Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1914
(1914)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundige Mededeelingdoor Prof. dr. Willem de Vreese, over deel 1, 2, 3 en 4 van de Utrechtsche Bijdragen voor Letterkunde en Geschiedenis, onder redactie van Dr. J.J.A.A. Frantzen, Dr. G.W. Kernkamp, Dr. J.W. Muller en Dr. W. Vogelsang, Hoogleeraren aan de Rijks-Universiteit te Utrecht (Utrecht, A. Oosthoek, 1910).
Het is mij een eer en een genoegen te voldoen aan het verzoek, door Prof. dr. J.W. Muller reeds geruimen tijd tot mij gericht - zoo geruimen tijd, dat ik mij wegens het herhaalde uitstel én bij hem én bij de vergadering verontschuldig, - om aan de Koninklijke Vlaamsche Academie aan te bieden een exemplaar van de vier eerste deelen der Utrechtsche Bijdragen | |
[pagina 702]
| |
voor Letterkunde en Geschiedenis, bij A. Oosthoek te Utrecht, door ons buitenlandsch Eerelid, in vereeniging met zijn ambtgenooten, de hoogleeraren dr. J.J.A.A. Frantzen, dr. G.W. Kernkamp en dr. W. Vogelsang, uitgegeven.
Het eerste deeltje is een door Dr. Elisabeth Neurdenburg bewerkte facsimile-uitgave van een vijftiendeeuwsch tooneelspel, dat haast een halve eeuw lang alleen bij incunabulisten bekend schijnt geweest te zijn: Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike, hoe sij Vrou Lortse verheffen, ± 1500 bij Rolant van den Dorpe te Antwerpen gedrukt. In 1862 is dat boekje in de bibliotheek te Goes voor den dag gekomen, in den Navorscheran dat jaar bekend gemaakt en in 't kort behandeld door C.P.L. (= Leendertz), waarop Holtrop, de toenmalige bestuurder der Koninklijke Bibliotheek, tot het gemeentebestuur van Goes het verzoek richtte, het aan die bibliotheek te schenken. Aldus geschiedde, waarop Campbell in den Nederlandschen Spectator een paar artikeltjes aan de nieuwe aanwinst der Haagsche incunabelcollectie wijdde. Maar daarna heeft het zeldzame, waarschijnlijk unieke incunabeltje rustig in de Haagsche Bibliotheek geslapen, tot Prof. dr. G. Kalff het in 1887, in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16de Eeuw, dl. 1, blz, 252 vlgg., weer ter tafel bracht. Na een nieuw kwart eeuws, brengt Mej. Neurdenburg het hoogst belangwekkend stuk opnieuw, en thans voorgoed, naar men hopen mag, onder de aandacht en tevens binnen het bereik der Neerlandici. Deze nieuwe uitgave is geen herdruk van den tekst, maar, zooals gezegd, een facsimile van het oorspronkelijke, en dat is alvast goed gezien: dat oorspronkelijke is kostbaar, niet voor iedereen even gemakkelijk te bereiken; bij de studie van een ouderen taaltoestand rijzen vaak vragen en problemen, die alleen onder de kennis van de geschreven of gedrukte voorstelling van het gesprokene te beantwoorden of op te lossen zijn; dank zij zijn geringen omvang: 32 bladzijden, leent het boekje zich daarenboven volkomen, tot een dergelijke reproductie. Het is te hopen, dat in de naaste toekomst meer en meer zulke uitgaven zullen bewerkt wordenGa naar voetnoot(1). Het facsimile, dat ons hier wordt aan- | |
[pagina 703]
| |
geboden, is niet ultra scherp, maar, afgezien van enkele plaatsen waar het cliché blijkbaar bepaald niet voldoet, toch bruikbaar. De nieuwe uitgave gaat vergezeld van de klassieke trilogie: ‘inleiding, aanteekeningen en woordenlijst’. In de inleiding behandelt Dr. Neurdenburg achtereenvolgens: 1. geschiedenis en beschrijving van het boekje; 2. tijd, schrijver en vertooning van het stuk; 3. zijn inhoud; 4. de beteekenis der namen; 5. de satire; 6. de ‘cassenaers’, de ‘verheffing’ van Sinte Lorts, het ‘gilde’, het beeld van de ‘heilige’, de ‘boecxkens’, de biecht en het sermoen in het stuk; 7. zot en marot; 8. andere stukken, waarin Sinte Lorts voorkomt; 9. versbouw en taal, wijze van uitgeven. Zooals men aan deze opsomming zien kan, heeft de bewerkster alle zijden van haar onderwerp onder de oogen gezien. Enkele bladzijden uitgezonderd, laat de geheele inleiding zich heel aangenaam lezen; dat de lezer hier en daar tot vragen of tot tegenspreken wordt geprikkeld, baart geen wonder. Vooral de eerste hoofdstukken dragen de sporen van een zekere onervarenheid. Zoo lijkt het me b.v., meer dan twijfelachtig of men het werk van den miniator, i.e. rubricator, in het hedendaagsche Nederlandsch miniaturen noemen kan; met een beroep op het Woordenboek der Nederlandsche Taal is dat gebruik niet goed te praten, want in de aanhaling uit Huet's Land van Rubens, waarmede daar de beteekenis: ‘roode beginletter in een handschrift’ enz. geillustreerd wordt, heeft het woord miniatuur zeker niet de daaraan toegekende beteekenis, - een vergissing waarbij ook schrijver dezes een ootmoedig mea culpa past. Aan de houtsneden, die in het incunabeltje voorkomen, is terecht veel aandacht besteed. Er zijn er drie, die werkelijk den tekst illustreeren; een vierde, dan nog wel de fraaiste van al, hoort er heelemaal niet bij: op een pleintje vóór twee hoekhuizen zit een man bij de bierkan; naar zijn houding en gebaren te oordeelen, doet hij een liefdesdeclaratie aan een jong meisje, die aan zijn rechter zijde staat; over haar linker schouder houdt ze een buitensporig langen stok - of is het een touw? - dien (dat?) ze met beide handen vasthoudt; uit het huis links buigt zich een vrouw - de waardin? - over haar ‘halve deur’ (= hollandsch onderdeur): met opgeheven arm en uitgestoken wijsvinger, schijnt ze het jonge meisje voor 's mans ‘bedrieglijken klap’ te waarschuwen; aan alle ramen, op het dak, op de bordessen der beide huizen zitten aapjes, die het tooneeltje | |
[pagina 704]
| |
spottend aanzien en naäpen. Dat is althans mijn opvatting van de prent. Dr. Neurdenburg heeft zeker gelijk, als ze meent, dat deze houtsnede voor een ander boek gediend heeft, of bestemd was; ze is er niet in geslaagd, ze thuis te ‘wijzen’Ga naar voetnoot(1) Verder bevat het boekje het grootste van de twee drukkersmerken van Roland van den Dorpe. De verklaring die Mej. Neurdenburg geeft van de ‘kolommetjes die aan de zijkanten deze houtsnede afsluiten en boven aan de prent in een soort boomtakken overgaan’, kan on mogelijk juist zijn. De verklaring is veel eenvoudiger: het was immers vanouds gewoonte een miniatuur te omlijsten met twee kolommen met een gothisch gewelf; dit laatste werd reeds op het einde der 15de eeuw, ook in handschriften, vervangen door gestiliseerd loof- en takwerk. Het gebruik van kolommetjes tot indeeling van een bladzijde is gevolg, niet oorzaak. De zeven volgende hoofdstukken van de inleiding zijn alle zeer verdienstelijk. Dr. Neurdenburg bestudeert en beoordeelt de satirische strekking van Nyeuvont met onmiskenbare objectiviteit; zij heeft er zich weten voor te hoeden, uit het stuk. meer te lezen dan er in staat, en geeft herhaaldelijk blijk van ruimen zin en juisten kijk op menschen en toestanden. Toch moeten mij hier een paar opmerkingen van het hart. Om de vraag, welke katholieke instelling in Nyeuvont aan de- kaak gesteld wordt, te kunnen beantwoorden, heeft de schrijfster heel wat moeite gedaan, heel wat geleerdheid doorworsteld;- toch is zij, in weerwil van al haar ijver en al haar goeden wil, maar half geslaagd. Het is een wel bekend verschijnsel: zoodra het katholicisme er bij te pas komt, schrijven de grootste Hollandsche philologen heele bladzijden waarbij wij Zuidnederlanders - kinderen in de geleerdheid immers? - onwillekeurig moeten glimlachen. Niemand zal beweren, dat de geleerdheid die Dr. Neurdenburg er bij te pas brengt, absoluut overbodig is; maar het één noodige ontbreekt: kennismaking met de | |
[pagina 705]
| |
katholieke godsdienstleer zelve, al was het maar aan de hand van een eenvoudigen Mechelschen Catechismus met uitleggingen, waaruit iedereen leeren kan, dat het niet genoeg is, ‘gebiecht en penitencie ontfaen’ te hebben, om een aflaat deelachtig te kunnen worden, maar dat het een onmisbare vereischte is, ‘in staat van gracie’ (‘in staat van genade’ zegt men immers in Noord-Nederland) te verkeeren en nauwkeurig alle voorwaarden te volbrengen, welke gesteld zijn door hem (Paus, kardinaal of bisschop), die den aflaat verleent. Met de uit den Catechismus of uit een beknopt handboek der godsdienstleer te halen kennis, zou Mej. Neurdenburg zich hebben kunnen vrijwaren voor verschillende verkeerde opvattingen en uitleggingen, o.a. van wat zij noemt de ‘verheffinge van Sinte Lorts tot heilige’ en van het zoo belangrijke tooneel, waarin Meest Elck zijn biecht spreekt. Om in zijn rol te blijven, móét de ‘cassenaer’ de biecht afnemen; hij moet doen alsof hij priester was, want juist daarin bestaat het bedrog. Wel waarschuwt 's Zots Marote het publiek: Meest elck ghi brouwet bier al opte gruyte, waen!
