tollens. Hofdijk schreef in zijne Kroniek der Kennemer Vrijbuiters. ‘De Middeleeuwen met hare nooit rustende krachtsontwikkeling heb ik lief, en hoe beter ik ze leer kennen, hoe hooger ik ze leer schatten’ Ja, er waren nog al eenigen, die ze leerden kennen en schatten in Noord-Nederland, zelfs meer dan bij ons in het Zuiden, waar wij lichter door ‘voltairiaansche kortzichtigheid’ werden aangetast. Hoort hoe Prof Jan te Winkel over het ridderdom spreekt in dat voor ons, Vlamingen, zoo belangwekkende boek: Maerlant's werken beschouwd als spiegel van de XIIIe eeuw | |
[pagina 518]
| |
- ‘Het ridderwezen met zijne onkreukbare trouw, zijn fijn gevoel van eer, zijn mededoogen met het zwakke en hulpelooze, zijn bewustzijn van recht en billijkheid, zijne hoffelijke vereering der vrouw ontstond in dezen tijd.’. En Prof. Kalff in zijn niet minder merkwaardig boek Het Lied in de Middeleeuwen: ‘Want hier als daar ziet hij de edelvrouwen op ‘hogher salen’, die den geliefde verwachten of ten tinnen naar hem uitzien, de jonkvrouwen, die den minnaar ‘verbeiden in den bogaert’ en met sneeuwwitte handen kransen vlechten bij de ‘fontein, die met zonsopgang de nachtelijke rustplaats onder de groene linde verlaten en met den beminde verder rijden door het geurige bosch, waar de vogels ontwaken, de dauw nog op de bloemen en kruiden ligt en het zonlicht in de bladeren begint te spelen’. ‘Ook hier woont men op hooge kasteelen, kleedt men zich in zijden gewaden, vlecht men parelsnoeren in de blonde haren en drinkt den koelen wijn uit gouden schalen’Ga naar voetnoot(1). Prof. Kalff had de lijst nog langer kunnen maken met poëtische uitdrukkingen, fijne figuren, warme lyrische ontboezemingen uit den schat onzer Vlaamsche middeleeuwsche liederen van Jan I van Brabant, Zuster Bertken, Zuster Hadewych en zoo vele andere zangers. Dan zouden wij ook dichtbloemen kunnen garen uit al die bundels verzamelde balladen en liederen door Thomans Percy, in Engeland, door Herder en Uhland in Duitschland, Axel Olrik in Denemarken; uit de liederen der Edda, uit andere stukken uit het Noorden, bij die ontwikkelde IJslanders, die reeds, zooals getuigt Hugo Gering, de Duitsche vertaler der Edda-liederen, in de Middeleeuwen de klank- en vormleer van hunne Noorsche moedertaal begonnen uit te vorschenGa naar voetnoot(2). Doch het zou ons te verre leiden. Wij zouden er geheel de Germaansche literatuur kunnen bijhalen Dit zal ook wel niet noodig zijn om mijne toehoorders te overtuigen, dat er nog iets anders is in de wereld dan ‘culture latine’. Wij moeten echter terug tot den oorsprong van het ridderdom en zijn invloed op kunst en letteren.
