Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1923
(1923)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit het Dagboek van Pastoor Jos. Nicolaas De Houwer.I.Joseph Nicolaas De Houwer was Mechelaar van geboorte: hij zag het levenslicht ten jare 1750Ga naar voetnoot(1). Zijn familie zal een dier brave families geweest zijn, waar de christelijke gevoelens het edelste sieraad en het kostbaarste erfgoed van uitmakenGa naar voetnoot(2). Dit moet men besluiten uit hetgeen hij aanhaalt uit zijn kinderjaren: Toen koesterde men eerbied voor godsdienst en priester, zegt hij... en nu? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En wat hij dan schrijft nopens zich zelven, kon zoo menig onzer, met de hand op 't geweten, als voor zich ook geschreven herhalen:
‘Het gedenckt mij nogh, van als ick een klijn jonghsken was, dat mijnen vader zaliger memorie mij altijd indruckte, dat ick noijt genoegh konde eer bewijsen aen de priesters, vermits sij de bedienders sijn van Jesus-Christus. Het gedenckt mij nogh, van als ick eerst bij de Capucienen tot Mechelen, waer wij niet verre van woonden, de Misse ginck dienen, dat mijnen vader mij dickwils seyde, dat ick, den priester siende aen den authaer sijne misse doen, dat ick moest peijsen, dat dien priester daer de plaetse bekleed van Jesus-Christus, die op den bergh van Calvarien het bloedigh Sacrificie heeft opgeoffert, en nu door de handen van den priester het onbloedigh Sacrificie aen God den Vader opoffert’. En zoo gaat hij voort met de herinneringen uit de kinderjaren op te delven en op te frisschen.
De Houwer ook zou priester worden.
In 1772 voleindigde hij zijn hoogere scholen aan de universiteit van Leuven, en, na zijn priesterwijding werd hij tot onderpastoor van Wambeek benoemd. Op den 11 Juni 1786 ontving hij de pastorij van Watermaal.
Het kerkelijk archief van Watermaal geeft ons hier eenigen uitleg. De Houwer zelf teekende die nota's op; ik vertaal: ‘Ik Joseph Nicolaus De Houwer, Mechelaar van geboorte, ben ten jare O.H.J.-Chr. 1786, krachtens algemeen concursus, tot pastoor der parochiale kerk van Watermaal gepromoveerd. Edoch ten gevolge der afschaffing van 't klooster “'s Hertoginnendaal” van Auderghem, was er twist ontstaan tusschen den Aartsbisschop van Mechelen en de keizerlijke Regeering nopens het vergeven dezer pastorij. Een vol jaar heb ik dan moeten wachten, eer ik kon mijn verblijf vestigen in de parochie. Eindelijk met den feestdag van St. Jan-Baptist, ten jare O.H.J.-Chr. 1787, heb ik het bestuur der parochie en het verblijf aldaar kunnen waarnemen’. Van dien dag af, zegt hij, heb ik al mijn kerkregisters, doop- en trouw- en overlijdensbeeken, nauwkeurig op de hoogte gehouden, exacte semper inscripsi, tot in de maand September 1795, wanneer het burgerlijk magistraat mij ten strengste ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boden heeft nog opteekeningen in die registers neer te schrijven, bewerende dat die taak aan de agenten der Republiek en aan niemand anders toekomt’. Die fransche agent in Watermaal was zekere Jan Goossens: hem werden dan de boeken besteld, en, zooals uit De Houwer's dagboek blijkt, toonde die man zich weerdig van 't vertrouwen der Republiek. Maar bij dat verbod bepaalde zich niet de vervolging tegen den Pastoor van Watermaal. O neen! Op den 23 September 1797 zong hij, naar gewoonte, de Mis met uitstelling van het H. Sacrament. Zulk ‘schelmstuk’ kon noch mocht de Republiek dulden! Ei, ware zij er niet tot ondergang door gekomen, indien men het hadde toegelaten? De republikeinsche gendarmen overvielen hem aan het altaar, en leidden hem gevangen naar het fort MontereyGa naar voetnoot(1), bij Brussel. Dank echter aan eenige invloedrijke vrienden werd hij voorloopig in vrijheid gesteld; maar kort daarna werd hij tot 3 maand gevang en tot 500 livres boete veroordeeld. Hij deed zijne straf uit op de Hallepoort der hoofdstad, van den 11 Mei 1798 tot den 8 Oogst daaropvolgende. Na het Concordaat hernam hij zijnen dienst tot Watermaal, doch op den 6 Juni ging hij over tot de pastorij van Alsemberg, waar hij in den Heer ontsliep, op den 27 Februari 1820. In zijn gevang op de Hallepoort schreef hij vijf bundeltjes, waarin hij in 't breed en lang verhaalde wat hij onder de dwingelandij der Republiek te lijden had. Hij betitelde dit verhaal: ‘Memorie der goddeloose Vervolginge van het fransch Gouvernement tegen den persoon van Josephus Nicolaus Dehouwer, pastoor der Parochie van Watermael, door hem selfs beschreven in gevangenisse sijnde op de Hallepoort, geseijd het Steenpoort, tot Brussel. Anno 1798’Ga naar voetnoot(2). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij dat verhaal willen wij ons eenige oogenblikken verwijlen, niet omdat er buitengewone dingen in voorkomen, maar sommige bijzonderheden zullen ons beter in kennis brengen met feiten en personen uit dien beroerden tijd... en uit dien hoofde acht ik dit dagboek niet zonder belang. Doch eerst een woordje vooraf ter inleiding: Het handschrift werd me, eenige dagen vóór zijn afsterven, besteld door onzen betreurden collega Pastoor Dr. Jan Bols zaliger, die het van zijn vriend Jos. Tellier, van Waterloo, ontvangen hadGa naar voetnoot(1). Hoogst waarschijnlijk was het in 's Heeren J. Tellier's bezit gekomen uit de nalatenschap van een zijner oomen, beiden kanoniken van MechelenGa naar voetnoot(2): dit valt nog te gissen uit een strookje | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
papier met opschrift: ‘Mr Tellier, chanoine à Malines’, hetwelk in 't 2e deeltje voorkwam. Zooals ik daareven zei, geeft het titelblad het onderwerp op dat verhandeld wordt: Pastoor De Houwer beschrijft zijn gevangenneming en zijn lijden op de Hallepoort. Die boekjes echter zeggen ons niet veel nieuws over de fransche Revolutie. Zooveel toch werd er reeds over geschreven, - hetgeen niet te verwonderen is, als men bedenkt wat die Furie al heeft weggevaagd of hervormd. En niettemin las ik die boekjes nog graag: Eenerzijds hoort ge een getuige te meer, ons verhalend over een vijand, die ons vaderland te pletter trapte en onze voorouders tot wurgens toe de koord om den hals wrong; maar anderzijds lichten die boekjes een tipje op van het dagelijksch burgerleven, van den aard en den geest des volks. Geen hooge politieke, diplomatische beschouwingen, och neen! een eenvoudige vertelling: maar uit dien eenvoud spreekt waarheid, dit voelt men, en De Houwer schetst zich zelven af gelijk hij stond en gong, trouw tot in de kleinsle... ik zei bijna, in de nietigste nietigheden. Wel is hij priester, doch hij is algelijk mensch, en geenszins onverschillig voor hetgeen hij ziet en hoort: maar in 't schrijnen van den nood weet hij geduld en sterkte te putten uit den godsdienst. Dat de arme man geleden heeft, o ja zeker! Ik twijfel niet of menig traan is onder het schrijven van dit dagboek uit zijn oog gerold. Uit sommige bladzijden spreekt toch zoo'n diep ingrijpende moedeloosheid. Wel komt hij meer dan eens op hetzelfde neer, maar vergeef hem dat: is herhaling niet eigen aan iemand die lijdt? Niet eenmaal, maar zevenmaal hebben lijdende zielen ontlasting noodig. Tal van personen leven rondom hem: 't zijn huisgenooten en parochianen, vrienden en kennissen, die hem achten en beminnen, die hem helpen in den nood... Ook anderen, en daaronder zelfs geloofsgenooten, die meer aan het gouden kalf der Revolutie hechten, en heulen met de overgewaaide wolven; vreemde gelukzoekers ook al, die onzen voorouders het koesterende licht der fransche beschaving en het zachte juk der fransche vrijheid brengen in verwisseling met dier arme voorouders have en goed, en bloed en leven. Och zoo menige bladzijde, die getuigenis geeft van de voorouderlijke eenvoudigheid en gulhertigheid, van de oprechte trouw en 't standvastig geloof onzer bevol- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