Wildi u teghen hardt van waerseggen biechten?
Ten es gheen pape, hi steect vol bedriechten
Want Cleyn vreese end hi dat sijn te samen
Twee ontijdighe Jupers in sneekers namen
Maar de zot legt zijn marot het zwijgen op, en Meest Elck spreekt toch zijn biecht, laat zich dus toch bedotten. Het is een hoogst comisch tooneel, een scène à faire, waarvan het belang aan de bewerkster der uitgave geheel en al is ontgaan. Ook is er één aspect van de satirische strekking, waarvan in deze inleiding niet gesproken wordt, en die toch zeer zeker in 't stuk aanwezig is: het rondreizen met de reliquieënkassen werd slechts bij uitzondering door het kerkbestuur, dat er eigenaar van was, gedaan; het was een algemeen gebruik, de reliquieën te verhuren, d.i. ‘ze voor een bepaalden tijd, tegen betaling van een voorop vastgestelde som, te overhandigen aan vertrouwde personen, die dan heetten aan te nemen den dienst, de boodschap of queste van de(n) heilige’Ga naar voetnoot(1). Het verwondert mij, | |
[pagina 706]
| |
dat de aandacht van Mej. Neurdenburg daarop niet gevallen is, want in haar 3de stelling stelt zij een tekstverbetering voor op een passage uit Den Boom der Schriftueren, waar juist van 't verhuren van ‘afgodische cassen’ sprake is. Dr. Neurdenburg illustreert haar beschouwingen met het bekende en beruchte verhaal van Marcus van Vaernewijck betreffende het ronddragen van de reliquieën van Sint-Antonius, die bewaard werden in de kapel van de Commanderie van de orde van Sint-Antonius bij Belle in West- (thans Fransch)-Vlaanderen. Maar men mag niet alles wat de eerzame Vaernewijck mededeelt, voor goede munt aannemen; het is welbekend, dat hij alles gelooft, wat men hem wijsmaaktGa naar voetnoot(1); uit officieele stukken blijkt duidelijk, dat de reliquieën van Sint-Antonius wel degelijk werden rondgedragen en uit het verhaal van Vaernewijck zelf, dat die reliquieën door de kloosterlingen uit het holle borstbeeld werden genomen, als men buiten Gent gekomen was; in elk geval is zijn verklaring van het afschaffen van ‘de queste van sente anthonisse’ volkomen onjuistGa naar voetnoot(2). Vaernewijck's mededeelingen hebben dus lang zooveel bewijskracht niet, als Mej. Neurdenburg wel gemeend heeft. Het laatste hoofdstuk van de inleiding is het magerste; de behandeling van de taal van het stuk zelfs zóó mager, dat die naar mijn bescheiden meening beter ware weggebleven. Wat hier over Brabantsche en Vlaamsche vormen wordt beweerd, is grootendeels haute fantaisie, en het is duidelijk, dat Mej. Neurdenburg voor de grammatica geen scherp oog heeft: anders zou ze zeker veel meer ‘opmerkelijke’ vormen bijeengegaard hebben, dan het onnoozele viertal, dat ze citeert. Gelukkig wordt dit tekort tot op zekere hoogte goedgemaakt door de in verschillend opzicht voortreffelijke aanteekeningen bij den tekst. Er blijkt een juist besef uit, van wat werkelijk opheldering behoeft, en een goede methode; o.a. is veel zorg besteed aan het verklaren van kleedernamen, wat, dunkt mij, goed gezien is. De bewerkster is met gelijksoortige en gelijktijdige geschriften wel bekend, en ze weet er goed partij van te trekken; | |
[pagina 707]
| |
maar juist daarom bevreemdt het wel eenigszins, dat sommige teksten van dat slag, onder haar ‘werkstoffen’ - sit venia verbo - niet schijnen voor te komen. Spelen als de Bervoete Broers, tSpel van Charon, Colijn: van Rijssele's Const der minnen en vooral de spelen die in den Handel der Amoureusheit op naam van Houwaert staan, worden geen enkele maal aangehaald, ofschoon ze zeker diensten konden bewijzen. Onder de aanteekeningen, waarover ik met de schrijfster gedachten zou willen wisselen, zij het mij vergund er een paar ter sprake te brengen. De verklaring bij vs. 60: wij moeten nog verheffen een nieu santinne, gaat zeker niet op; hier kan geen kwestie zijn van elevare, elevatio, nog minder van translatio: alle termen die alleen gebezigd worden met betrekking tot het gebeente van - gewoonlijk reeds lang - gestorven heiligen; evenmin van heiligverklaring. Verheffen beteekent hier niets anders dan: overal loven en prijzen, verheerlijken, zooais ten overvloede blijkt als men de verschillende plaatsen vaar het woord in 't stak voorkomt: vss. 60, 70, 79, 89, 355, 365, 546, nauwkeurig beschouwt en met elkander vergelijkt; het voltooid deelwoord verheven, reeds in de 14de eeuw een epitheton ornans, vindt men als zoodanig in vs. 75 van Vrou Lortse, in vs. 578 van Loosheyt gezeid. Bij vs. 81 casse worden ook de benamingen rijve en scrijn genoemd; waarom ook niet fiertel? Het verschillend gebruik dezer woorden was en is, meen ik, meer een zaak van topographie dan van beteekenis. Vs. 122. Men kan de faelge toch moeilijk een mantel noemen, aangezien ze niet op de schouders gedragen wordt, maar op het hoofd, de schouders langs valt, wijd genoeg is om voor de borst eventjes overeen gekruist en dicht gehouden te worden, en aldus het lichaam haast geheel te omhullen: ze bestaat uit een rechthoekigen lap uit één stuk, 4 ½ bij 1 ½ el. De falie behoort nog altijd tot de kleedij van verschillende vrouwencongregaties, o.a. der Begijnen, die zonder falie aan buiten hun hof niet mogen gaan. Vs. 134. Wat heeft de mildheid van Vrou Venus Cameriere met het lidmaatschap van de gilde van S. Lorts te maken? vraagt Mej. Neurdenburg. Er wordt in den tekst niet gezegd, dat zij mild zijn, maar 't tegenovergestelde! ze heeten niet mild genoeg om het geringe ‘inkomgeld’, dat door de gilde geëischt wordt, te storten. | |
[pagina 708]
| |