*** | |
[pagina 519]
| |
Het ridderdom heeft zijn tijd gehad, de middeleeuwsche instelling is voor goed verdwenen. Het verleden komt niet meer terug. Wij kennen nog alleen bij naam eenige ridderorden: de Graalridders, de Tempelridders, de Johannesridders of Maltezers, de Duitsche ridders, de ridders van den H Geest, enz. In de moderne inrichting onzer legers is er van het ridderdom al heel weinig overgebleven. In de hedendaagsche krijgswetenschap zijn er zelfs niet veel meer van hunne beginselen te bespeuren. Ridder is nu een titel geworden, die vorsten verleenen aan onderdanen voor bewezen diensten in het leger, in kunsten, letteren of wetenschappen, zelfs in koophandel en nijverheid. Magistraten, ambtenaren en beambten krijgen ridderorden, en bij het bezoek van vreemde vorsten worden er kruisen uitgedeeld in menigte, bestemd voor degenen die dikwijls niets anders deden dan toevallig of uit ambtsplicht de ontvangst van een koning bijwonen. Ridders zijn er ook nog onder de oude adellijke geslachten. Doch dit zijn, op den titel na, menschen die meestal leven gelijk andere. Maar het woord ridderlijk bestaat nog, en dàt herinnert ons nog aan het leven, de daden en de zeden van de christelijke, middeleeuwsche ridders. Dat schoone woord past men thans nog toe op de daad van elken mensch, hij weze arm of rijk, aanzienlijk in rang, of zedig in levenswijze en voorkomen; iemand, die onbaatzuchtig, door een edel gevoel gedreven, iets doet dat onvoorwaardelijk dient geprezen te worden, of dat een menschlievend hart aanduidt, tevens een verheven geest en eene hand, bereid tot het plegen van een goede daad. Die zóo voelen, denken en handelen zijn nu nog de edele ridders, de christelijke ridders van onzen tijd. Maar ze worden daarom niet altijd gevierd, gekruist, gekroond of gelauwerd. Er werd door een Belgisch schrijver eens beweerd dat wij aan Corneille, die Le Cid schreef, de Westersche opvatting van het eergevoel verschuldigd zijnGa naar voetnoot(1). Die schrijver, die waarschijnlijk uitsluitend aan ‘culture latine’ doet, zal niets weten van de middeleeuwsche letteren bij de verschillende volkeren van Europa. Hij zal de ridderromaas en de Oud-Germaaasche epen niet gelezen hebben. | |
[pagina 520]
| |
Een ander Belgisch schrijver, tevens ook staatsman, hoorde ik eens, tijdens den oorlog, te Parijs in eene redevoering zeggen, dat het Fransche woord honneur onvertaalbaar was in 't DuitschGa naar voetnoot(1). Het is wel zeker dat de wijze van oorlog voeren in Belgie door de Duitschers in 1914 invloed zal gehad hebben op het oordeel van een staatsman, die aan het Fransche woord honneur geen aequivalent in het Duitsch wil toekennen Maar voor geletterden is dit geen voldoende reden, want als het woord honneur niet vertaalbaar is in het Duitsch, dan is het ook niet vertaalbaar in het Nederlandsch Het Latijn heeft het woord honor, waarvan honneur; maar wij hebben eer, en in 't Duitsch heet het Ehrc. Wat in den beginne eer en eergevoel juist beteekenden, weten wij ook best uit de ridderromans en de heldenliederen onzer voorvaderen, en de beteekenis ervan is ons zoo duidelijk als die van honor en honneur. Als ik nu een Fransch geleerde mag gelooven, dan is de zaak opgelost, wat de semantiek van honneur aangaat, en men wordt overtuigd dat honor bij de Latijnen zelfs minder beteekende dan eer bij ons. Alfred Rambaud, lid van het Institut de France, schrijver van de Histoire de la Civilisation française, professor aan de Sorbonne, sprekende van het ridderdom (La Chevalerie) zegt:
- ‘Nous avons hérité d'elle le sentiment du point d'honneur, inconnu aux peuples de l'antiquité classique.’