king. Rechtstreeks wil Pastoor De Houwer dit niet bewijzen, maar 't is het natuurlijk besluit, dat er uit zijn alleszins geloofweerdig verhaal te trekken valt. Het treft van eigen, het stemt ons nu eens tot medelijden met hem, den armen sukkelaar die ons zijn lijden uiteenlegt, tot medelijden met de rampzalige slachtoffers, die het toeval aanvoert als levende voorbeelden der hatelijkste dwingelandij; maar ook stemt ons dat treurig verhaal tot verontweerdiging tegen de geldzuchtige verraders en tegen de hertelooze republikeinsche trawanten. Nu moet nochtans erkend, dat de schrijver ons menigmaal al te declamatorisch zijn lotgevallen vertelt; en al laze men hem nog met uiterste belangstelling, toch kan men hem van langdradigheid niet vrijpleiten: 't is alsof hij voor oogen hadde, dat hij voor anderen zijn verhaal opstelt, en dat schaadt zeker aan de eenvoudigheid. De stijl is sterk brabantsch getint; de woordenkeus verwijst insgelijks naar 't aloude Land van Mechelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Dit nu gezeid, laten wij dan elk der vijf deeltjes doorbladeren, en hier of daar aanstippen wat ons merkweerdig schijnt: Het eerste hoofdstuk heet ‘occasien ende beginsels van mijne vervolginge’. ‘Als de fransche legers - zoo schrijft De Houwer, (blzz. 4-5) - in het Nederland ingeruckt waeren, kondighden sij uijt, dat sij de roomscatholike religie in haer geheel lieten; dat sij de persoonen en eijgendommen respecteerden, en dat hun insight maer en was het volck vrij te maecken, en het selve van de monarchicke regeringe af te trecken; maer als de fransche natie de Belgen tegen den danck der Belgen aan Vranckrijck vereenight hadde, hebben sij hunne schoone beloften vergeten: sij hebben allenghskens in het vernietigen der godsdiensten voordsgegaen’, enz... En dan worden beurtelings al de knevelarijen opgesomd waar de Franschen hun goddelooze grillen mee botvierden. Hij betoont mede, hoe het voor een geestelijke ‘niet mogelijck’ was de declaratie te teekenen, waarin ‘de priester moest gehoorsaemheijd en getrouwigheijd beloven aen de wetten van de Republieck’. Dit had tot gevolg, dat ‘alle priesters waeren gedwongen op te houden van misse te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lesen ofte andere fonctien te doen...’. Wel is waar kwam daar een oogenblik verpoozing in, doordat ‘den eerweerdighen heer Dehaese, pastor van Sint Jans gasthuijs tot Brussel, sijn proces op den tribunael crimineel gewonnen had, den dagh voor Sinxen: alsdan hebben alle priesters, steunende op dat vonnis, hunne fonctie wederom hernomen... maer (God lof!) dat placcaert en heeft mij niet eenen oogenblick belet mijne bedieninge voorts te doen: ick hebbe altijd mij gedraeghen even eens oft ick van het selve niet en wiesteGa naar voetnoot(1). En inderdaed - zoo gaat hij voort, - Matheus Van Haelen, doen ter tijd agent van Watermael sijnde, en heeft het selve niet publikelijck derven aflesen; hij heeft mij wel geseijt, dat er soo een placcaert was, maer in plaets van het publikelijck te placken, heeft hij het selve bij hem gehouden, en aen niemant van de parochiaenen daer van gesproken, soo langh hij agent was, en als hij agent afginck, en heeft hij aen Jan Goossens, sijnen opvolger, daer oock niet van gesproken’. - Op dat niet-afkondigen zal De Houwer naderhand zich beroepen en daarmee zich trachten te verontschuldigen; maar 't en zal niet baten. Overigens, op den 18 Fructidor (4 September 1797), deed de Republiek ‘door den raed van cassatie vernietigen het vonnis het welck den tribunael crimineel van Brussel uijtgesproken had ten voordeele van Mijnheer DehaeseGa naar voetnoot(2) en alle de priesters van het Belgenland’; - en de wet van den 19 Fructidor dwong alle geestelijken in plaats van de vroeger voorgeschreven ‘declaratie’ te teekenen, ‘eenen eed te sweiren in deser voegen: Ick... sweire haet aen het Koninghsdom en regeringhsloosheijd: ick sweire getrouwigheijd en aencleventheijd aen de Republieck en aen de Constitutie van het jaer 3’. (Zie blz. 13). Insgelijks die nieuwe wet moest nu ‘aengeplackt en gepubliceert’ in alle kantons, in iedere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemeente; doch die nieuwe declaratie, ei! dikwijls ‘wiert sij uijtgestelt, gelijck wij gehoort hebben, naer de kanten van Puers en naer de kanten van Lier, alwaer de agenten in gebreck blijvende, de soldaten sijn gekomen, en hebben van dorp op dorp met de trompet de selve verkondight’... En niet zonder belang is nu hetgene daarop volgt: ‘Ondertusschen de wet was in onsen canton oock gesonden, en van den canton naer de gemeyntens, het welck de oorsaecke was, dat wederom mijne gebuere pastoors ophielden van hunnen dienst te doen: maer ick ginck altijd stillekens voorts in mijne bedieninge, mij gedraegende oft ick van diergelijcke weth niet en wiste: want al was het dat Goossens, den agent, de weth ontfangen hadde, hij en hadde de selve niet gepubliceert, want hij en konde ze niet publiceeren doordien sij in 't frans was, en hij geen frans en konde; maer al hadde hij frans gekost, hij soude eventwel die wet niet gepubliceert hebben: want den dagh naer dat ick van het fort Montré los was, heeft hij in mijn huijs geseijt, in de presentie van Anna Catharina Steen van Huijsingen, van Joanna Rober, dochter van Philippus tot Boitsfort, en in de presentie van mijne dienstmaeght, de volgende woorden: ‘Jan Goossens en was geenen sot; Jan Goossens en soude dat placcaert niet afgelesen hebben, want de boeren moghten mij dood geslaeghen hebben, als ick de diensten beletten (sou). Ick was al wijser!’ Ei ja, die Jan Goossens was een van die verachtelijke luitjes, die willen twee meesters te gelijk dienen, en een kaarsje voor den duivel en een voor Ons-Heer ontsteken. - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.In het tweede hoofdstuk wordt nu 's Pastoors gevangenneming verhaald: zij gebeurde op den 23 September 1797. Edoch alvorens daarover uit te weiden, vermeldt hij eenige bijzondere datums uit zijn lijdensboek: ‘Ick hebbe van mijn leven vele droeve daeghen ende ellendige naghten overgebraght’, zegt hij, en hij somt dan op o.a. den 2 December 1790. Alsdan ‘hebben mij de soldaeten tusschen duijsende blasphemien met het fusieck op mijn hert, den haen opgespannen en schietens gereed, mijne horlogie ende alle mijn geld, geborgen en ongeborgen, doen geven’. Met moeite kan hij de ‘hullaenen’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontloopen. Dan, ‘in 't beginsel van November 1792, voor het eerste inkomen der fransche legers, ben ick 's avonts, de croaten mijn huijs omringelende, met mijnen onderpastor en mijne dienstmaeght uijt mijn huijs vlughtende in den doncker op mijn block door vier croaten geattaqueert’ en van alles beroofd; ook zijn huis werd leêg geplunderdGa naar voetnoot(1)... Dit gebeurde hem andermaal op den 23 Meert 1793, ‘op het uijttrecken der fransche troeppen onder Dumouriez, op welcken dagh ick ten gronde geplundert ben’... maer - zegt hij, - ‘de alteratie van den 23 September 1797 overtreft alle mijne andere... terwijlen ick onder het H. Sacrificie van de Mis door de gendarmen van den authaer wiert afgetrocken, ende alsoo door een goddeloos gewelt wiert belet de Misse ten vollen te eijndigen’. Zie blz. 25. Het verhaal van die aanhouding is een der belangwekkendste stukken van het Hst. Ik schrijf het hier over, al is het nog al uitgebreid, om te beter over taal en trant van den man te laten oordeelen: ‘Op dien dagh dan, te weten op den 23 September 1797, ben ick 's morgens, ontrent ses ueren, naer de kercke gegaen, om aen Onse-Lieve-Vrouwen-authaer de saterdaeghsche Misse te singen, met de benedictie voor en naer de Mis, gelijck ick alsdan gewoon was te doen. In het sacristijn komende, hebbe ick aen den coster geseijt, dat het misschiens de leste saterdaeghsche Misse was, die ick soude singen. Den coster vraeghde mij oft er iet quaeds gekomen was. Ick seijde, dat ick van geen quaeds en wiste, maer vermits ten allen kanten de diensten ophouden, soo dunckt mij best te sijn, dat ick oock wat ophoude, en wij sullen dan sien, om somtijds al iet ofte wat te doen. Den coster seijde: Ick en hebbe oock geen quaed gehoort, maer gij hebt gelijck van eenige daeghen naer te sien; misschiens sal het soo beter sijn. Ick seijde hem oock: Naer de misse sal ick afroepen, dat ick morgen ten ses ueren sal misse lesen, eer wij naer Alsenbergh gaen, en, ingevalle tot Alsenbergh noch dienst gebeurt, dat onse parochianen aldaer dan de Misse van den pastor konnen hooren; dat ick tot Alsenbergh dan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geene Misse en sal doen, en dat ick, voor het sekerste, hier sal lesen Den coster seijde, dat het soo het beste gereguleert was. Ick hebbe mijn priesterlijck gewaet dan aengedaen, en ben naer den hoogen authaer de ciborie met het h: Sacrament gaen haelen, en met het selve naer Ons-Lieve-Vrouwen-authaer gegaen, en, de benedictie gegeven hebbende, hebbe ick het selve uijtgestelt. Eer ick mijne misse begon (ick en wete niet oft het de waerheijd was ofte het maer een imaginatie en was, gelijck ick het geloove te sijn) ick kreegh eenen schrick geheel mijn lichaem door, en mijne oogen opheffende tot het beeld van Onse Lieve Vrouw, docht mij dat haer aensight droef scheen, en seffens belde ick mij in, dat mij dien dagh iet stont over te komen, doch niet wetende wat het soude geweest hebben, en bereijt sijnde in mijnen geest om in den naem van Jesus en van sijne lieve Moeder Maria alles verduldigh te leijde, het gene mij stont over te komen, hebbe ick, sonder daer voorder op te pijsen, mijne Misse begonst, en ben in de selve voorts gegaen tot naer de Elevatie. Een weijnigh naer de Elevatie mijne oogen noch eens opslaegende naer het beeld van Onse Lieve Vrouwe, kreegh ick de selve beweginge gelijck in het beginsel van mijne Misse, en was soodanigh ontstelt, dat ick eene aldergrootste moeijte hadde om den Pater noster konnen te singen; eventwel ick hebbe, soo veel ick konde, voords gesongen. Den Pater noster nauwelijckx uijt sijnde, is er eene vrouwe van Elsen op haere socken naer de kercke van Watermael komen geloopen, om tijdinge te brengen, dat sij de gendarmen hadde sien naer Watermael komen opgereden ˙ sij is, half uijt haeren aessem sijnde, aen de kerckdeure gekomen, en aen de selve heeft sij den pachter Judocus Van Cutsem vinden staen, tot den welcken sij seijde: ‘Pachter, doet algauw de kerckdeure toe, want de gendarmen komen om den Pastoor te vangen. Ick hebse sien te peerd opkomen, en ick ben algauw te rechts geloopen, om de tijdinge te brengen’. - Pachter Van Cutsem, dit gehoort hebbende, seijde tot haer: ‘Jert van hier, sottin!’ - Dese vrouw blijvende seggen, dat hij in den naem des Heeren de deure soude toesluijten, want dat sij aenstonts souden daer geweest hebben, heeft hij blijven tegen de deur staen, haer noch eens geseijt: ‘Jert van hier, sottin!’ en voorder en heeft sij van den pachter geenen uytslagh gehad. Middelertijd, terwijlen die vrouw daer bedroeft stont, omdat sij nu geenen middel en wiste om die gendarmen te beletten van mij te attrapperen, vermits sij niet en derfde noch bij den coster op het hooghsael, noch bij mij aen den authaer komen, hadden die gendarmen aen Jan Parijs gevraeght oft er in onse kercke noch Misse gebeurde, en Jan Parijs geantwoort hebbende, dat er in langen geene Misse meer geweest was, sijn sij naer den blijck opgereden, en Jan Parijs heeft seffens een joncksken naer den coster in de kercke gesonden om die advertentie te doen. Dit joncksken bij den coster op het hooghsael gekomen sijnde, heeft de orgel een weynigh opgehouden van spelen, en ick, aen den authaer dit hoorende, daghte in mijn selven, dat het al daer was hetgene mij in het beginsel en ten halven van de Misse dien schrick hadde veroorsaeckt, dogh ick en wiste noch niet wat het was; maer eventwel ick peijsde dat het misschiens soldaeten waeren. Den coster dan geen acht nemende op het gesegh van dat joncks- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken, heeft wederom de orgel doen voortsspelen. Ick dit hoorende ben met een benouwt gemoet in mijne Misse voordsgegaen, en hebbe alle moeijte gedaen om mijne aendaghtigheijd ende devotie, die tot soo een werck noodigh is, wederom te krijgen en te behouden, en ben soo met het celebreren van mijne Misse geraeckt tot naer de communie. Die gendarmen tot voorbij den blijck gereden sijnde, sijn sij eenen man tegengekomen, en hebben hem gevraeght oft tot Watermael noch Misse gebeurde. Wat hij hun ge-antwoort heeft, en wete ick niet seker; maer eventwel de gendarmen sijn seffens naer de kercke komen gereden, en hunne peerden aen de haeghe van het kerckhof ontrent de deure van Franciscus Van den Daelen vast gebonden hebbende, sijn sij als barbaeren recht de kerck ingekomen. Den coster hadde hem tusschen beijde bepeijst, en hij meijnde op het gesegh van dat joncksken al te laet mij komen de advertentie te brengen: want als hij den trap van het hooghsael afstapte, sagh hij de gendarmen al de kerck ingaen, om mij aen den authaer te betrappen. Ick hadde preciselijck gedaen met communiceren, als ick hoorde aen den trap van hunne leersen, dat er soldaeten inquamen. Ick ben dan naer den kant van den epistel gegaen om de leste collecten te singen, en tusschen beijde sijn sij voor den authaer gearriveert. Sij daer sijnde, is den bregardier als eenen leeuw met den hoed op sijn hooft den authaer opgekomen, en sonder eenige de minste eerbiedigheijd voor het H: Sacrament, dat op den authaer stond, heeft hij met sijne heyligschendende hand mij in den hals met den cassuyvel vastgepackt en geseijd: ‘Au nom de la loi, je vous arrête!’, dat is te seggen: ‘Ick vange u in den naem van de wet!’ - Ick dit voelende en hoorende hebbe dien keirel met druckelijcke oogen aensien, vreesende dat hij met den tip van sijnen hoed, die dwers op sijnen kop stond, de ciborie met het H · Sacrament soude van den authaer gestooten hebben, dogh het is, God lof! niet gebeurt, het welck mij noch eenen droeveren oogenblick soude geweest hebben Ick dan neven dien goddeloosen gendarm staende op den authaer, keerde mij wederom tot den boeck om mijne Misse te vervoorderen. Hij schiet in furie, en vraeght mij: ‘Avez vous faites votre serment?’ dat is: ‘Hebt gij uwen eed gedaan?’Ga naar voetnoot(1) Ick hebbe hem seffens geantwoort, dat ick geenen eed gedaen en hadde. Hij vraeghde mij dan: ‘Comment! vous dites la Messe san avoir prester votre serment?’ dat is te seggen: ‘Hoe! gij doet uwe Misse sonder dat gij uwen eed gedaen hebt? Ick hebbe hem in 't frans, soo veel ick konde, ge-antwoort, dat ick geene wet en kende, die mij verbied van Misse te doen. Hij vraeghde mij dan in 't frans, ofte die wet niet gepubliceert was. Ick antwoorde, dat ick van die publicatie niet en wiste, en ick meynde wederom in mijne Misse voorts te gaen. Hij schiet dan noch in een meerder furie, hij treckt met mijnen cassuyvel, en hij seght in eene groote colère: Quittez vos habits tout suit!’ dat is te seggen: ‘Doet al gauw uwe kleederen uijt!’ en dit geseijt hebbende, treckt hij een billet uijt sijnen sack, stelt sijnen eenen elleboogh op den authaer, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tusschen mij en tusschen den kelck, en hij begint te lesen: Liberté, égalité en soo voorts; de rest, die noch al langh duerde, en hebbe ick niet verstaen door mijne alteratie. Maer terwijlen hij leesdeGa naar voetnoot(1), peijsde ick in mijn selve, dat het eene schoone Liberté was, als men de priesters aen den authaer in hunne fonctien derfde attaqueren, ick perijsde voorts, dat die Liberté maer en konde sijn voor de booswighten alleen, en dat alle goede en eerelijcke lieden met de ketens van de alderswaerste en pijnelijckste slavernije gebonden waeren; ick peijsde oock, dat hun Egalité was uijtgevonden, om alle menschen even groote vrienden van hunnen meester, den duyvel, te maecken . vermits sij door hunne goddeloose Egalité alle menschen soghten gelijck te krijgen tegen God, tegen de H: Kercke en, met een woort, tegen al wat religie was. Dit billet gelesen hebbende, stack hij het selve in sijnen sack, en wederom in furie schietende, packten hij met sijne eene hand sijnen sabel, en met sijne andere hand mijnen cassuyvel, en met den selven treckende, en hij schuddende, seijde hij wederom met coleire: “Quittez vos habits tout suite! doet al gauw uwe kleederen uijt!” Ick siende, dat ick aen het gewelt niet meer konde wederstaen, hebbe alsdan mijnen cassuyvel op Onse-Lieve-Vrouwen-authaer uijtgedaen, en dan in mijne albe staende, hebbe gepeijst, al was 't dat ick mijne Misse niet en konde voortsdoen, dat ick eventwel de ciborie met de h: h: Hostien niet en mooghde laeten staen, maer dat ick, al was het met perijkel van injurie te lijden, de selve moest sien op den hoogen authaer in het tabernakel te krijgen: ick hebbe dan, sonder iet te seggen, seffens met mijne slinke hand de ciborie gepackt, ende den gendarm mij dat willende beletten, hebbe ick met gewelt voords gegaen, ende de ciborie in mijn hand hebbende, heeft hij mij met den arm vastgepackt, en ick, gewelt tegen gewelt gebruijkende, ben met de H: Ciborie van den authaer ter zeijden afgegaen, den gendarm mij volgende en vasthoudende tot op den hoogen authaer, alwaer ick de ciborie hebbe in het tabernakel gestelt, en het selve toegesloten, en hebbe den sleutel aen den coster, mij oock opvolgende, gegeven. Dit gedaen sijnde, heeft den gendarm met boosheijd aengehouden om mijne priesterlijcke kleederen doen uijt te doen. Ick dan siende dat ick gevangen was, en dat ick gevangen sijnde met die vreede gendarmen naer de gevangenisse moeste medegaen, hebbe op den hoogen authaer mijne albe en andere priesterlijcke kleederen uijtgedaen. Seffens was alle het volck, hetgene in de kercke was, in een allergrootsten desorder. Vele waeren soo daenigh bedroeft, dat sij luijde op begonnen te lammenteren; andere wierpen hun op hunne bloote knien voor het beeld van Onse Lieve Vrouw, andere waeren in sulcken arrasie, dat sij meijnden met stoelen en bancken die goddeloose gendarmen op het lijf te vaeren, en waere het saecke pachter | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schouwmans van Boondael sóó sijn beste niet gedaen hadde, om de arragie van sommige te stillen, de gendarmen souden ongetwijffelt in de kercke gemassacreert geweest hebben, dogh de rede heeft (God lof) de passie van de menschen overwonnen, ende de gendarmen alle die bewegingen siende, hebben oock hunne furie wat ingehouden. Ick ben dan van den hoogen authaer, de gendarmen mij volgende, het sacristijn ingegaen om mijnen hoed te haelen, en, daer uijtkomende, is mijne dienstmeijt Joanna Francisca Steen van haere knien opgestaen, en heeft de gendarmen komen vraeghen, dat sij mij naer de pastorije souden willen laeten gaen een thas the drincken, eer sij mij wegh naer de gevangenisse lijden. Sij hebben dat toegestaen, en mijne dienstmeijt alsdan vooroploopende, ben ick tusschen hun, als eenen diet op het feijt betrapt sijnde, de kerck uijtgeleden, en sij buyten de kerck op hunne peerden springende, ben tusschen hun de poorte van de pastorij ingegaen, en hunne peerden op mijnen bascour geset hebbende, sijn sij met mij in huijs gegaen, en terwijlen ick in mijn waschhuijs met eenen gendarm besigh was met the te drincken, was den bregardier der gendarmen in mijne keucken besigh met een proces verbael te schrijven van hetgene er voorgevallen was. Dit geschreven sijnde, is hij mij het selve komen voorlesen, maer omdat het