Vs. 143. Den oorsprong van de uitdrukking een trapken onttellen weet ik evenmin te geven als Dr. Neurdenburg, maar 'k durf toch wel beweren, dat het geen theologische term is. Over Gheurtz bij Harrebomée, zie tSpel van Charon den helschen Schippere, 2de uitgave, blz. 3 vlg. en vooral het naschrift,, blz. 67. Vs. 497. tabeyte. Mej. Neurdenberg vraagt, ofschoon ze nog een tweede voorbeeld ter opheldering weet aan te halen, of er op beide plaatsen niet dient gelezen te worden cabeyte. Zeer zeker niet: tabite, tabeyte, zijn andere vormen van tapijt, die in de 15de en 16de eeuw meer voorkomen. Het werk wordt besloten met een ‘woordenlijst’, waarin slechts heel enkele omschrijvingen tot tegenspraak uitlokken, en dus allen lof verdient, maar waarvan de inrichting mij niet kan enthousiasmeeren, omdat het een hybridisch, en te subjectief werk is. Het is niet alleen een lijst van woorden, maar ook een van grammatische vormen, en ten opzichte van beide vraagt men zich af, waarom de of het eene opgenomen, is, en de of het andere niet. M.i. is het verkieslijker, ook in het belang van den beschaafden lezer, in een afzonderlijk hoofdstuk volledig overzicht en verklaring te geven van de thans ongebruikelijke grammaticale vormen, wat heel wel te doen is, zonder zich in de geschiedenis dier vormen te verdiepen, als men daartoe geen roeping gevoelt. En wat de woordenlijst betreft, ik houd er mij van overtuigd dat het in 't belang der wetenschap is, als men eenmaal een woordenlijst bewerkt, die steeds volledig te maken, d.w.z. alle woorden, die in den tekst voorkomen, op te nemen, en alle plaatsen op te geven, waar ze voorkomen, al is het niet noodig, bij elk woord een diepzinnige verklaring te voegen. De moeite, die déze methode vereischt, is niet veel erger, dan de andere, integendeel: om een goede keus te kunnen doen, moet men tóch eerst alle woorden en plaatsen opteekenen. En 't blijft ook nog te bezien, of het wel een vol te houden methode zal blijken, om de lemmata in de spelling van den tekst op te geven. Op zijn minst moet men er eenige verwijzingen, voor over hebben. Ik ben er voor mijn part althans niet van overtuigd dat lemmata als besueren, lueren, lueringe, sueringe zelfs een ‘geleerd’ Noordnederlandsch lezer niet een oogenblik op een dwaalspoor zullen brengen, te meer, daar een systematisch overzicht van taal- en spelvormen ontbreekt. * * * | |
[pagina 709]
| |
De tweede dezer Utrechtsche Bijdragen is eveneens een nieuwe uitgave van een Zuidnederlandsch werk, ditmaal uit de 17de eeuw, nl. van het volksboekje: Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie tot haren beminden binnen Jerusalem, haerlieder teghenspoet, belet ende eynde, met sin-spelende beelden, wtghegheven door Boetius a Bolswert, met inleiding, aanteekeningen en woordenlijst, door Mejuffrouw Dr. H.J.A. Ruys. Deze arbeid is ontsproten uit een overtuiging, die het een genoegen is, bij Noord nederlandsche geleerden aan te treffen, een genoegen des te grooter, daar, tot schade van wetenschap en beschaving, in sommige Zuidnederlandsche kringen sedert haast een halve eeuw systematisch en con amore het tegenovergestelde verkondigd wordt:
‘Voor een goede geschiedenis der Zuidnederlandsche letterkunde in de 17de eeuw valt nog veel te doen’, schreef Prof. Kalff in het 5de deel zijner Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. ‘En inderdaad, moge al het licht, dat het Zuidnederlandsch letterkundig leven van dien tijd verspreidt, slechts een flauwe schijn wezen, vergeleken bij den schitterenden glans in het Noor den, een bijna volslagen onbekend blijven aan de meesten van het nageslacht heeft die litteratuur stellig niet verdiend. Het Zuiden toch leverde, vooral in de eerste helft der 17de eeuw, toen de oude volkskracht nog niet geheel was verdwenen, schrijvers op, wier werk uit een litterair-historisch, zoowel als uit een aesthetisch oogpunt ten volle onze belangstelling waard is.’
‘Een bijna volslagen onbekend blijven aan de meesten van het nageslacht heeft die litteratuur stellig niet verdiend.’ Neen, wat sommigen ook beweren mogen, stellig niet! Wij wenschen er Mej. Ruys en ons zelven geluk mede, tot een zoo sterke overtuiging gekomen te zijn, dat zij er de kracht uit geput heeft, die in een daad om te zetten: wij danken er een reeds op zich zelf zeer verdienstelijk werk aan, dat daarenboven, naar wij hopen, menigeen de oogen zal openen, en nog anderen tot dergelijken arbeid aansporen. Ook om haar keus verdient Dr. Ruys ‘lof ende prijs’: het eenmaal zoo verspreide boekje is ook in het Zuiden zoo vergeten, dat een onzer talentrijkste novellisten, die tevens een geleerde is, dat de schrijver van Een Mei van Vroomheid naar zijn eigen getuigenis ‘de te Brugge algemeen gebruikte’ | |
[pagina 710]
| |
spreekwijze: ze komen overeen lijk Duifjen en Willemientje gebezigd heeft ‘zonder (zich) rekenschap te kunnen geven over haren oorsprong’Ga naar voetnoot(1). Om den lezer een goed inzicht te geven in het ontstaan en de beteekenis van een boekje als Duyfkens en Willemynkens Pelgrimagie, opent Mej. Ruys haar inleiding met een hoofdstuk over de geestelijke pelgrimage in onze letterkunde vóór de zeventiende eeuw, dat haar belezenheid alle eer aandoet, maar waarin men toch noode mist, bij zoo groote uitvoerigheid op andere punten, de opzettelijke vermelding van sommige welbekende Nederlandsche ‘daghregisters’, in de 15de en 16de eeuw gedruktGa naar voetnoot(2). Eigenlijk zou er nog veel meer over dit onderwerp te vertellen zijn, maar daartoe zou men de talrijke, nog in handschrift bestaande itineraria moeten kennen en bestudeeren, - wat natuurlijk niemand van den auteur van een werk als het hier besprokene, vergen zal. De wijzigingen die het motief der pelgrimstochten in de middeleeuwen onderging, de ontaarding onder de pelgrims zelf, de geestelijke, symbolische beteekenis der pelgrimagies, de daaruit voortvloeiende allegorie,- dat alles wordt duidelijk uiteengezet; alleen, als men de verklaring leest van den oorsprong der allegorie (zie blz. 17), is men geneigd te vragen, of de schrijfster zich niet een wat al te gering denkbeeld vormt van het denkvermogen der ‘middeleeuwers.’ Inhoud en waardeering van Duyfken en Willemijnken worden behandeld in het tweede hoofdstuk: hoe deze pelgrimsreis op te vatten is, hoe wij de beide reizigsters zullen zien, hun karakter, de tijdsomstandigheden, de omgeving waarin de schrijver leefde, zijn stijl, zijn strijd tegen ‘taalverbastering’, wat er middeleeuwsch is in zijn gedachten en opvattingen, wat er uit zijn werk voor de kennis der toenmalige zeden en gebruiken te | |
[pagina 711]
| |