En Gaston Paris, die de bekende en merkwaardige Histoire de la littérature française au Moyen Age schreef, zegt: | |
[pagina 521]
| |
- ‘Les romans des chevaliers de la Table Ronde ont surtout pour mérite de nous représenter l'idéal social, moral et poétique de la haute société d'alors.’ Die overtuiging had hij heel zeker opgedaan door de studie der ridderromans. Het concept der Ouden of de beteekenis van honor verschilde van onze begrippen, zegt Larousse in zijn groot woordenboek Men kan er ook de talrijke voorbeelden in Littré's woordenboek op nalezen. Het was bij de Ouden synoniem van glorie of eerbewijs. Het woord eer, zoowel als honneur in zijn huidige beteekenis, wil ook zeggen: gevoel der persoonlijke waardigheid en verlangen naar de achting van anderen, wat ons aanzet tot edele en rechtmatige daden. Dit is de bepaling uit het groote Fransche woordenboek van Larousse. En nu zal ik laten zeggen door een ander Fransch schrijver, hoe die uitgebreidere beteekenis zoowel aan het woord eer als aan honneur werd gehecht. Guizot, in zijne Histoire générale de ia eivilisation en Europe (page 28) zegt: - ‘Le goût de l'indépendance individuelle est un sentiment noble, moral qui tire sa puissance de la nature morale de l'homme, le sentiment de la personnalité de la spontanóité humaine dans son libre développement. C'est par les Barbares germains que ce sentiment a été introduit dans la civilisation européenne; il était inconnu au monde romain, inconnu à presque toutes les civilisations anciennes.’ Wij hebben dus geen reden om over het Nederlandsche woord eer beschaamd te wezen. Er ligt zooveel in als in honneur, en als volkeren of leiders van volkeren vergeten wat er in ligt, dan is het de schuld niet van het woord, of het voorbeeld en de leer, maar van de volkeren of de leiders der volkeren, die niet altijd waarheid spreken. Er is soms veel verschil tusschen de daden der menschen en hunne theorieën., Eer en eergevoel zijn overigens geen eigendom van volkeren ter uitsluiting van andere volkeren. Eer en eergevoel zijn een persoonlijk bezit, en hoe meer personen in eene natie door hunne opvoeding die dingen bezitten, hoe hooger de natie geschat wordt op zedelijk gebied. Alles heeft in het leven zijne opkomst, zijn bloeitijd en zijn verval. Zoo ook het ridderdom. | |
[pagina 522]
| |
Lees daaromtrent maar La Chevalerie van Léon Gautier en zooveel andere werken door medievisten geschreven in de verschillende Europeesche talen over dit onderwerp. Maar die werken zijn dikwijls te eenzijdig, ofwel te nationalistisch opgevat. Er zijn volkeren, die de eer willen hebben van in alles de eersten of de eenigen te zijn geweest. Zij eigenen zich b.v op nationaal gebied eene kunst of eene wetenschap toe, die weinig met onze moderne opvatting van nationaliteiten te maken heeft. Zulke boeken bevatten dikwijls meer fantasie dan wetenschap. | |
III.Evenals alle middeleeuwsche instellingen zou het ridderdom een voorwerp van spot worden, gelijk de Gotische kunst. De Spanjaard Cervantes leverde in zijn Don Quijotte de parodie van het ridderdom in zijn verval. Graaf Gobineau, een Franschman, diplomaat en schrijver, noemde dit werk van Cervantes een slechte daad, en een ander Fransche schrijver, J. Péladan in een merkwaardig schrift: De Parsifal à Don Quichotte, bewees dat Cervantes zelf niet geloofde wat hij schreef; dat hij, om zich te wreken over onheil en tegenspoed, op den lachlust en den bijval van het publiek rekende, of nog, dat hij deze satire van het ideaal schreef, gedreven door het zwartste pessimisme, waarin het lot hem had gestooten, dat hij in een later werk, Persilis, eene andere richting volgde en het ridderdom warm huldigde Velen beschouwen Persilis en Sigismunda als het meesterstuk van Cervantes.
- ‘Persilis is de zoon des konings van IJsland en Sigismunda de dochter van den koning van Friesland. De eerste helft van dezen roman speelt in het Noorden, de andere in het Zuiden van Europa. Allerlei wonderlijke avonturen en zonderlinge voorvallen worden er in beschreven, terwijl het sentimenteele element geheel geschoeid is op de leest der ridderromans, waartegen de schrijver was te velde getrokken. De taal en de stijl van dezen romam worden door de kenners bijzonder hoog gewaardeerd’Ga naar voetnoot(1).
Péladan bewijst ook, dat men tot nog toe zoo weinig Don | |
[pagina 523]
| |
Quijotte heeft begrepen, dat er een dag zal komen, dat de verstandige lezer er in zal zien wat Cervantes eigenlijk bedoelt:
- ‘Hij lasterde zijn eigen ideaal, hij beschimpte de begoochelingen zijner jeugd, hij stelde zijn eigen caricatuur voor met zulk een kracht dat het menschdom, dat hij vermaakte, nooit den schaterlach zal doen ophouden, met welke deze verderfelijke compositie werd begroet.’