in 't fransch was, en dat ick getroubeleert was, en konde ick niet precies verstaen wat dat er in geschreven was, eventwel ick verstont, dat hij er in geschreven had, dat ik Misse gelesen hadde, dat hij mij betrapt hadde; dat ick geseijt hadde, dat ick van de publicatie van de weth niet en wiste. Hij mij hetselve voorgelesen hebbende, heeft hij het geteeckent, en hij is dan buyten geloopen, aen mijne poorte waer veel volck vergadert stont, hij heeft hun gevraeght oft er tot Watermael geene wet gepubliceert was, die het misse-lesen verbiede aen priesters die geenen eed gedaen hebben. Als de menschen wisten wat hij vraegnde, hebben sij ge-antwoort: neen! en onder andere eenen Bartholomeus Wauters, gemeijnelijck genaemt Bertel den kleermaker, heeft in het fransch het woord opgenomen, en hun geseyt, dat hij altijd naer de kercke loopt, als er iet gepubliceert wort; dat hij hier beneden aen de kercke woont, en dat er geene eene wet kan gepubliceert worden, de welcke hij niet en soude hooren publiceeren: diensvolgens dat sij seker mogen sijn, dat die wet alhier niet gepubliceert is. Den bregardier het volck aldus gehoort hebbende, heeft daer oock een proces verbael van gemaeckt en het selve geteeckent; dan heeft hij geseijd, dat den agent moest compareren, want dat eenen van ons twee, ick ofte den agent, in fout waeren. Terwijlen sij in mijn huijs besigh waeren met drincken en met schrijven, was den coster, door versoeck van Joanna Francisca Steen, naer Boitsfort geloopen, om den onderpastoor doen op te houden van biecht te hooren, en te saemen om den agent van Boitsfort te roepen om bij mij te komen: den welcken aenstonts arriveerde; maer hij en konde mij geene hulpe bijbrengen, vermits hij geenen agent van Watermael was, en diensvolgens in desen act niets te seggen en hadde, maer ondertusschen sijne presentie braght mij altijd troost bij. Wij dan op mijnen bascour staende, is Franciscus Fremineut, onsen kerckmeester, bij ons gekomen, en seffens is oock bij ons gekomen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Monsieur Gillis, den chirurgijn van Boitsfort, den welcken seffens in furie was, en aen de gendarmen seijde, dat sij geen recht en hadden van mij op soo eene manier te vangen, vermits ick geene fout en hadde, doordien alhier geene wet desaengaende gepubliceert was. Doen schoten de gendarmen oock in furie, en sij seyden, dat den agent seffens moest geroepen worden. Den coster seijde, dat hij iemant om den agent gesonden hadde, en dat hij geloofde, dat den agent aenstonts soude gekomen hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Ziet, daar hebt ge nu een staal van De Houwers's verhaaltrant. De deelwoorden verlammen niet zelden den gang; dit zal wel aan den invloed van 't latijn te wijten zijn; maar toch is er alle leven niet uitgebannen: de man weet belang te wekken en ook wel het hert te roeren.
Volgen wij nog eene wijl het verloop der dingen. De Houwer wordt dan gevangen weggeleid naer den agent Jan Goossens, die, ‘schuymende van coleire’, bij hoog en laag houdt staan, dat hij zeker de wet van den 19 Fructidor gepubliceerd had. De pastoor wordt van daaruit in arrest gezet op het fort ‘Montré’.
Daar wil de ‘peijsrechter’ van het kanton Ukkel, met name Lundekens, hem met zeemzoete woorden over- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
halen - De Houwer heet het ‘een pilatus-sermoon’Ga naar voetnoot(1) - om den door de Republiek vereischten eed af te leggen. Het was echter al verloren moeite. En ten slotte: ‘Den peijsrechter grammeelende seijde mij: O gij slechten man, en sijt niet benouwt van den eed te doen, gij en suit alleen niet blijven. Ick hebbe den pastor van Vorst hooren spreken, en ick wete seker, soo gij van daegh uwen eed wilt doen, dat hij morgen sal komen geloopen om oock sijnen eed te doen. Ick wete oock, dat gij eenen man sijt die veel vermagh op uwe gebuere pastoors, en daerom, wilt gij den eed doen, het is seker, dat alle pastoors van 't canton sullen komen om den gevraeghden eed af te leggen. - Bovendien seijde hij: Het is oock seker, dat alle pastoors, die den eed niet en sullen willen doen, sullen gevangen en gedeporteert worden, en alsdan sullen sij altemael willen den eed doen; maer het sal misschiens te laet sijn, en dan sullen sij staen sien!’ En dan verder teekent De Houwer nog op: ‘Den peijsrechter half boos wordende, staet op van sijnen stoel, besiet mij met vreede oogen, en mijne redens gelijck veraghtende, seijde hij met spijtigheijd: “Meynt gij, dat ick oock geene religie en hebbe. Ick hebbe soo goede religie als gij; en ick hebbe nochtans dien eed gedaen, en ick en vinde geen quaed in den selven”. En dit geseyt hebbende, is hij in de ander plaets gegaen’. Zie op blz. 71. - Doch blijven wij daar niet langer bij stil. Onwankelbaar bleef De Houwer bij zijn besluit: hij zou niet zweren. Bedreiging, belofte, vleierij: niets en hielp; al moeite verloren. Door toedoen van advokaat Le Hardy voorloopig in vrijheid gesteld - deze bleef voor drij duizend livres borg voor den pastoor - was De Houwer naar Watermaal teruggekeerd. Maar, zegt hij zelf, ‘ick hebbe een weijnigh, doch niet lanck aessem mogen scheppen’. (Zie Ie D., blz. 115). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De man leed onder al hetgeen rondom hem gebeurde, ‘droevigh ende mistroostigh sijnde, want ick voorsagh dat den wijngaert soude vervuylen, en dat ick er niet in wercken en moghte’... Om nu eenigszins over de gemoedsgesteldheid van ons volk in dien beroerden tijd te oordeelen, moge het volgende aangehaald. (Zie Ie D., blz. 117): ‘De ongrondeerlijcke Voorsienigheijd Gods heeft in desen tijd wonderlijck uijtgeschenen: want nauwelijckx waeren de goddelijcke diensten belet, ofte de godvruchtigheijd der menschen quamp in sijnen vollen luyster. Niettegenstaende de priesters, om soo te seggen, de kercken moesten schauwen, men sagh alle daeghen met heele hoopen volck in de selve, hetwelck met meerder devotie als oijt te voren noijt naer en lieten van door den h: Roosencrans ende andere gebeden den almaghtigen Jesus en sijne lieve Moeder Maria te voet te vallen, om de vervolginge van de h: Religie doen op te houden, ende de godsdiensten te herstellen; men sagh hoe langer, hoe meerder, in het volck aengroijen eene ontweerdinghe tegen die dewelcke hun plaisier vonden in de religie helpen te vervolgen en in het volck soecken te verleyden. - Ick hebbe selver gesien, als op Alderzielendagh in het jaer 1797 het kruijs van den thoren van Watermael wiert afgetrocken, dat er verscheijde menschen waeren, die van droefheijd weenden, en andere die van arragie boos wierden, soo dat ick moest oordeelen, dat den duijvel wel wilde meester worden; maer dat hij noch ten vollen geenen meester en was’...Ga naar voetnoot(1). Intusschen was er bevel uitgeveerdigd, dat alle onbeeedigde priesters de door hen betrokken woning, zoo die aan de kerk toehoorde, moesten verlaten. De Houwer verliet zijn pastorij ‘'s avonts op den 2 December 1797’, en nam zijn intrek in een kamer der familie Rober, in de Smisse, en, zoo schrijft hij, ‘ick hebbe daer ontrent in eene verhole plaetse, daer toe bereijd, het Heijligh der Heijlighen verborgen’Ga naar voetnoot(2). Zie Ie D., blz. 145. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De man genoot echter weinig rust; weldra werd hij opgezocht, doch ‘ick bleef ondertusschen in stilte’, zegt hij, ‘den eenen nacht hier, en den anderen nacht daer logerende, maer noijt drij nachten achter malkanderen in het selven huijs blijvende, gelijck ick voorsightig dede’. Zie Ie D., blz. 148Ga naar voetnoot(1). - Op het einde van Februari 1798 werd een ‘mandat d'amener’ op de deur van de Smisse, zijn nieuwe woonst, tegen hem aangeplakt. ‘Siende dat nu de saecke op 't nijpen ginck’, gelijk hij zelf schrijft, en daartoe door vrienden aangezet, bood | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Houwer zich aan bij Maloigne, den voorzitter der jurij’, - en in 't begin van 't IIe deeltje wonen wij nu de ondervraging van den beschuldigde bij, ten bureele van dien Voorzitter, op het Broodhuis. Het begin dier ondervraging mag wel overgeschreven. (Zie IIe D., blz. 6): ‘Maloigne, den directeur van de jurij, van mij gehoort hebbende, dat ik geen fransch en konde, heeft hij den greffier Walkiers, sone van den doctoor, commissie gegeven om mij in het vlaamsch te examineren: en hij vraeghde mij: Hoe is uwen naem? Ick hebbe geantwoort ˙ Josephus Nicolaus De Houwer. - Hij vraeghde: Van waer sijt gij? Ick antwoorde: Van Mechelen. - Hij vraeghde: Hoe oud sijt gij? Ick antwoorde: 47 jaeren. - Hij vraeghde: Wat stiel doet gij? Ick antwoorde: Geenen. - Hij vraeghde: Wat waert gij over jaer? Ick antwoorde: Ick ben pastoor van Watermael! - Hij vraeghde: Hebt gij op den 2 Vendemiaire lestleden Misse gelesen? Ick antwoorde: Ick en weet niet wat dagh den tweeden Vendemiaire is. Ick soude eerst moeten den franschen almanach tegen onsen almanach sien... Hij heeft dan eenen almanach genomen, en geseijt dat den tweeden Vendemiaire was den 23 September’... En zoo ging de ondervraging voort, die echter met een ‘mandat d'arrestation’ eindigde.