leeren valt, Duyfken's intocht in Jeruzalem weerspiegeling van een of andere blijde inkomstGa naar voetnoot(1) uit dien tijd, - dat alles laat zich met belangstelling en meestal met volkomen instemming lezen. Menigen zal meenen, dat Mej. Ruys' verklaring van het tot bloei komen ‘dezer devote, mystiek gekleurde letterkunde’ in onze gewesten, nogal ‘simpliste’ is, althans niet laboreert aan overmaat van ingewikkeldheid; de eerste Vlaming de beste zal vragen, met welk recht blz. 45 beweerd wordt, dat Bolswert ‘uit de frissche, Brabantsche volkstaal (put) en daardoor (nadert) tot Ogier en Poirters, die het ook, maar met voller handen wisten te doen’, aangezien al de uitdrukkingen, die hier als Brabantsch worden, gedoodverfd, ook - Vlaamsch zijn. Een derde, die blzz. 49 vlgg. leest, zal zuchten: de Middeleeuwen, und kein Ende!’ Mej. Ruys schijnt de Katholieke godsdienstleer ook al niet aan de bronnen te hebben bestudeerd: wat zij als middeleeuwsch kenmerkt is ook modern. De leer der Katholieke Kerk is onveranderlijk; wat te demonstreeren valt is niet: dat de godsdienstige begrippen van den schepper van Duyfken en Willemijnken nog overeenkomen met die der Kerk in de middeleeuwen, maar met die der Kerk, kortweg. Zoo zijn de eschatologische voorstellingen der middeleeuwen niet alleen nog in de zeventiende eeuw de gewone, maar ook nu nog; het verschil is alleen, dat zulks thans alleen bij uitzondering nog in de letterkunde tot uiting komt. Evenzoo behoort men er zich voor te hoeden, meen ik, al te grooten nadruk te leggen op de overeenkomst met Middelnederlandsche geschriften. Men moet ook den invloed van de Spaansche mystiek, van de werken de H. Theresa en Joannes a Cruce in rekening brengen, een invloed die niet gering geweest isGa naar voetnoot(2). Het derde hoofdstuk der inleiding is gewijd aan den schrijver van Duyfken en Willemynkens Pelgrimagie. Zonder eenigen twijfel is Boetius a Bolswert de graveur der beelden; en algemeen werd en wordt aangenomen, dat hij ook de schrijver van | |
[pagina 712]
| |
den tekst is. Terecht heeft Dr. Ruys geoordeeld, dat Bolswert's recht op het auteurschap zonder nadere bewijzen moeilijk te handhaven is. Zij gaat dus zijn leven, en graveursarbeid uitvoerig na, en besluit met een betoog, dat wel geen wiskundige zekerheid, maar toch een hooge mate van waarschijnlijkheid voor Bolswert's auteurschap brengt. Na de lotgevallen van zijn schrijver verhaalt Mej. Ruys die van het boekje zelf, dat - zeldzame uitzondering - ook door protestanten gelezen en geliefd werd. Vierentwintig uitgaven, waarvan slechts zeven in Zuid-Nederland verschenen; tien Fransche uitgaven, waarvan vijf of zes uit onze gewesten en vier of vijf uit Noord-Frankrijk; één Duitsche vertaling, te Keulen gedrukt; de Berijming van De Vynck; dat alles wordt met zorg beschreven en bestudeerd, voor zoover mogelijk, want niet van alle uitgaven zijn er exemplaren voor den dag gekomen. Van een Engelsche vertaling heeft Dr. Ruys eerst gehoord, toen haar boek zoo goed als afgedrukt was.. De uitgeefster heeft de goede gedachte gehad, bij elke uitgave op te geven in welke bibliotheken een exemplaar te vinden is, wat een goed beeld geeft van de tegenwoordige zeldzaamheid van een boekje, dat vroeger zóó verspreid was. Bij de door Mej. Ruys genoemde exemplaren kan ik nog de volgende voegen: Nederlandsche Tekst: No VI, Antw., H. Aertssens, 1656: is ook te Lemberg, op het Nation. Institut Ossolinskich. No XIV, Amst., J. Kannewet, z.j.: is te Moskow, Musej Rymjantseff, K .Een exemplaar van de berijming is in mijn bezit. Fransche Vertaling: No I, Anvers, H. Aertssens, 1636: is ook te Parijs, in de collection Dutuit. No IV, Tournay, L. Varlé, 1725: ook te Gent, Bibliotheek der Hoogeschool, 116 T 14. No V, Liege, J.F. Broncart, 1734: is ook te Moskow, Musej Rymjantseff, F .No IX, Paris, H. Nicolle en Lille, Vanackere, is ook te Gent, Bibliotheek der Hoogeschool, Ar 2370. Dit exemplaar is hierom zoo merkwaardig, omdat het vergezeld gaat van een dubbel stel platen: een volledig stel koper- | |
[pagina 713]
| |
sneden, en houtsneden van de volgende elf ‘beelden’ 3, 6, 11, 14, 15, 16, 17, 21, 22, 24, 26, zoodat men er zich goed rekenschap van kan geven, welke wijzigingen Bolswert's gravures mettertijd hebben ondergaan. Het ex. op de Parijsche Bibliotheek, dat Dr. Ruys vermeldt, heeft alleen houtsneden, blijkbaar 12. Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat het gering getal opgenoemde exemplaren geen absolute gevolgtrekkingen toelaat; er bestaan er stellig meer, zooals op te maken is alleen reeds uit het feit, dat er af en toe nog wel op de markt komenGa naar voetnoot(1), en dat er op de groote boekverkoopingen in de 19de eeuw exemplaren geveild zijn, die niet in openbare verzamelingen zijn overgegaanGa naar voetnoot(2). Er zou trouwens met behulp van geannoteerde catalogussen van eenige groote boekveilingen, nog heel wat licht over de geschiedenis van Duyfken en Willemynhen te verspreiden zijn. In elk geval is de bibliographie van Duyfken ook na de vlijtige nasporingen van Dr. Ruys, nog niet definitief. Een harer twijfelingen kan ik opheffen. Door een harer correspondenten werd haar een uitgave: Aertssens 1658 genoemd, met een verwijzing ‘naar den auctiecatalogus van J. de Meijer (Gent, 1769) no 162’. Die verwijzing opvolgende, heeft Mej. Ruys bevonden, dat in dien catalogus ‘de editie: Aertssens 1656 genoemd (wordt); een druk van 1658 (heeft zij) niet kunnen terugvinden’Ga naar voetnoot(3). Geen wonder: die uitgave bestaat zeker niet. Ik ben in de gelegenheid geweest, het materiaal, dat haar correspondent gebezigd had, op mijn beurt in te zien, en mij daardoor te overtuigen, dat er een lichte vergissing in diens opgaven was. Ook de uitgave XI: ‘Erfg. van de W.: G. de Groot, Amsterdam’ bestaat naar mijn inzicht en overtuiging niet. In | |
[pagina 714]
| |
den Catalogus van Serrure, waarnaar Mej. Ruys verwijst, wordt onder no 2119 alleen genoemd een uitgave Erven de Groot; en in het zooeven genoemde materiaal is er alleen kwestie van de uitgaven X en XIIGa naar voetnoot(1). In den catalogus Theologie van F. Muller, Amst. 1857, staan onder no 622-627 zes uitgaven, waaronder drie, die aan Mej. Ruys onbekend zijn gebleven: no 623, Amst., bij G. de Groot Keur; no 625 (Amst.), Wed. J. van Egmont; no 627, Amst., Jac. Brouwer. Op de Universiteitsbibliotheek te Leiden is een ex. dat in den catalogus aldus beschreven slaat: Duyfkens en Willemynkens. Tot haren Beminden Binnen Jerusalem. Haarlieder tegenspoet, belet en einde. t' Amsterdam [1627]. M. pl. 12o. Een exemplaar van de vierde Fransche uitgave bezat Des-mazières zelf, wiens Bibliographie Dr. Ruys niet in handen, schijnt gehad te hebbenGa naar voetnoot(2).