Cervantes, zegt verder nog Péladan, schilderde in Don Quijotte den doodstrijd van een ideaal, dat gedurende eeuwen de geesten heeft bezig gehouden en tot heldendaden en beoefening der hoogste deugden heeft geleid. En hij vraagt zich af wie die Don Quijotte eigenlijk is:
- ‘Een mysticus, die zich heldhaftig gedraagt naar het hoogste ideaal die hij opgevat heeft. Hij is oud en leelijk; hij berijdt een knol van een paard, hij spreekt eene potsierlijke, opgeblazen taal. Hij wil doen gelooven aan de kooplieden dat Dulcinea de schoonste prinses der wereld is. Het is zeker dat ezeldrijvers zich daarom krom zullen lachen. Doch men kan er ook om schreien. Als men om den ridder van de droeve Figuur heeft gelachen, zou men zich kunnen afvragen of men zelf zijn uur van Don Quijottism niet heeft gehad Als men het in zijn verleden niet vindt, zou men dienen het hoofd te buigen, want het uur is misschien datgene, waarop de mensch den hoogsten graad van het geweten bereikt.’
Wij zien, met Péladan, dat het ideaal eeuwen na Cervantes nog leeft, en dat het een meesterstuk van poëzie en toonkunst in 't leven riep ˙ Parsifal van Wagner, de verheerlijking van het ridderdom in zijn edelsten vorm, de zwanenzang van den grooten kunstenaar, die de poëtische Middeleeuwen kende, verstond en bezong zooals geen ander in de dichterwereld. | |
IV.Busken Huet en andere Nederlandsche geleerden, gelijk we zagen, geven het ridderdom rang onder de schoone instellingen der Middeleeuwen Het woord ridder komt van rijden. De ridder was een gewapend man, die te paard reed. Indien men zich bepaalt tot deze stoffelijke voorwaarde, dan heeft ook de Oudheid ridders gekend. Te Sparta bestond eene keurbende die men ‘ridders’ noemde. | |
[pagina 524]
| |
Ook te Rome vormden zij een korps onder de burgerij der republiek. Aristophanes schreef eene comedie, getiteld De Ridders, waarin die soort van ‘ridders’ het koor uitmaken. Ridders vormden zoowat overal eene aristocratie, terwijl degenen, die ruiters heeten, in den beginne roovers te paard of vrijbuiters waren, die nu eenvoudig gewone paardrijders of cavaleristen zijn, die deel uitmaken van een leger ˙ de ruiterij De ridder in het Christelijk ridderdom was meer dan een ruiter. De Middeleeuwsche ridder gehoorzaamde niet alleen aan krijgswetten, maar ook aan zedelijke wetten. De ridders hadden verheven plichten te vervullen. Het ridderdom heeft den weldadigsten invloed uitgeoefend op de samenleving in de Middeleeuwen. De beginselen die het huldigde zijn in onze dagen nog van toepassing, of zouden het althans nog moeten zijn, indien wij willen roemen op zedelijken gelijk op stoffelijken vooruitgang. Laten wij het echter niet doen. De wereldoorlog van 1914-1918 heeft ons eene niet al te goede faam bezorgd. Het Christelijke ridderdom is ontstaan in de Frankische wereld en niet de Fransche. Men verwart te dtkwijls met opzet de twee begrippen. Het was een Oud-Germaansch gebruik den jongen krijgsman, op vijftienjarigen leeftijd, zijn wapen te laten ter hand stellen op plechtige wijze door zijn vader of den hoofdman eener vereeniging. De jonge ridder, na een . zekeren tijd als schildknaap in dienst bij een edelman of vorst te zijn geweest, kreeg zijn zwaard, paard en spoor, en hij was vaardig voor de ridderschap. Hij mocht uitgaan op ‘avonturen’, gelijk men dat noemde. Doch dat was maar de ridder, als krijgsman uitgerust. Bij de Oud-Germuansche plechtigheid voegde de Katholieke Kerk, onder de Frankische koningen, godsdienstige ceremonieën en mystieke of symbolische gebruiken. De aanstaande ridder moest baden ten teeken van reinheid. Zou Michelet dat niet geweten hebben? Hij moest gedurende een ganschen nacht in Gods tempel waken, geknield en biddend vóór het altaar, het zwaard in beide handen houdend, met het kruis van de handvest naar omhoog, boven het hoofd. Eene schilderij van den Engelschen kunstenaar John Pettie, The Vigil, uit de school der Preraphaelieten, stelt ons die plechtigheid voor. Toen den daaropvolgenden morgen de ceremonie der rid- | |
[pagina 525]
| |