Een huissier, zoo vertelt De Houwer, heeft mij dan naar de Rekenkamer geleid en de cipier der gevangenis ‘brahgt mij in de kamer, in de welcke den uijtmuntenden Cardinael, mijnen Arsbiscop heeft ingeseten’. Tegen een ‘cautie’ van ‘mille livres’ (een brave heer Hendrik Waterkijn van Brussel bleef borge), mocht hij dan naar huis terugkeeren, zoo het heette, ‘totdat ick voorder gedaeght soude worden’.
Ja, maar zou dit niet gauwer plaats hebben dan hij of zijn vrienden dachten? ‘Ick hoopte eenigen tijd gerust te sullen blijven’, zoo teekent hij aan; ‘en middeler tijd Paesschen naerderende al menigen mensch plaisier te sullen konnen doen’. En met die zoete hoop vervuld, stort hij zijn hert uit: ‘Ick segge dan nog eens, dat ick nu van mijne vlught t'huijs sijnde, mijn hert gelijck geheel verlicht was, en dat mij doght, dat ick in den hemel was: soo veel verschilt de rust van de vlught’...
De Houwer, gelijk ieder mensch die een groot gevaar heeft doorgeworsteld of bitter wee te boven komt, De Houwer herinnert zich nu met welgevallen de geleden onrust. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Luistert even: zijn taal mag de tolk heeten van zoo menigen voortvluchtigen priester toen ter tijde: ‘Als ick nu saterdagh 's avonts t'huijs gekomen was, mijn hert was gelijck geheel verlicht, omdat ick nu versekert was, dat ick nu eenigen tijd soude gerust gebleven hebben, en dat ick nu publieck moghte over de straet gaen. Niemant kan peijsen wat een torment het is voor een eerelijck man, altijd als eenen dief en moordenaer moeten te vlughten, en bij naer noyt als met den nacht derven op de straet te komen; altijd sich moeten te stoppen even eens al oft men het grootste schelmstuck begaen hadde; altijd van het een logement naer het andere bij nachten selfs moeten te loopen en dan noch wel thien keeren moeten rond te sien oft er geene soldaeten ofte diefleijders ontrent en sijn, en selfs als men sulcke noch niet en siet, dan noch moeten bevreest sijn oft er somtijds geene onbekende spiên ontrent en sijn, en dat noch het pijnelijckste van al is, somtijds noch moeten te mistrouwen sijne eijgen parochiaenen, voor welckers geluck en saligheijd men dagh en nacht gewerckt heeft en noch sweet noch arbeijd gespaert heeft, om hun op den rechten wegh te leijden van hun eeuwigh geluck, niemant kan peysen ofte bevroeden wat een torment, wat een hertsweer, wat eene droefheijd sulckx veroorsaeckt; niemant kan gelooven, ten sij dat hij hetselve ondervinde, gelijck ick het ondervonden hebbe wat al moeijelijckheden, wat al benouwtheden en alteratien men in sulcke vlughtingen moet uijtstaen: het is waer: de gerustheijd der conscientie maeckt den last der vlughtinge veel lichter, want als men overpeijst, dat men vervolght wort om de rechtveerdigheijd, en dat men voor loon van die vervolginge het rijck der hemelen moet verwaghten, gelijck Christus selver geseijt heeft... dan moet eenen oprechten christenen in de swaerste vervolgingen den meesten troost en smaeck vinden’... (IIe D., blz. 29). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Pastoor De Houwer was dan voorloopig in vrijheid; ‘dogh, eijlaes! - 't zijn zijne woorden, - den gerusten en is niet langer gerust als den ongerusten wilt’. In Watermaal nestelden Republikeinen, die om de dertig zilverlingen van Judas niet zouden gebloosd hebben. De Pastoor moet een man geweest zijn, die elkeen al zoo vroom en rechtschapen achtte als hij zelf was. Toen hij te recht het zilver der kerk aan de roofzucht der Sansculotten wou onttrekken, had hij op de behulpzaamheid dier menschen beroep gedaan. Deze had een inventaris er van gemaakt; gene had het zilver weggevoerd of helpen verbergen: nu, nu werd hij door hen verklikt en verraden. Dit was voor den ontgoochelden man een dolk in 't hert, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en 't is te verstaan. Dringt er iets dieper, iets bloediger in de ziel dan misbruik van vertrouwen, dan verraderij door eigen volk ten voordeele van den vijand? Die vervolging was 't werk van den republikeinschen agent J. Goossens, een man zonder geweten, die in zijn snood werk geholpen werd door koster en kerkmeester en pachter X. en Z., die dachten groot te doen of groot te worden met den Pastoor te verkleinen. Maar die ‘haegelvlaege van vreese en van benouwtheijd’, zoo hij het al heet, dreef zachtjes voorbij... Edoch, kon hij dan uit dat wespennest niet uit en elders rust vinden? Luistert hoe hij daarop antwoordt: ‘Ick wiert verscheijdemael van mijn maeghschap versoght om, sonder een oord van mijnen kost, bij hun komen te woonen, mij belovende, dat sij mij van allen onderhoud op het besten souden voorsien; maer ick mijne parochiaenen meerder beminnende ende meerder aen het hert hebbende als alle bloedverwandscap, hebbe liever in armoede op mijne parochie gebleven als, in welde en overvloed, van mijne schaepen afgescheijden te sijn. Als de verraeders van de kerckemeubelen maer en swegen, doght mij dat ick de victorie behaelt hadde.. dat ick in den hemel was: ick helpte in stilte de menschen soo veel ick konde en ick was content, hadde ick soo, al was het in armoede, mogen stillekens voordsdoen; maer God, wiens schickinge ick moet aenbidden, heeft niet gewilt dat mijne vervolginge hier mede soude ophouden’. (Zie IIe D., blz. 56). Och neen, zij zou niet ophouden. Korts daarop bracht de huissier ‘het daeghement, dat hij, den 2 Meij 1798, tegen twelf ueren, op het Broodhuijs, vóór den tribunael correctioneel moest compareren’. Komt, laten wij mee binnengaan. Van de naald tot den draad beschrijft de man ons hoe het er toeging: 't loont wel eenigszins de moeite dit na te speuren: ‘Ick met mijnen advocaet, met mijne gedaeghde getuijgenGa naar voetnoot(1), en met honderden van mijne parochiaenen ende vele vremde menschen stonden daer op den tribunael gereed, altijd met ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duldigheijd afwaghtende, dat die genaedighe rechters souden gekomen hebben, om mij den slagh van hunne rechtveerdige sententie te geven. Ten lesten, naer langh wachtens, sijn sij met hunne francijne gesighten ten voorschijn gekomen, te weten: Vander Veken, den commissaris van de uijtwerckende maght bij het tribunael correctioneel van het departement der Dijle tot Brussel; den advocaet Michaux, president van dat tribunael, den procureur Volcke, en Mijnheer Clairé, peysrechters, en te saemen rechters van het tribunael cerrectioneel, en ook Mijnheer den greffier, maer sijnen naem en wete ick niet; item twee huissiers, Devins, die mij tot desen tribunael gedaeght heeft, ende noch eenen anderen huissier aen mij onbekent Die mannen daer sijnde, hebben sij als authoriteyt hebbende, hun aen een taefel met rood laecken bedeckt nedergeset: den president Michaux in het midden, den rechter Clairé op sijne rechte hand, ende den rechter Volcke op sijne slincke hand. Den commissaris Vander Veken heeft hem aen de selve taefel nevens den rechter Volcke nedergeset, en den greffier heeft hem nedergeset aen eene kleyne taefel apaert langhs den kant daer den rechter Clairé was geseten, en den eenen huissier is gaen staen naest de slincke seyde van de rechters aen de deure van de barre, en den anderen huissier is blijven staen aen den rechten kant van de rechters aen de deure, langhs waer sij ingekomen waeren. - In 't midden, boven den President was eene cartelle gehangen, in de welcke met groote letters geschreven stond: La lot est égale pour tous, dat is in het vlaemsch te seggen: “De wet is gelijk voor ieder”. Langhs den rechten kant hanghde eene cartelle, waer in geschreven was in het fransch ˙ “De wet ontslaeght de onplightigen”. Langhs den anderen kant hanghde eene cartelle, waer in geschreven was, in het fransch: “De