De herdruk van den lekst is blijkbaar met groote zorg geschied; alle 27 plaatjes, alsook het fraaie frontispice, zijn daarbij gereproduceerd. Om te laten zien hoe de volksboekdrukkers met het boekje omsprongen, geeft Dr. Ruys in de noten de lezing van de uitgave van de Erven vander Putte (no XVI der bibliographie), die dezelfde verkortingen heeft als de voorgaande drukken. Hierin beter geinspireerd dan Dr. Neurdenburg, opent Dr. Ruys haar aanteekeningen met een overzicht van de taal van Boetius a Bolswert, een overzicht dat echter geen aanspraak maakt op volledigheid, - jammer genoeg, naar mijn inzicht. Met de vormen van Bolswert als uitgangspunt, wordt opgegeven welke vormen in de hedendaagsche taal daarmede overeenkomen; bij de voorbeelden ter illustratie wordt, lacy! niet opgegeven waar ze in 't beek voorkomen. Die methode is voor een gewoon lezer zeker wel 't gemakkelijkst; maar in een werk, dat toch ook, zoo niet vooral, als een wetenschappelijk onderzoek. | |
[pagina 715]
| |
wordt aangeboden, behoort er toch voor gewaakt te worden, dat de geschiedkundige waarheid niet in 't gedrang komt en zelfs te loor gaat, wat zeker geschiedt als men in een adem, zonder meer, achter elkander noemt vormen als: kemmen en slecksken, lecken, oprechten, uytgherecht, rengheloort. De zorg die Dr. Ruys er aan besteed heeft om hier en daar het overeenkomstig of afwijkend taalgebruik bij Poirters, Ogier, Croon, De Vynck te noteeren, de aandacht die zij gewijd heeft aan enkele syntactische verschijnselen, doet het dubbel betreuren, dat zij hier de grenzen van haar werkplan zoo nauw getrokken heeft. Onder de vormen die m.i. in eik geval hadden behooren opgenomen te worden, wil ik alleen noemen Tijdinsiec. De aanwijzing van den neuskeelklank door n is in de oudere taal lang niet ongewoon, maar door ‘geleerde’ uitgevers geregeld ‘verbeterd’. De aanteekeningen zelf zijn, naar verhouding met het boek, wat karig uitgevallen, maar ter zake dienende. Waarom bij blz. 46, ter opheldering van den Nederlandschen tekst van Matth. 11, 28 bij Bolswert, alleen een jonge vertaling als die van Costerus (ao 1614) aangehaald wordt, is mij niet zeer duidelijk: ook de oudste drukken, uit de eerste helft der 16de eeuw, hebben reeds denzelfden tekst als Costerus. De uitdrukking blz. 69 ghy hebter wel geweest beteekent niet: ‘gij hebt er eer van (dat gij er geweest zijt), gij kunt er trotsch op zijn’, maar: gij hebt er baat bij gehad (ironisch, natuurlijk!), t.w. bij ‘u kluchtigh kouten’ enz., niet: dat gij er geweest zijt. Dr. Ruys heeft niet bemerkt dat de constructie is: wel met iets zijn, het hulpwerkwoord hebben heeft haar blijkbaar van 't spoor gebracht. De woordenlijst vermeldt geen grammaticale vormen, maar is overigens naar dezelfde methode bewerkt als die op Nyeuvont, heeft dezelfde hoedanigheden en ontlokt dezelfde principieele bezwaren. Guychelmaert is geen samenstelling met mare, maer = tijding, praatje, maar met markt, dat in Vlaanderen en Brabant zijn gutturaal verliest, waarmee althans in Vlaanderen altijd rekking van den klinker gepaard gaat; het woord is synoniem met het gelijkgevormde lachmarkt, lachmart, lachmert (zie b.v. het Wdb. d. Nederl. Taal, dl. VIII, 891). Naar het voorbeeld van Verdam in het Mnl. Wdb. wordt palleeren verklaard uit lat. polire, met pro tonische a. Me dunkt, | |
[pagina 716]
| |
dat het nog zoo evident niet is, dat paleeren ‘in geen geval iets met fr. parer te maken heeft’. Men moet niet uit het oog verliezen, dat op geen enkele plaats paleeren beteekent polijsten, noch mnl. poleeren, opsmukken; alsook, dat de l in paleeren een doodgewone dissimilatie zijn kan. Het lemma part zou veeleer parte hooren te luiden, en 't woord beteekent niet gril, inval, maar: streek, kwajongensstreek, ‘deugnieterij’. Bolswert gebruikt het woord telkens verbonden met kwaad en met ongeregeld; nu nog is de verbinding kwa perten in Vlaanderen regel; een kwaperteGa naar voetnoot(1) is een kind dat, zonder booze bedoelingen kwa perten ‘uitsteekt’, verricht, een ‘ondeugd’. Willemynken nu is de type van een kwa perte; Dr. Ruys zelf betoogt dat in hare inleiding, en nog wel voortreffelijk; had ze 't woord kwa perte gekend, ze zou het op Willemynken hebben tóegepast. Het artikel predikant heeft dringend verbetering noodig: ‘prediker, verkondiger van Gods woord, priester; ... hier niet in den engeren zin: predikheer of Dominicaan, mnl. predicare, gelijk het sedert de M.-E. in Zuid-Ned. nog steeds voorkomt, maar in den ruimeren van: prediker’. De eerste omschrijving is blijkbaar ontleend aan het Middelnederlandsch Woordenboek, maar ze is onjuist. Verdam zelf geeft geen enkel voorbeeld waar predikant kan beteekenen priester. Predikant staat niet gelijk met priester, maar er tegenover; predikant staat tot priester, als docent tot professor: zooals men zegt dat die of gene professor een goed docent is, zegt men van dezen of genen priester, dat hij een goed predikant is. Predikant is dus niets anders dan: iemand die op een gegeven oogenblik predikt (Wat heeft de predikant vandaag verteld?) of tot wiens ambt het behoort, te prediken, ‘sermoenen te doen’; een kanselredenaar, en dat is de eigenlijke, niet de ‘ruimere’ beteekenis. Waarop Dr. Ruys hare bewering steunt, dat het woord ‘sedert de M.-E. in Zuid-Ned. nog steeds voorkomt’ ‘in den engeren zin’ van ‘predikheer of Dominicaan, mnl. predicare’, zou men gaarne vernemen. Van die ‘engere beteekenis’ in 't mnl. lijkt me geen spoor te vinden; voor 't hedendaagsche Zuidnederlandsch vermeldt - ni fallor - alleen Schuermans, en | |
[pagina 717]
| |
dan nog maar voor de omstreken van Tienen: ‘preekant = preekheer’. God wordt omschreven met: ‘de H. Hostie’. We zullen ons niet begeven in een lang theologisch betoog, maar de zaak trachten duidelijk te maken door te zeggen, dat ‘de H. Hostie’ wel kan omschreven worden met God, maar dat daarom God nog niet kan omschreven worden met de H. Hostie. Volgens de leer der Katholieke Kerk immers, is Christus, in het Misoffer b.v., aanwezig onder de gedaante van brood en wijn, maar daarbij blijft Christus natuurlijk verschillend van dat brood en dien wijn.