derwijding begon, moest de ridder zweren al de hem opgelegde plichten te zullen vervullen. De priester hield een sermoen over die plichten ˙ zuiverheid, eerlijkheid, getrouwheid, bescherming der zwakken: grijzaards, weduwen en weezen, en dan over die andere deugd, die reeds door de oude Germanen werd beoefend en door Romeinen, gelijk Caesar en Tacitus, werd opgemerkt: - eerbied voor de vrouw In aanwezigheid van het heele hof: vorst, ridders en edelvrouwen, werd de plechtigheid gevierd en met den geestelijken zegen besloten. Wij kunnen ons goed verbeelden hoe groot de indruk op de toeschouwers moet geweest zijn, en welk gevoel zich op dat oogenblik van den jongen ridder meester maakte Even plechtig als de aanstelling van den jongen ridder was, even indrukwekkend was zijne afstelling, als hij zich schuldig had gemaakt aan meineed of trouwloosheid. Hij werd in 't openbaar van zijne wapenen beroofd, die men onder zijne oogen brak. Zijne ridderspoor werd op een mesthoop geworpen, en zijn schild hechtte men aan den staart van een trekpaard Kon men dieper zijne verachting uitspreken voor hem, die zijn woord van eer verbrak? De opleiding tot den ridderstand begon zeer vroeg bij den jongeling, daartoe bestemd Hij diende eerst bij een machtigen edelman of vorst, want dienen, zich onderwerpen, gehoorzamen aan een meester, was in de dagen der ridders geene schande, geen teeken van slavernij. Ik dien stond in het wapen van beroemde ridders, zelfs van vorstenhuizen. Op veertienjarigen leeftijd werd een jongeling bevorderd tot schildknaap. Hem werd den ijzeren ring aangestoken, dien hij, ook volgens een Oud-Germaansch gebruik, mocht afleggen, als hij zijne eerste dappere daad had verricht. Benevens zijne opleiding in den krijgsdienst, werd hij ingewijd in de wetenschap en de plichten der hoffelijkheid jegens zijne gelijken en jegens de edelvrouwen. Hij leerde zingen en de harp bespelen. De geschiedenis der Oud-Germaansche literaturen wemelt van ridders-minnezangers, die men zelfs tot onder de vorsten telde, want de eenvoudigste of armste ridder was zooveel als de machtigste vorst. Van elken ridder kon hij voldoening eischen, als deze hem had beleedigd. | |
[pagina 526]
| |
Dat is gansch iets anders dan de ridders, waarvan ons de Romeinsche geschiedenis spreekt, die als krijgers eenen rang bekleedden tusschen de patriciers, de rijken, en de plebejers of gewone burgers. Om niet verder te gaan dan ons land, wijzen wij op Jan I, den overwinnaar van Woeringen, hertog van Brabant. Wij hebben van hem eene reeks minneliederen, welke, in Duitschen tongval opgeschreven, tot ons zijn gekomen. Iedereen zal ook wel gehoord hebben van den zangerwedstrijd op den Wartburg, het hof van den landgraaf Hermann van Thuringen. Al de edele zangers der Duitsche gewesten, in het jaar 1206, traden in het strijdperk in de ridderzaal. Deze wedstrijd heeft aan Wagner het prachtige en beroemde tooneel ingegeven, dat wij in Tannhauser bewonderen. Van meer dan honderd vijftig Duitsche ridders zijn ons de zangen bekend. Men noemde ze minnezangers. Onder hen telde men dichters van groote beteekenis. Noemen wij slechts: Waither von der Vogelweide, den fijnen lyrieker, Wolfram von Eschenbach, den dichter van het epos Parzival, onzen landgenoot Hendrik van Veldeke, den Limburger, en Gottfried von Straszburg, die het lied van Tristan und Isolde zong. Velen kennen in ons land hunne namen; hunne werken wellicht niet. | |
V.Het ridderdom was een groote stap vooruit in de beschaving van het Westen Behalve dat het de samenleving, die Christelijk was geworden, zoowel tegen de Heidensch-Germaansche Noormannen, als tegen de Hunnen en de Saracenen heeft verdedigd, onze volkeren voor onderjukking heeft gevrijwaard, en in de weer heeft gestaan eeuwen lang, toch is de instelling van het ridderdom eene verzachting en veredeling van de zeden geweest. De Oudheid met hare zoo zeer geprezen beschaving heeft zoo iets niet aan te wijzen. Deze was te veel gesteund op zelfzucht, zelfvoldoenheid. Ze maakte dat enkele menschen van alles konden genieten, terwijl de slaven, de overgroote volksmenigte, niet veel meer dan als dieren werden beschouwd. Het Christendom had beginselen van broederlijkheid en naastenliefde verkondigd, en deze beginselen werden in het ridderdom opgenomen. Wat zelfzuchtige, zich-zelf aanbiddende | |