wet straft de plightigen”. Als de rechters nu in orden nedergeseten waeren, heeft den greffier mij binnen de barre geroepen, ende daer sijnde heeft den president mij recht over hem, met mijn aensight naer hem doen nedersitten op eenen stoel, die daer voor gereet was gestelt. - Alsdan heeft den greffier alle vier mijne getuijgen ieder met sijnen naem binnen de barre geroepen, en den huissier de deur opendoende, langhs welcke de rechters ingekomen waeren, heeft alle vier de getuijgen langhs die deur in eene kamer doen gaen, tot dat sij, op hunnen tour, een voor een in den tribunael souden ingeroepen worden. - Dit gedaen sijnde heeft den president Michaux mij in 't fransch gevraeght, oft ick fransch konde spreken. Ick hebbe mijne schouders opgetrocken eveneens oft ick niet en wieste wat hij wilde seggen. Sij hebben dan onder malkanderen sitten mommelen, en den eenen den anderen willen bewegen om mij in het vlaemsch aen te spreken. Den eenen en soght niet te beginnen, ofte den anderen en soght niet te beginnen. Ten lesten den procureur Voclke heeft sigh verstout, ende hij heeft mij in het vlaemsch gevraeght oft ick fransch kende. Ick hebbe hem geantwoort van neen. Hij heeft mij dan gevraeght: Hoe is uwen naem? Ick hebbe hem geantwoort: Josephus Nicolaus De Houwer’... (Zie IIe D., blz. 114-117). ... En zoo gaat dan de ondervraging voort. Edoch wat te voorzien was, gebeurde. Hoe klaar de onschuld van den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pastoor ook mochte blijken, hoe welsprekend ook zijn advokaat Van Volxem hem verdedigd had, De Houwer werd veroordeeld tot drij maand gevangenis en vijfhonderd livres boete, in brabantsch courant geld 272 guld. en 4 stuivers. Naar het Hst. vermeldt, was het pleidooi door Commissaris Vander Veken bijzonder heftig en nijdig: Voor onbeeedigde priesters geen genade! was zijne leus... en hij dreigde de rechters ‘van forfeture bij de Regeering aan te klagen, in gevalle zij den beschuldigde niet straften’. - ‘Naer heele hoope lasteringen tegen mij uijtgesproken te hebben, en alle soorten van beschuldigingen, die den duijvel hem waerschijnelijck ingaf, tegen mij opgehaelt te hebben, heeft hij ten leste (wederom) geconcludeert, dat de rechters op pene van selfs in d'eijsers te geraecken, mij moesten condemneren’. Weinig doet het ter zake, meende hij, dat niet, zooals vroegertijds placht, de wet van den 19 Fructidor ‘door de soldaeten met de trompet ofte trommelslagh in de respectieve gemeijntens gepubliceert was’Ga naar voetnoot(1); - thans, zoo hield hij staan, zijn alle wetten gepubliceert als zij in het departement geregistreerd zijn... en ja, naar hij wenschte, werd De Houwer dan ook veroordeeld. Hoe zulke vonnissen onthaald werden, moge blijken uit hetgene De Houwer in 't breed en 't lang opteekent. Het doet ook eenigszins de gemoedsgesteldheid des volks kennen. Advokaat Van Volxem had maar vier getuigen ter ontlasting opgeroepenGa naar voetnoot(2). Dit verweet hem, onbehendig genoeg, de franschgezinde Vander Veken: ‘Van soo vele gemeyntenaeren als daer sijn, brenght de pastoor er maer vier voor getuigen’. Waarop de verdediger antwoordde: ‘Vier getuijgen sijn meer als genoegh om mijne saecke te proberen, aengesien dat er volgens de wet selve maer twee getuijgen toe versoght werden. Bovendien, - seijde hij, - dat er maer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vier getuijgen gekomen sijn, is mijne schuld, omdat ick er maer vier hebbe willen laeten roepen: dogh, seijde hij, bij naer alle die omstaenders sijn gekomen sonder geroepen te sijn, om, in gevalle het noodsaeckelijck soude sijn, de waerheijd komen te declareren, en vermits gij, borger Commissaris, scheijnt meerder getuijgen tot bevestinge van onse saecke te vereijsschen, soo vraege ick alle de omstaenders, dat sij souden te kennen geven, oft die vier geroepen getuijgenen de waerheijd geseijd hebben, en oft sij bereijd sijn hier voor desen tribunael het selve willen te getuijgen. - Dan heeft den advocaet een weijnigh geswegen, en alle omstaenders, die hem verstonden, hebben met hunne hoofden teecken gedaen, dat sij bereijd waeren de selve waerheijd te bevestigen, die de vier getuijgenen gedeclareert hadden, en selfs sij waeren altemael in beweginge en gereet om luijde op het selve te roepen. - Monsieur Gillis, den chirurgijn van Boitsfort, stont tegen de barre, en sijn selven niet konnende inhouden, riep met luyde stemme: In gevalle alle deze omstaenders noch geene getuijgenen genoegh sijn, ick sal er ul. tot duijsent brengen. Nauwelijckx hadde Gillis dit geroepen, ofte Petrus Brassin, den armmeester van Watermael, riep al soo luijde, dat hij er tot vijfthien hondert soude gebraght hebben’... En wat verder, van de verslagenheid des volks na 't aflezen van 't vonnis gewagend, schreef De Houwer: ‘Om mijn vonnis was niet alleen den geheelen tribunael in beweginge; maer als ick beneden quamp, was de halve merckt in beroerte. De voeremans, die op de merckt stonden, de groenwijven, de rijcke ende de arme menschen die op de groote merckt stonden, quaemen altemael rond om mij geloopen; sij wilden mij sien, en sij wilden mij troosten, en den eenen aen den anderen seggende, dat ik eenen pastoor was, en op wat manier ick gevonnist was, en hielen sij niet op van met duijsende lasterende woorden de Franschen ende alle hunne bedienders en aenhangers naer den kop te smijten’... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.De Houwer trad in het gevang op ‘het’ SteenpoortGa naar voetnoot(1), den 11 Mei 1798. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het wekt wel eenigszins verbazing, als men hem hoort spreken over de toebereidselen, welke hij vóór zijn binnengaan te nemen had. Daags te voren doet hij zich bevragen bij Pastoor Dehaese, van 't gasthuis van Brussel, die op dat oogenblik op ‘het Steenpoort’ zat opgesloten, en, zoo schrijft De Houwer, de brave man deed mij zeggen, ‘dat ick den eersten dagh niets van noode en hebbe als mijn slaepgerief; dat hij mij den eersten dagh het eten en drincken sal besorgen; dat ick maer al gauw soude afkomen’. Moest dan de gevangene in eigen kost en kleêren, in eigen onderhoud voorzien? Ei ja, gij hoort het, en na dit antwoord van zijn confrater, zendt De Houwer 'nen vriend tot ‘Ceulemans, den meulder van Boitsfort’, met verzoek, zoo staat er te lezen, ‘om 's anderdaghs op sijne meulekarre mijn matras en andere noodsaeckelijcke bagagie naer Brussel te voeren, het welck hij met veel plaisier heeft toegestaen... Den selven avont heeft mijne dienstmaeght Joanna Francisca Steen alle mijne bagagien in packen gereed gelegd’... En dan 's anderendaags vertrok haar broer Joannes met de meulekarre naar Brussel, ‘en daer gekomen sijnde, heeft hij den ezel en al de rest op het Steenpoort gedraeghen, en aen den Pastoor van 't gasthuis geseyd, dat ick tegen den avont bij hem soude gearriveert hebbe’. Dit gebeurde dan ook, en zijn vriend Procureur Mintens vergezelde hem naer zijn nieuwe woningGa naar voetnoot(1)... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men zoude soms wel, als men al die bijzonderheden leest, - uiteenloopend verhaal, o ja, van nietigheidjes, - men zou er wel eens mee glimlachen; en toch ligt er een zekere aantrekkelijkheid in: men leeft mede het beroerd leven onzer voorouders van toen; men beweegt er te midden in: men herkent hun taal, men herkent hun zeden en gebruiken, en de stukken en brokken die er nog van voortleven onder 't gewone volk van heden, worden ons lief en dierbaar. Glimlachen wij niet om de eenvoudigheid van vroeger: die glimlach mochte soms aan den eerbied, aan de dankbaarheid van het kind tot den ouder te kort doen. Laten wij nu echter voortgaan, en nemen wij het derde deeltje in de hand.