* * *
De naam van Hieronymus van Alphen heeft bij velen geen goeden klank: hij is verbonden met de herinnering aan zoetsappige, veel gesmade kindergedichten. Dat Van Alphen nog heel wat anders geweest is, is den meesten vrijwel onbekend, en daarom is het goed, dat Dr. A.S. de Koe daaraan met klem komt herinneren, met haar boek: Van Alphen's literair-aesthetische Theorieën, zijnde het derde deel der Utrechtsche Bijdragen. Na, bijwijze van inleiding, in een vluchtig overzicht, de ontwikkeling van de opvattingen aangaande het wezen der schoonheid in de kunst te hebben uiteengezet, wijdt de schrijfster een eerste hoofdstuk aan Van alphen's voorgangers. ‘Ontevredenheid over eigen kunst’ en ‘waardeerend zien naar de naburen’ ontstonden en groeiden, zij het dan ook met uiterste langzaamheid. Het optreden van Van Goens - dien Mej. de Koe niet ongeschikt vergelijkt bij Busken Huet - en van Van Lelyveld, hun gedachten, betrachtingen en bemoeiïngen, de stichting van de maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, met de Academie française tot voorbeeld - toen ik die maatschappij eens een officieuse Academie noemde, wist ik waarlijk niet dat ik de inzichten harer stichters zóó nabij was!, - dat alles wordt ons hier nauwkeurig, en als ik het wel heb, voor het eerst zóó geschetst. De lezer krijgt een scherp beeld van de omstandigheden en toestanden, waaronder Van Alphen's litteraire ontwikkeling, die in het tweede hoofdstuk behandeld wordt, haar beslag kreeg. Evenals Van Lelyveld, werd Van Alphen door Van Goens ‘aan 't Hoogduitsch gebragt’, wat het beslissende feit in zijn vorming is geweest. ‘De buitenlandsche dichters hebben zijn oordeel gevormd en zijn | |
[pagina 718]
| |
oogen geopend voor den waren staat der Hollandsche letteren, en dit deed het plan voor zijn theoretisch werk rijpen, terwijl zijn ontzagwekkende belezenheid in de vreemde litteratuur over dit onderwerp hem in staat stelde zijn voornemen ten uitvoer te brengen.’ Uit die theoretische geschriften schetst Dr. De Koe ons Van Alphen's lectuur, die waarlijk een ‘ontzagwekkende belezenheid’ mag heeten, en zijn ‘ontwikkelingsgang’. Men ziet zeer goed den invloed van die lectuur op zijn oordeel over de vaderlandsche poëzie; ‘vooral de Duitsche literatuur noodzaakte hem telkens weer tot vergelijkingen, die in 't nadeel van zijn vaderland uitvielen. Zijn blik werd verruimd en zijn smaak verfijnd. Wat hij vroeger met genoegen las, kon hij nu niet meer genieten. De nieuwe maatstaf dwong hem steeds meer tot een afkeurende critiek’. Men krijgt sympathie voor den man, die een waarlijk helder inzicht toont, en dat onomwonden uitspreekt; niet, zooals V. Goens, er zijn handen van aftrekt, maar wil verhelpen en opbouwen. Wij zien Van Alphen zoeken naar de ooorzaken van de achterlijkheid zijner landslieden, en, als hij die meent gevonden te hebben in ‘'t gebrek aan eene wijsgeerige beoeffening der schoone kunsten en wetenschappen, en daar uit volgend verkeerd gebruik van gebrekkige modellen, die ons in het stuk van poëzij nog ver agter onze naburen stelt’, moedig de handen aan 't werk slaan. Maar bij 't beoordeelen van wat Van Alphen op dat gebied ondernam, mag men toch niet uit het oog verliezen, - zooals Dr. De Koe zeer van pas betoogt, - dat het ten slotte liefhebberij, en niet levenswerk was. In 1775 verscheen. Riedels Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen, waaraan Van Alphen zijn bekendheid als aestheticus te danken heeft. ‘Uiterlijk onderscheidt hij zijn eigen werk (van dat van Riedel) door het tusschen haakjes of in de noten onder aan de bladzij te plaatsen; wat den inlioud aangaat, zet hij zijn denkbeelden en aanhalingen, eenvoudig naast die van Riedel, zonder zich er om te bekommeren of deze wel geheel met elkaar overeenstemmen.’ Zijn ‘inzetsels’, uit andere schrijvers, aanvullingen en opmerkingen verwerkt Van Alphen dus niet tot een geheel met het boek van Riedel; toch wilde hij daarmee zijn landgenooten ‘een aaneengeschakeld samenstel van de theorie der schoone wetenschappen geven’. Om van dat ‘samenstel’ een overzicht te kunnen geven, wijdt Dr. De Koe terecht eerst een hoofdstuk aan 't bespreken | |
[pagina 719]
| |
van Riedels denkbeelden; om daarna de vraag te beantwoorden: hoe staat Van Alphen nu tegenover zijn voorbeeld? Het blijkt dat de Nederlander zich bewust is van een zekere zelfstandigheid, en alles wel beschouwd, meer dan de Duitscher begrijpt wat eigenlijk kunst is. Vooral in twee gevallen wijkt Van Alphen aanmerkelijk af van Riedel: het hoofdstuk ‘Over den luim’ heeft hij geheel omgewerkt en bij dat ‘Over de hartstogten’ geeft hij een aanvulling van 42 bladzijden, waarin hij 't pathetische, naar zijn meening door Riedel verwaarloosd, uitvoerig behandelt. De slotsom van Dr. De Koe's onderzoekingen luidt, dat Van Alphen, ‘al werkende, dikwijls tot een vollediger en juister beschouwing is gekomen dan zijn leidsman; maar (dat) hem nog de kracht (ontbrak) om uit dit alles de gevolgen af te leiden en de moed om zijn eigen oordeel tegenover dat van Riedel te stellen’; alleen in zijn uitingen over de Hollandsche poëzie blijft zijn toon beslist: ‘zijn oordeel daarover staat vast, elke gelegenheid om het uit te spreken is hem welkom’, en ‘wat hij in zijn vertaling hier en daar uitgesproken heeft, vat hij nog eens samen in zijn Inleiding, en daar vooral klinkt de aanklacht scherp en beslist’. ‘Zoo heeft dus Van Alphen’, aldus luidt de slotsom van Dr. De Koe, ‘met zijn vertaling twee dingen bewerkt. Hij heeft de Hollandsche letterkundigen wakker geschud uit hun zelfvoldane droomen, en hun tot hun ontwikkeling en verootmoediging geleerd ook naar andere landen te zien. En hij heeft den verhandelaars over allerlei bijkomstige quaesties den weg gewezen, zij het ook op bescheiden wijze, om de aesthetica systematisch als een nieuwe wetenschap te beoefenen. Hij is de eerste geweest die niet maar eens in 't voorbijgaan, maar met nadruk zijn landgenooten op de nieuwe psychologische en philosophische kunsttheorieën van 't buitenland gewezen heeft en vooral de Duitsche aesthetici door vertaling en verwijzing nader tot hen gebracht heeft’. In haar twee volgende hoofdstukken bespreekt de schrijfster Van Alphen's briefwisseling met De Perponcher en zijn Verhandelingen; scherp doet zij daarbij uitkomen, dat Van Alphen aldoor vorderingen maakt, tot het juiste inzicht hoe langer hoe meer nadert, zonder er geheel toe te komen. In zijn Digtkundige Verhandelingen is Van Alphen op zijn hoogtepunt: hij komt er toe, het gevoel beslist tegenover het verstand te stellen, maar de grens tusschen sentiment en sentimentaliteit ontgaat hem soms nog. | |
[pagina 720]
| |