[pagina 527]
| |
Romeinsche heerschers niet begrepen, en dus niet nastreefden, werd verwezenlijkt door de Christelijk geworden Franken van het Noorden. Op de Frankische vorsten, vooral op Karel den Groote, heeft de Kerk gesteund om hare leering te verspreiden en haar gezag uit te breiden. Het is eene dwaling te gelooven, dat het Romaansch-Latijnsche Frankrijk, het France onzer dagen, alleen de eer op zich kan overnemen de oudste dochter der Kerk te zijn geweest. Dat was het Oud-Germaansch rijk der Franken, het eerste Frankrijk. Karel de Groote was het toonbeeld van den Christelijken ridder Met zijne krijgslieden en zijne edelen sprak hij vóór alles zijne moedertaal, het Frankisch, dat later onze taal, het Dietsch, is geworden. Al zijne edelen droegen Frankische namen, evenals de plaatsen waar zij woonden. Er zijn duizenden van die namen. Met de Kerkprelaten sprak hij Latijn, dat hij later had geleerd en dat hij bijna zoo goed sprak als zijne moedertaal, zegt zijn geschiedschrijver en tijdgenoot, de monnik Einhard of Eginhard, schrijver van Vita Caroli, het leven van Karel den GrooteGa naar voetnoot(1). Als ridder was deze vorst niet alleen een uitstekend krijgsman, maar eens dat hij de wapens had neergelegd, verstond hij als niemand vóór hem onder de vorsten, de verheven zending van den Christelijken ridder Alle geschiedschrijvers, in alle Europeesche landen, zijn het eens om hem den grootsten vorst van zijnen tijd, ja van de heele Middeleeuwen te noemen. Hij heeft wonderen verricht. Die stoere Frank zag met zijn zienersblik wat er in de beschaving der Oudheid goed was, en wat diende geweerd te worden. Hij zocht eigen aard en eigen gaven niet te miskennen noch te verdringen om de vreemde kultuur in de plaats te stellen, gelijk de humanisten later zouden pogen te doen Hij was trotsch op zijne Frankische afkomst. Hij liet de zangen en sproken van zijn volk in zijne moedertaal opschrijven, stichtte scholen, waarin men niet alleen in 't Latijn, maar ook in de landstaal, Germaansch in 't Noorden, Romaansch in 't Zuiden, den Christelijken godsdienst onderwees. Hij was de grondlegger van eene nieuwe beschaving, die zich van uit de Rijnvallei, waar Karel de Groote verbleef, te | |
[pagina 528]
| |
Aken, te Nijmegen of elders, over West-Europa verspreid heeft. In de Rijnvallei verrezen de eerste prachtige domkerken in een nieuwen Christelijken stijl, die men uit spotternij, ten tijde der Renaissance ‘Gotisch’ noemde. De naam Romaansch voor den rondboogstijl is van veel lateren datum (1827). Karel de Groote was het beeld van den krijgsheld en ook de vader van het geestelijk ridderdom. Hij was geen Fransche maar een Frankische vorst. Het ridderdom was niet de vergoding der menschelijke ijdelheid, de verheerlijking der brutale kracht, het bevestigen van het recht van den sterkste; het stelde alles ten dienste van een hooger doel Met het Christelijk ridderdom steeg de Christelijke beschaving tot den hoogsten top. Wij kunnen het leeren uit het gezamenlijke werk der Middeleeuwen op alle gebied ˙ uit de heldendichten, de sagen, sproken en liederen, uit de kunsten en wetenschappen van die tijden. In de dertiende eeuw had de Christelijke beschaving haar toppunt bereikt. De Christelijke kathedralen overtreffen in schoonheid en kunst de Grieksche tempels van Athene, Paestum en andere plaatsen. Een der grootste Fransche geschiedschrijvers, Henri Martin, zegt van de Gotische kathedralen het volgende:
- ‘En portant l'art ogival à son apogée, le XIIIe siècle a donné à la pensée religieuse la forme la plus solennelle qu'elle ait jamais revêtue depuis l'origine des cultes. Il a embelli la surface de la terre par des créations qui éveilleront le sentiment de l'idéal et les plus saintes émotions dans lâme. Une église gothique constitue un ensemble de poésie et d'art incomparable’Ga naar voetnoot(1).