Met den avond, op den 11 Mei 1798, begint dan het gevangenzitten van Pastoor De Houwer. -
In 't beschrijven zijner gewaarwordingen toen hij tot de Steenpoort naderde, zullen wij niet verwijlen; noteeren wij in 't voorbijgaan wat hem trof, wat ons nog feller treffen zou op onze dagen. Luistert: ‘Omtrent de deure (van de Steenpoort) en wat voorder af, stonden verscheijde stroodeGa naar voetnoot(1) mandekens, en daer laegen snutdoecken ofte andere doecken, om aelmoessen te ontvangen van de voorbijgaenders, voor de gevangenen, die niet op en hielden van door verscheyde vensters te roepen en deselve te vraegen .Ick, op dat geduerich geroep omhoogh siende, verschrickte ick mij, als ick de ellende van alle die gevangenen, soo mans als vrouwen, sagh, die voor de traillien stonden. - Aen sommighe vensters sagh ick hemdens, snutdoecken ofte andere gewasschen kleedingen te droogen hangen. - Aen andere vensters sagh ick d'een tegen d'ander staen sien, ofte in hunne mandekens er oorden in geleijd wierden’... In het XVe hoofdstuk van het Hst. komt nu de beschrijving voor van hetgeen De Houwer op zijn brabantsch heet ‘zijn kot’. Blijven wij er niet bij stil... doch ja, ik moet zeggen: daar sliepen zij op hun eigen bed, daar kookten zij hun eigen pot, kortom daar huisden zij, en luistert hoe, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den eersten avond, Dehaeśe en WierickxGa naar voetnoot(1) den nieuwen gezel ontvingen: ‘Mijne en sijne compagnie nu van het Steenpoort vertrocken sijnde, heeft den Pastoor (Dehaese) een vuerken aengestoockt, en in een klijne marmit, die de beggijn Taymans daer gelaeten hadde, van als haren broeder, Mijnheer den Deken van Tubise, vertrocken was, heeft hij een portie asperges gesoden, en den Pater brocht een klijn potteken aan het vuer, om wat wortelkens te verwarmen, die van 's noenens overgeschoten waren. Dit avontmael soo bereijt sijnde, wiert de taefel opgedeckt, en, om mij eer aen te doen, wiert er dien avont een hammelaken opgeleijd, hetwelck daer naer 's avonts noyt meer gebeurde, ten sij dat er nieuwe gasten quaemen. Onder het bedde van den Pastoor van het gasthuijs, stonden noch eenige flessen sterck bruijn bier, die den Deken van Tubise door iemant van sijne parochie gekregen hadde, en die hij, in sijn vertreck, aen den Pastoor van het gasthuijs hadde gelaeten. Den Pastoor dan, om mij wat te verheugen, heeft van dese flessen gelanght, en aen het vuer sittende hebben wij dien eersten avont daer te saemen eenen goeden croes van gedroncken’. (Zie IIIe D., blz. 30). En wilt ge nog wat meer weten van dat huishouden? 's Anderendaags dan ‘den Pastoor en den Pater hun morgentgebed geeijndight hebbende, begon den Pater ons kot te kuijsschen, en de Pastoor dede het confoir branden, en sette den moor met water op om den theeGa naar voetnoot(2) te bereijden. Ick dit siende, meijnde een hand aen te steken, maer sij seijden mij, dat ick den eersten dagh niet en moest wercken, dat ick maer alles moeste naerzien om den keer van het huijs te kennen, om dan 's anderendaeghs oock mede te wercken’... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII.Zoo begon dan zijn leven in de gevangenis. Van het naaldje tot het draadje teekent hij nu op wat zij gedrijen ondereen verrichten, de bezoeken welke zij vanwege vrienden en kennissen ontvangenGa naar voetnoot(3), het eten en drinken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat dezen hun aanbrengen, want al de proviand moet worden gekocht of ten geschenke gebracht. Dit wordt alles eenvoudig, breedvoerig, ja, verteld, en, zal het niet iedereen bevredigen omdat het zoo dikwijls maar kleinigheidjes zijn, och! ik zie onder de schors nog altijd wat anders: het zijn vrome zielen, medelijdende herten, dankbare parochianen, trouwe vrienden... maar ook een vervolgde godsdienst en een onderjukt vaderland. Voor den man die deze dingen pro memoria opteekende, zullen het zeker geen kleinigheidjes geweest zijn. ‘Ick teeckende alle daeghen op, de naemen der menschen, die mij quaemen besoecken, en ick houde memorie van hetgene sij uijt medelijden mij vereerden, om hun altijd over hetselve danckbaer te sijn’. Zoo erkent De Houwer in het IIIe D., blz. 69. Vervele het niet dat ik overschrijve deze of gene typieke bijzonderheid, welke tot kennis van plaats en tijd kan bijdragen. Ik betitel het volgende uittreksel: ‘Wat de gevangene al moest hooren in zijn nabijheid’. - ‘In den dagh, - zoo schreef De Houwer, - hoorde men van alle soorten van lawijt; men hoorde singen, men hoorde weenen en lamenteren, men hoorde kijven, men hoorde vloecken, men hoorde, van 's morgens tot 's avonts, besonderlijck van boven ons hooft, schreeuwen sonder ophouden, om van de passanten aelmoessen te krijgen. Ondertusschen hoorden wij, voorbij onse deure, patienten leijden, die met de eijsers aen hun lighaem en met den bol aen hun been, van het schavot naer het kot gebraght | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wierden, ofte van hun kot wierden uijtgehaelt, om naer de galeijen gevoert te worden, en eventwel soo in het voorbijgaen, door het lawijt hetgene hunne ijsers maeckten, ons eenen grauwel veroor saeckten. Des naghts hoorden wij ondertusschen een schielijck rumoer, hoorden de sabels klincken, hoorden de honden grollen, hoorden de fusieken nedervallen ofte ander lawijt maecken, hetgene ons ontruste, somtijds als er gevangenen ingebraght wierden, ofte uijtgehaelt wierden, ofte somtijds als rusie ofte verschil was, gelijck onder sulcken huijsgenoten dickwils kan voorvallen’... (Zie IIIe D, blz. 72). 's Mans gevangenisdagen verliepen echter met 'nen dag seffens. Trouw en nauwkeurig vertelt het dagboek het wel en wee van den gevangene. Zonnige dagen, mistige dagen, donkere dagen: welke waren talrijkst? De muren en poorten waren nog zóó dik, en toch kwam menige jobstijding tot in de gevangenkamer doorgedrongen; kwam men zelfs netten spannen om hem te verklikken, om hem aan den haak te helpen... Voor de ondankbaarheid van sommige menschen is hij uiterst gevoelig; doch dit verwondere niet: ondankbaarheid slaat dieper wonde in het hert dan veel ander leed; ondankbaarheid doet lijden in stilte, doet het lijden als herkauwen in de bitterheid der ziele. Ik schrijf hier een stuk bladzij over, waarin hij zich moedeloos uitlaat, bij het vernemen van 't snood gedrag van den republikaanschen agent op de gemeente, en namelijk bij 't aanslaan der pastoreele goederen. De man overpeinst uit zijn gevang wat hij deed voor zijn parochie... en hoe de wolf thans onder de schapen zijn grillen en luimen botviert! Of zijne klacht gegrond is! Luistert even, het helpt ook eenigszins tijd en menschen kennen: ‘Ick hebbe, voor mijne gevangenisse, van verscheijde pastcrijen gehoort’, zoo schrijft De Houwer, ‘dat de agenten en alle de parochianen alle devoiren doen, om de pastorijen ten dienste der pastoors konnen te houden, en dat nogh op parochien, waer de pastoors van hunne parochianen soo veel krijgen om te leven, eveneens ofte de thienden nogh in voegen waeren; - maer hier op mijne ellendige parochie, waer ick twelf jaeren langh soo mijn beste gedaen hebbe, werckt den agent (Jan Goossens) om mij ten vollen van alles dat de pastorije raeckt, te berooven, en de parochiaenen sien dat gebeuren, en niemant treckt hem dat aen. Ick sit hier om hunnentwille in eene ellendige gevangenisse, en terwijlent dat ick hier sitte, gebeurt tot mijn chagrin die onrechtveerdige afneminge van mijnen hof, en weijnige sijnder die met mijn lijden in dese saecke medelijden hebben, ofte eventwel medelijden thoonen. Het is waer, daer sijn vele menschen die uijt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
compassie mij hier op het Steenpoort komen spijsen; maer het getal van dese, ten opsighte van de andere in soo eene groote parochie, is nogh klijn, en bijna van geene consideratie; eventwel alle die mij een luttelken erkentenisse bethoonen, sal ick noijt vergeten, en hierom beschrijve ick hunnen naem in dese mijne Memorie’. (Zie IVe D., blz. 169). De man deed goed werk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII.Edoch meer andere tribulatiën stond hij achter het slot nog uit: Op den 12 Julidag 1798 had er in Brussel 'n huis zoekinge naar priesters plaats. Van achter zijne tralien is hij getuige van een ongewoon dooreenwarrelen van volk en soldaten. Dat hij zelf met achterdocht zit; valt te begrijpen. Dreef die vlaag voorbij, dan drijft er wat anders aan in de plaats: Op den 13 Juli vertelt hij van negen arme priesters uit de omstreken van Diest, welke gevangen in zijn kamer werden aangebracht om er te vernachten, en die vandaar weggevoerd werden naar het buitenland. Dit is een der vele bladzijden, die ons het goed en meewarig hert van Pastoor De Houwer doen kennen en tevens ter eere strekken van zoo menig edelmoedig mensch, die de rampzalige slachtoffers der republikeinsche Vrijheid ter hulpe kwam... Laten wij De Houwer's opgave overschrijven: ‘Den oudsten was mijnheer Vander SmissenGa naar voetnoot(1), den landdeken en pastoor van Haelen, een uur boven Diest. De anderen waeren uijt het Land van Luyck. Mijnheer Purnal was den pastor van Stevort. Mijnheer Cleve was den onderpastor van Montenaecken. Mijnheer