In een laatste hoofdstuk, waarvan het opschrift: Critiek en invloed eenigszins dubbelzinnig is - men kan denken aan critiek van de schrijfster zelve -, gaat Dr. De Koe na, welke ontvangst aan Van Alphen's beschouwingen te beurt viel. Het spreekt, haast van zelf, dat hij aanvankelijk geen ‘bonne presse’ had; maar niet alleen weinig beteekenende recensenten, ook veelbeteekenende mannen als O.Z. van Haren en Bilderdijk beoordeelden hem niet gunstig; Van Haren niet, omdat hij geen behoefte had aan den ruimen horizont, dien Van Alphen voor zijn landgenooten wil openen; Bilderdijk niet, omdat hij opkomt tegen het verstandelijke in Van Alphen. Maar dezes invloed heeft wel sterk gewerkt op Brender a Brandis, en vooral op den engen kring te Utrecht waartoe Bellamy, Kleyn, Rau, Ockerse, Hinlopen en vele anderen behoorden. Bellamy's Poëtische Spectator is een uitvloeisel van Van Alphen's Theorie; zijn werk is voortgezet door Feith en Kantelaar, door Kinker, door Bilderdijk evenzeer. En Dr. De Koe eindigt haar werk met dit - voor menigeen zeker wel verrassend besluit: ‘Sinds lang wekt de naam van Van Alphen een voorstelling van bekrompenheid en pruikerigheid. Het ‘zwaar-op-de-handsche’ dat De Genestet aan den klank van ‘Hiëronymus’ verbond, wordt nog steeds zoo nagevoeld. Van Alphen blijft voor velen een typisch vertegenwoordiger van de achttiende eeuw. ‘Een nadere beschouwing echter, een vergelijking vooral met zijn tijdgenooten, overtuigt dat de eenigszins smadelijk getinte betiteling “achttiendeeuwer” niet op Van Alphen past. Ondanks verschillende achttiendeeuwsche trekken in zijn werk, kan hij met alle recht een “nieuwlichter” genoemd worden. Door zijn literair-aesthetisch werk vooral is hij geweest een bestrijder van den achttiendeeuwschen geest, een wegwijzer voor het jongere geslacht’. Een herstel in eer en rechten dus in optima forma! Ootmoedig moet ik erkennen, dat ik mij niet bevoegd ken, om de beschouwingen van Dr. De Koe in alle bizonderheden geheel zelfstandig te beoordeelen; maar daarom ontgaan kracht en waarde van haar betoog me immers nog niet geheel. Het is mij een onafgebroken genot geweest, dit naar mijn indruk wel doordacht, en zeer zeker helder en welgeschreven boek te lezen. * * * | |
[pagina 721]
| |
Het vierde deel van de Utrechtsche Bijdragen loopt over een geheel ander onderwerp: Dr. A.E.C. van der Looy van der Leeuw schenkt ons een Bijdrage tot de geschiedenis van het natuurgevoel in de middeleeuwsche Nederlanden. Achtereenvolgens onderzoekt de schrijfster de voorstelling, bij de Vlaamsche schilders uit de 15de eeuw, te beginnen met Jan van Eyck, van den bodem: bebloemde weide, vlakke land, heuvelland, rotsen, duinlandschap; - het water: zee, rivier, meer, vijver, beek, sloot, waterval, sneeuw, ijs, hagel, regen, waterspiegeling; - den hemel: wolken, heldere hemel, sterrenhemel; - den plantengroei: boomen (stam en kruin), boomen in zomer- en wintertooi, belichting der boomen, bloemen en bloeiende planten; - dieren, perspectief, licht en luchtperspectief. De mededeelingen en oordeelvellingen van Dr. Van der Looy van der Leeuw steunen op en zijn de vrucht van het vergelijkend onderzoek van een groot aantal kunstwerken, een onderzoek waarvan niet alleen de omvang, maar ook de nauwgezetheid alle hulde verdient: het is haar b.v. niet ontgaan, dat er onder de spinnen in de Très riches heures du duc de Berry talrijke zijn, die meer dan acht pooten hebben. Daarom juist verbaast het mij te lezen (blz. 94, 4de noot), dat het niet uit te maken is, of men onder de vlinderbloemigen met erwten- of boonenbloesem te doen heeft. Het onderzoek strekt zich uit over schilderijen en eenige wel bekende handschriften; bij de moeilijkheden van stoffelijken aard, die er mee gemoeid zijn, zou het onbescheiden zijn er de schrijfster een grief van te maken, dat zij niet nog meer handschriften in haar onderzoek heeft betrokken; wel lijkt het mij een leemte, dat de miniaturen uit sommige welbekende handschriften met Middelnederlandschen tekst heelemaal niet ter sprake komen. Laat ons hopen, dat dr. Van der Looy van der Leeuw aan dat onderdeel van haar studie haar aandacht zal blijven wijden. Ik zal mij niet vermeten op haar historische en aesthetische critiek op mijn beurt ciitiek te oefenen; slechts heel enkele opmerkingen mogen mij veroorloofd zijn. De bladzijden die aan het overzicht van bloemen en bloeiende planten gewijd zijn, zijn zeer belangwekkend; maar men is verbaasd, het klein aantal voorbeelden van siertuinen in de oudnederlandsche kunst verklaard te vinden uit het feit dat | |
[pagina 722]
| |
in de middeleeuwsche steden haast geen bloementuinen waren noch konden zijn. Dat er in onze middeleeuwsche steden weinig of geen sprake was van openbare tuinen, zal wel waar wezen, maar dat er in de burchten, steenen en huizen van edelen, patriciërs en poorters zoogoed als geen ruimte voor een tuin was, klinkt toch wat al te onwaarschijnlijk. De schrijfster heeft zich hier ongetwijfeld wat al te veel verlaten op literaire bronnen: uit oorkonden is er wel wat meer te halen; en de gevolgtrekkingen die zij afleidt uit het voorkomen van woorden als leliegaert, rosegaert, rosier, bogaert, vergier, prayeel, vrijthof gaan hierom niet op, omdat ze volkomen uit het oog heeft verloren, dat een tuin in 't algemeen in 't Middelnederlandsch, zooals nu nog in alle Zuidnederlandsche gewesten - een hof heet!. Van meer gewicht is, - altijd het zelfde liedje! - dat deze beoefenaarster der middeleeuwsche kunst geen flauw begrip schijnt te hebben van den katholieken godsdienst, noch van wat de katholieken Heilige, de protestanten de Gewijde Geschiedenis noemen. Dat het verraad van Judas niet bij zonsondergang, maar bij maanlicht plaats had, is een ‘wetenschap’ die zij dankt aan een vriendelijke mededeeling van Graaf Durrieu (zie blz. 43); dat het versieren van ‘het gewijde vertrek der H. Maagd’ met bloemen, t.w. met de lelie en de blauwe iris, meer een symbolische dan een aesthetische beteekenis had, durft zij slechts vermoeden; enz. Over middeleeuwsche kunst te willen schrijven zonder de katholieke godsdienstleer, liturgie, symbolisme, enz. door en door te kennen, is een experiment, gevaarlijker dan welk ook. Doch dit alles betreft alleen de kern van het werk van Dr. Van der Looy van der Leeuw. Ik mag niet met stilzwijgen voorbijgaan, dat zij in een inleiding de vraag beantwoordt, wat natuurgevoel eigenlijk is, waar het voor het eerst in de middeleeuwsche kunst duidelijk aan het licht komt (t.w. in de welbekende muurschilderingen te Siena), en haar eerste hoofdstuk gewijd is aan een onderzoek naar de ontwikkeling van het natuurgevoel tot den tijd der gebroeders Van Eyck. Ik moet ronduit erkennen, dat dit eerste hoofdstuk mij verbijsterd heeft, èn door de compositie, èn door den inhoud. Om de vraag naar den oorsprong van het natuurgevoel in de Nederlandsche kunst te kunnen beantwoorden, wil de schrijfster onderzoek doen naar oorsprong en ontwikkeling van | |
[pagina 723]
| |
het realisme in de middeleeuwsche kunst van Noord-Europa, en wel ‘in de toenmaals meest beteekenende landen: Duitschland, Engeland en Frankrijk’. Maar dat pompeus aangekondigd programma wordt op een zonderlinge wijze uitgevoerd. Duitschland komt eerst aan de beurt; daarna niet Engeland, maar Frankrijk. Pas is met dit laatste begonnen, of ‘we moeten... eerst een blik werpen op België’, dat - zonderling genoeg - niet aangekondigd was. We hooren nu van Vlaamsche handschriften, dat zijn die uit Gent en Brugge, en van Belgische, dat zijn die uit - je raadt het nooit - uit Maestricht, ja, uit Maestricht! met ae!! ‘De Vlaamsche handschriften zijn zeer verschillend van de Noordfransche, sluiten zich onmiddellijk aan de monumentale Oostengelsche kloosterkunst aan en treffen dientengevolge door overrijkdom van versieringsmotieven, als rankwerk en drolerieën. Ook de Maestrichtsche codices vertoonen deze eigenaardigheid’ enz. Daarmede heeft Engeland afgedaan, ‘daar de realistische bedoelingen in de Oostengelsche kunst slechts bestaan hebben uit een opeenhooping van onorganisch verbonden versieringsmotieven’, zegt de schrijfster in een noot, op gezag van Graaf Vitzthum. We hooren nu alleen nog van Fransch-Belgische kunst, van de kunst in Frankrijk-België. Mij wel, maar waarom dan een onderzoek naar het ontstaan van 't natuurgevoel in Engeland aangekondigd? Waarom niet liever een dergelijk onderzoek in de Nederlanden aangekondigd, zooals iedereen van zelf verwacht? En hoe ziet een Nederlandsche vrouw niet in, hoe bespottelijk het is, Vlaamsch tegenover Belgisch te plaatsen? Men begrijpt zeer goed, dat een aankomend kunsthistoricus zich nog al afhankelijk gevoelt van oeen Duitsch dito, vooral als de eerste letter van diens naam Vitzthum luidtGa naar voetnoot(1); maar ook een ‘beginneling’ heeft het recht af te wijken van de meesters, waar die dwalen, en in geen geval | |