En het zijn die tempels, die men, in naam der ‘beschaving’, ten tijde der Fransche revolutie, wilde vernietigen. Het ridderdom heeft ruim zijn aandeel in die prachtige beschaving, welke zich hier ontwikkelde, het werkte veredelend, | |
[pagina 529]
| |
omdat het steunde op menschlievende beginselen. Het ridderdom temde het geweld in het krijgsleven, in stede van het als hoogste doel te verheffen, gelijk de ‘krachtkultuur’ onzer dagen deed. Het ridderdom verklaarde dat het een schande was zwakke vrouwen, kinderen en grijsaards te doen lijden of te verdrukken, en een plicht ze te verdedigen. Het ridderdom verkondigde dat men zijn woord van eer, eens gegeven, moest gestand doen. Het ridderdom leerde nog dat men niet met oneerlijke wapenen mocht strijden, dat men geen onwettelijke middelen mocht gebruiken om zijn doel te bereiken Het ridderdom vereerde de hoofschheid, de wellevendheid, de beleefdheid tot zelfs in den kamp, op het slagveld. Het ridderdom huldigde gastvrijheid Het ridderdom eerbiedigde tempelen en plaatsen waar er gebeden werd. In eene kerk mocht in de Middeleeuwen niemand een vijand vervolgen. Wagner, die al het poetische en verhevene uit de Middeleeuwen zoo fijn heeft gevat en uitgebeeld, brengt dit tooneel in Lohengrin, het epos van den idealen Graalridder, den bevrijder der verdrukten. Het ridderdom was gesteund op strenge tucht, de bron van macht en eenheid; maar die tucht eischte geene slavernij. De ridder genoot de vrijheid in zijne vrijwillige onderwerping. Het ridderdom onderwierp zich aan de Christelijke leer, en veroordeelde, naar de leering van Gregorius den Groote, de heidensche levensopvatting van Grieken en Romeinen, wat niet belet heeft, dat later het Christendom de klassieke opleiding in zijn dienst nam, gelijk Dr. Gunning zegt, waarin de heidensche wereld de groote rol zou spelenGa naar voetnoot(1). Het eergevoel in de Europeesche literatuur is dus veel ouder dan Le Cid, die slechts dagteekent van 1636. Wij vinden het in de ridderromans der Middeleeuwen, in de heldendichten, te beginnen met het Angel-Saksische epos Beówulf, gedicht in de vroege Middeleeuwen. tot aan Goedroen, het Nevelingen-lied en andere epen der twaalfde en dertiende eeuwen; dat is vier eeuwen vóór de verschijning van Le Cid. | |
[pagina 530]
| |
Eergevoel in de hoogste mate bezaten de Artus-ridders, de Graalridders, de Tempelridders, de Kruisridders, de Maltezers of Johannesridders en deze van zoovele andere orden, gedreven door een hooger ideaal. Zij hebben de stof geleverd voor schatten van literatuur. Gelijk alle menschelijke instellingen heeft het ridderdom ook zijn tijdperk van verval gekend. Er zijn roofridders geweest, vrijbuiters. Doch niet de instelling kan daarvoor verantwoordelijk worden gemaakt, maar wel de ridders, persoonlijk, naarmate het hooger begrip en de Christelijke beginselen uit de geesten waren verdwenen. Hebzucht en roofzucht kwamen in het tijdperk van verval in de plaats van bescherming en eerlijkheid. Zinnelijkheid en galanterie in de plaats van hoofschheid en vereering der vrouw Dat gebeurde meer in 't Zuiden dan in 't Noorden, in 't Zuiden, waar de Latijnsche kultuur, sedert de Renaissance, meer invloed heeft gehad. Men kan getuigen, dat de legers, door Christelijke ridders aangevoerd, ook niet altijd handelden volgens de