Happaerts was den broeder van den pastor van Montenaecken. Mijnheer Jans, mijnheer Kips ende de drij anderen (te weten Gijpen, Vaneerdenweghe ende Bosmans) waeren cappellaenen. Dese negen waeren deftige en deughdsaeme priesters, die niets tegen de Republiek misdaen hadden, als dat sij den goddeloosen Eed niet en hadden willen sweren, en alsoo in den beêt van de nationale bedienders geraeckt waeren. Mijnheer Happaerts was selfs sonder decreet van de Directeurs gevangen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij was mede gepackt in de plaetse van sijnen broeder den Pastoor van Montenaecken, den welcken sij niet en hadden konnen vinden. - Dese gevangenen hadden onder den wegh ongehoorde pijnen en vreedheden onderstaen: daer waeren er bij, die hunne duymen noch swert waeren van de ijsere nijpen, die er opgevijst hadden geweest. Daer hadden er eenige van hun tot Aerschot in eenen kelder onder de poort gelogeert, in een soodaenigh vuijl ende stinckende kot, dat, waer het saecken sij nogh twee ueren langer daerin hadden moeten blijven, sij ongetwijffelt souden gecreveert hebben. Als sij op de Steenpoort gebraght wierden, waeren sij twee en twee met koorden aen malkanderen gebonden, en, binnen het Steenpoort gekomen sijnde, wierden sij eerst losgemaeckt, als sij bij den cipier op den gevangenboeck geschreven wierden, en dit was het rumoer, hetwelck wij in het eersten gehoort hadden, als de gendarmen van d'een naer d'ander liepen om de koorden los te maecken. - Voordat zij op de Steenpoort waeren, gelijck sij mij vertelden, hadden sij, en besonderlijck mijnheer Vander Smissen, den land-deken, al vele bespottingen moeten hooren, want als sij over de vest wierden geleijd, stonden hier en daer op hun en saeghen, van die fijne soort van vrouwvolck, gelijck er naer den kant van de Steenpoort vele woonen. - De gendarmen, die van sulcken volck niet vies en sijn, hielden met dese ellendige gevange priesters publieck den spot. Sij wesen met hunne hand dan op d'een en dan op d'ander van die lighte vrouw-personen, en seijden aen de priesters, dat sij hun sulcken sullen besorgen, om hun mede te recreeren, ende eene fameuse siende, seijden sij die voor dien ouden schelm te sijn, en soo terghden sij hun onderwegen sonder ophouden’... Ei! van fransche Sansculotten verwondert ons niets. Zou men hier niet denken op het brandmerk: L'impiété est toujours canaille!? 's Anderendaags, 14 Juli, werden de negen slachtoffers, omtrent half voornoen, uit het gevang gehaald, en, zegt De Houwer, ‘twee en twee vastgebonden gelijck de moordenaers, en soo vóór de deur van 't Steenpoort op de karre geset’ (welk een milddadig bemiddeld mensch van St-Gillis, Corbisier met nameGa naar voetnoot(1), bezorgd had), ‘en naer hun ballinghschap wegh gevoert’. Eenige dagen daarna is 't de Brusselsche Kermis, en nog onder den indruk van de afbeuling dier rampzalige confraters, maakt De Houwer beschouwingen over hetgeen hij kan naspeuren van achter de ijzeren vensterstaven zijns kerkers: ‘sagh ick de Brusselaers met heele hoopen de stad | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uyttrecken, om in de herbergen buyten de stad, op hunne brusselsche kermis te gaen drincken, dansen ende vroolijck sijn, eveneens ofte het goeden tijd was, en sij en schenen hun den quaeden tijd niet aen te draegen’. - En hoe kwamen zij tegen den avond terug?... Geheele compagnien, vrouwvolck en mansvolck onder ‘malkanderen gemengelt, quaemen al singende ende al springende de stad in. Anderen quaemen al vloeckende ende blasphemerende; anderen quaemen met violen en andere instrumenten al spelende de stad in. Anderen met meijtiens op hunnen hoed en met meijtiens in hunne hand. Anderen, en soo hebbe ick er desen dagh wel vier compagnien gesien, quaemen met een drijkouleurigh vendel al schreeuwende de poort in. Andere compagnien quaemen al dansende, en hier en daer een vrouwmensch onder met een drijkouleurigh vaentien in de hand, waerschijnelijck om te beteekenen, dat sij met de fransche nationale Bestieringe seer wel content waeren’... En onder de beschouwingen welke hij bijbrengt, noteer ik nog deze als kenschetsende voor den toenmaligen tijd: ‘Ick verheuge mij in het eynde van de brusselsche kermis; dogh het en is mijn verdriet alleen niet, dat mij eenen walgh van de kermis doet hebben, maer het is omdat de kermis niet in eene deughdsaeme en goede vrolijckheijd wort geviert, gelijck dat eertijds plagh te gebeuren, maer in beestigheijd, in baldaedigheijd en in goddeloosheijd, gelijck ik dese geheele weke verscheijde staeltiens door de venster hebbe gesien’Ga naar voetnoot(1). Zie Ve D., blz. 21. 44. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX.Ei! het lawaaien der brusselsche kermis stierf uit, en stil aan nadert de dag der verlossing. Niet zonder achterdocht! Staat hij niet te boek als geweigerd hebbende den republikaanschen eed af te leggen? Maar zou hij dan, geheel op 't leste van zijn straffe, nog bedrogen worden in zijne hoop? Ah! daar is het!... 's Avonds vóór den 8 Augustus, vóór den dag waarop hij zou in vrijheid komen: daar komt andermaal de cipier in zijn ‘kot’ met vijf gedeporteerde priesters, en ‘hij seijde mij’ - zoo noteert De Houwer - ‘gelijck hij op andere keeren geseyd hadde, dat hij mij wederom wat compagnie braght’! Het waren priesters uit den omtrek van Thienen: drij wereldlijke priesters en twee witte heeren uit de abdije van Heylissem. En hun schelmstuk? Zij weigerden den franschen eed te zweren... En hij dan, De Houwer? Zoude hij uit den klauw geraken? God dank, ja! den 8 Augustus 1798, omtrent het kwart na 7 uur 's morgens, stond hij op vrijen voet, en ging hij, met zijn vriend den procureur Mintens, de Steenpoort uit. Laten wij hem nu aan zijn bezoeken rechts en links: 't is de vogel die terugkeerend al rondom vliegt en zijn vorige woonstreek verkennen gaat. Dien dag neemt hij zijn intrek bij de familie Waterkijn: daar zal 's morgens, in 't geheim, als weleer in de catacomben, de H. Mis worden opgedragen... en dit staat opgeteekend als volgt: ‘Den 9 Augusti 's morgens, ontrent 7 ueren, was ick achter op de plaets besigh met mijne getijden te lesen, als Anneken (Waterkijn) mij quamp seggen, dat alles gereed was en dat Matant Dolo met de andere verwaghte al gearriveert was. Ick ben dan boven gegaen, en daer alles bereyd vindende, hebbe ick met eene aldergrootste verheuginge van mijnen geest den eersten keer naer mijne loslaetinge aen God opgedraegen eene offerande van dancksegginge, en alsdan tot mijn groot contentement gedaen hetwelck ick in drij volle maenden niet en hadde konnen doen, niettegenstaende ick naer het selve een aldergrootste verlangen hadde’. (Zie Ve D., blz. 207)... Den 10 Augustus, met den avond, trok Pastoor De Houwer naar Boitsfort, waar hij wederom zijn intrek | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nam bij meken Rober en familie, in ‘de Smisse’. Zoo verhaalt de vrome man, en de laatste woorden van zijn dagboek zijn een dankbare bede tot den Heer: ‘omdat gij, naer vele benouwtheden en ellenden mij verlost hebt en mij wederom gebraght hebt in mijne arme woonste’; zijn zij een vurige bede om hulp en bijstand in de toekomst: ‘beschermt mij in het toekomende, op dat ick en mijne schaepen mogen komen tot een saligh eynde’..... 't Is ook het laatste woord van zijn dagboek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X.Nog een laatste nota: Onze vriend en betreurde collega zaliger Pastoor Dr. Bols schreef eens, dat De Houwer ‘ook vlaamsche liedekens in 't licht gaf’Ga naar voetnoot(1). Bedoelde hij hiermede een afzonderlijk bundeltje? Neen, peins ik. Edoch in De Houwer's dagboek komen liedekens voor. Werden die ooit uitgegeven? Ik geloof het niet. Zij hebben betrekking, alle, tot den erbarmelijken toestand, waarin hij op de Steenpoort verkeerde; het zijn weeklachten... alhoewel er soms toch ook een guitig nootje tusschen slibbert. Zij zijn als een uitboezeming achter elk hoofdstuk, achter elk min of meer gewichtig feit uit zijn gevangenisleven. Letterkundige verdienste hebben zij geenszins: 't is louter rijmelarij, louter tijdverdrijf in de verveling van den loopenden dag. Den man aanwrijven dat het zingen hem in die nare uren van leed en kommer niet betaamde, och neen, doen wij het niet: Hij voorkomt ten andere onze bedilzucht. In zijn ‘Liedeken van de voorvallen in mijne Gevangenisse’, (zie IVe D., blz. 207) luidt de laatste strophe: ‘Vrienden, wilt niet verwondert sijn,
Dat ick hier sing in mijne pijn:
't Is beter als te klaegen (bis).
Den vogel singht in sijne muijt:
Hiermede is mijn lietien uijt:
Voor God leijd ik deês plagen,
Voor God leijd ik deês plagen!’ -
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O zeker mocht de man van plagen spreken! doch hij alleen leed die niet. Nooit had het Vaderland zulke drukke slavernij gekend als toen. Wie van de fransche Republiek gewaagt, doet denken op 'n snorkerij zonder weergâ, op baldadigheden zonder tal, op 'n roofzucht zonder mate... Het zou moeite kosten om de wonden te heelen en de schade te herstellen, ja... maar 't geledene leed uit de volksoverlevering schrappen: dát, nog meer last en moeite zal dat kosten. Leed in bloed gedrenkt vergeet men niet. |
|