voorschriften van het ridderdom en het Christendom. Wij kunnen het onder andere lezen in de Geschiedenis der Kruisvaarten door den Benedictijner monnik Guibert de Nogent (1053-1124). Die wijze van oorlog voeren in het Oosten verschilde al niet veel van de manier op welke Caesar Gallie veroverde, gelijk hij het zelf beschrijft in zijn Gallischen Oorlog. Maar er kleeft toch geen vlek op het ridderdom, gelijk op de Romeinsche beschaving van vroeger, die nu toch de echte ‘culture latine’ was. Ik zal het maar door den Franschen schrijver, Alfred Rambaud, hooger reeds aangehaald, laten zeggen:
- ‘Une tâche sanglante s'attache à la civilisation romaine: jusqu'aux derniers jours de l'Empire, on a vu des malheureux, sous le nom de gladiateurs, s'entregorger par centaines dans les cirques ou condamner à lutter avec les bêtes féroces, pour l'amusement des spectateurs’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 531]
| |
Ik zou er nog de vervolging der Christenen kunnen bijvoegen en u de treffende bladzijden lezen, geschreven door Ernest Renan, dien men in deze zaak niet van partijdigheid zal beschuldigenGa naar voetnoot(1). Doch waartoe nog langer tafereelen van wreedheid opgehangen? Alles heeft zijn goed en zijn kwaad gehad in deze wereld. Geen menschelijke instelling is er aan ontsnapt. Wij willen de ‘culture latine’ niet verdacht maken, noch versmaden. Zij heeft ons goed aangebracht, waarvoor wij dankbaar zijn. Maar in onzen tijd en in ons midden nog komen beweren, dat alles moet uitgaan van de ‘culture latine’, dat alles ‘culture latine’ moet zijn: moeten hooren dat ons woord eer niet zooveel beteekent als het woord honneur; moeten hooren uit dien zelfden mond dat de vervlaamsching van eene der twee Belgische staatshoogescholen, namelijk deze in het hart van Vlaanderen gelegen, wordt geheeten ‘un crime contre l'esprit’, en dat zulks gelijk staat met den inval van de ‘Barbaren’ in 1914, of met het in brand steken der universiteits-bibliotheek te Leuven; moeten verdragen dat een lid onzer Academie, burgemeester der grootste stad van ons land, die in de wetgevende Kamer, waarvan hij lid is, zei dat de Vlamingen zich zelf willen zijn, gescholden wordt voor ‘barbare orgueilleux’, terwijl hem pedant het opus francigenum wordt voorgehouden met de bemerking, dat wij alles aan het Latijnsche Frankrijk te danken hebben.Ga naar voetnoot(2) Zie, dat kan men niet altijd laten voorbijgaan zonder een woord van verzet te laten klinken Dat ‘opus francigenum’ wijst juist op het werk der Franken, die nu toch niet eens Latijnen waren maar Germanen. | |
[pagina 532]
| |
Die Franken waren te dien tijde zelfs nog niet geromaniseerd; zij zijn het maar eerst geworden na de verdeeling van het rijk, naar hen Frankrijk geheeten, en wel in dat gedeelte dat nu ‘la France’ is. In de IXe eeuw bezongen zij nog hunne koningen in hunne Germaansche taal, b.v. in het bekende Lodewijkslied: ‘Einan kuning weiz ik. Heiszit her Lludwig
Ther gerne gode thionet..’
Het lied werd ontdekt in 1837 te Valencijn, in Noord-Frankrijk, door Hoffmann von Fallersleben. Wij, Vlamingen, afstammelingen der Franken, verstaan het nog; want het is geschreven in de taal die wij nu nog spreken. Wij zijn de echte zonen der Franken van het ‘opus francigenum’.
Brussel, Juli 1923. | |
[binnenkant achterplat]
| |
|