[pagina 724]
| |
kan ik begrijpen, dat een Nederlander zich zóó afhankelijk gevoelt, dat hij zelfs de Fransche spelling van zijn zegsman: Maestricht, Maestrichtsch, blijft gebruiken. Ik vind het bar. Dit wat den vorm betreft. Nu den inhoud. Dr. Van der Looy van der Leeuw's betoog komt nu hierop neer. Naar haar meening kan ‘op dit oogenblik... met zekerheid worden vastgesteld... dat het volk der latere (sic) Zuidelijke Nederlanden reeds een eeuw vóór de geboorte der Van Eycks een aanleg toonde voor realisme, die den toekomstigen bloei in die streken begrijpelijk maakt’. Innerlijk zouden ‘de 14de eeuwsche kunstenaars beïnvloed zijn door de mystiek’. En uiterlijk? ‘Sinds 1350 ongeveer (leveren) de Nederlanden. (waarom nu niet weer: “de latere Zuidelijke Nederlanden”?) geen zelfstandige kunst meer op... Van dien tijd af zijn België's kunstuitingen zoodanig met die van Frankrijk samengesmolten, dat van nationale eigenaardigheden geen sprake meer kan zijn. De grenzen vallen vanzelf weg door het heen en weer trekken der kunstenaars.... Voortaan kunnen wij slechts spreken van Fransch-Belgische kunst. Wanneer wij daarvan de ontwikkeling trachten na te gaan, dan zien we, hoe zij spoedig een buitengewoon hooge vlucht neemt. In haar (= in die vlucht? of = in de Fransch-Belgische kunst?) zal de Gotische kunst, die in de ontwikkeling van het naturalisme nog in het tijdperk der “voorloopigheid” verkeerde, de phase der “werkelijkheid” intreden’. Vergelijkt men de kunstwerken uit de 12de en 13de eeuwen met die uit de 14de, dan zien we voorzeker vooral in de Gotische kunst een sterken drang naar de natuur heen (sic). Tot een getrouwe nabootsing komt het echter nergens; de kunstenaars blijven bevangen in een schema, hoe uitgewerkt de bijzonderheden daarvan ook mochten zijn.... Wat ontbrak was de samenhang der deelen onderling, de synthese. In dit opzicht nu kwam de Italiaansche kunst de Gotische te hulp. Een volkomen eenheid, zooals die in Italië onder den invloed der antieke kunst heeft bestaan, heeft het Noorden wel niet gekend, het diepere wezen der Italiaansche kunst heeft het wel niet begrepen, maar toch heeft het, door de uiterlijke navolging der Italiaansche kunstwerken, veel geleerd’. Nu wordt de verdere ontwikkeling der Gotische kunst ‘in Frankrijk-België’, aan de hand van Dvorak, in vier perioden | |
[pagina 725]
| |
ingedeeld: 1. ± 1360 - ± 1380; 2. ± 1380 - ± 1400 - ; 3. ± 1400 - ± 1425; 4. ± 1426 ± 1440, in welk tijdvak naar Dvorak's meening het realistische vraagstuk opgelost is. Maar met dit laatste is de schrijfster het niet eens: zij meent, dat er tusschen de miniaturen uit Chantilly en Jan van Eyck's werken, behalve het groote verschil in technische uitvoering, ‘een onderscheid in zienswijze, in opvatting (waar te nemen is). De miniaturen te Chantilly berusten geheel op teekening en kleur, de werken van Jan van Eyck op kleur en atmosfeer. Hiertusschen ligt een klove, die het ons onmogelijk maakt de gebroeders Van Limburg te beschouwen als de onmiddellijke voorgangers van Jan van Eyck.... Het verschil is niet gradueel, maar essentieel. We moeten dus nu omzien naar een kunstwerk, waarin deze klove overbrugd wordt. Men meent dit gevonden te hebben in oen ander horarium van den hertog van Berry, de zoog. Heures de Turin’. En nu komt het verbijsterende: ‘Inderdaad zijn hierin miniaturen’, zegt Dr. Van der Looy van der Leeuw, ‘die ook voor ons den geleidelijken overgang naar Jan van Eyck zouden vormen, indien ze niet door den tijd, waarin we meenen ze te moeten dateeren, voor ons doel vervielen. Zoowel de stijl als uiterlijke bijzonderheden wijzen, dunkt mij, niet op den tijd vóór, maar op dien na de Van Eycks’. Vijf en twintig volle bladzijden heeft de schrijfster noodig om haar opvatting uiteen te zettenGa naar voetnoot(1), en ten slotte eindigt ze met de verzuchting: ‘De laatste schakel in de ontwikkeling van de Gotische tot de nieuwe realistische kunst ontbreekt nog; nog steeds staat daar het Gentsche altaar als een wonderwerk vóór ons, als een sprekend getuigenis van het genie van zijn schepper’. Ik moet erkennen dat ik na de lectuur van dat betoog een oogenblik nadenkens noodig gehad heb, om op mijn verhaal te komen en het conflict dat in mijn geest was ontstaan tusschen het pas gelezene en de gedachten die mij gemeenzaam zijn geworden aan de voeten en uit de werken van mijn hooggeachten ambtgenoot G. Hulin, te laten uitwoelen. Ik moet er | |
[pagina 726]
| |
bijvoegen, dat dat betoog, ofschoon het mij - op één punt uitgezonderd, nl. dat van het wapen vaa Graaf Willem VI - lang: niet oppervlakkig voorkomt, mij niet heeft kunnen overtuigen. Toch zal ik er mij wel voor wachten, met Dr. Van der Looy van der Leeuw in debat te treden. Wel heb ik het geluk gehad, de zoogenaamde Turijnsche Getijden in al hun pracht te mogen aanschouwen (14 Mei 1903), maar bestudeerd heb ik ze niet; dat lag niet op mijn weg, en op het gebied der kunstcritiek heb ik geenerlei pretentie. Het is mij genoeg, met aandrang de aandacht van ons publiek op het betoog van Dr. Van der Looy te vestigen. Alleen lijkt het mij niet van belang ontbloot mede te deelen, dat ik me zeer goed herinner, dat het wapen op de banier, waaraan zooveel gelegen is, wel degelijk zeer duidelijk te onderscheiden was,- très nettement, zegt Giaaf Durrieu m.i. terecht - in strijd met wat beweerd wordt door Voll, en op zijn voetspoor door onze schrijfster.
Om der volledigheid wille zij nog vermeld, dat het boek besloten wordt met een aanhangsel: het visueele natuurgevoel in de Middelnederlandsche letterkunde. Het oorspronkelijke plan der schrijfster was, een overzicht te geven van de ontwikkeling van het natuurgevoel in letterkunde en beeldende kunst; dat zij dat plan niet heeft kunnen uitvoeren, is licht te begrijpen. Blijkbaar heeft ze wat ze aanvankelijk had opgeteekend, niet geheel verloren willen laten gaan; maar veel is het niet.
Nog één opmerking: onder 't lezen bespeurt men aldoor, dat de schrijfster zooveel Duitsch gelezen heeft, clat de zuiverheid van haar eigen taal daaronder op bedenkelijke wijze geleden heeft; daarenboven leest de Vlaming, met kwalijk, bedwongen ergernis, van schilderijen of miniaturen te Tournai, te Cambrai, in de Bibliothèque Royale en in de Bibliothèque de Bourgogne te Brussel (hoe komt het, dat Dr. Van der Looy van der Leeuw niet schijnt te weten dat deze beide één zijn?), van St. Sauveur, S. Jacques, Hôpital St. Jean te Brugge, ja, zelfs te Maestricht immers: er ontbreekt maar een trema op de e! Waarom dan ook niet het museum te Wien, het Louvre te Paris en derg.? Alleen in Holland doet men zoo iets straffeloos; in Frankrijk noch in Duitschland zou het geduld worden.
Doch genoeg opmerkingen! Onwillekeurig is deze mededeeling tamelijk lang uitgevallen. De schrijfsters mogen er een bewijs van mijn hooge ingenomenheid met hun arbeid in zien. | |
[pagina 727]
| |
Om den juisten maatstaf aan te geven, valt echter nog één punt aan te stippen: de vier werken, waaraan deze mededeeling gewijd is, zijn vier proefschriften, door vier jonge vrouwen binnen de korte spanne tijds van enkele maanden ter verkrijging van den graad van doctor in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde aan de Hoogeschool te Utrecht verdedigd. Men behoeft nog geen volbloed feminist te zijn, om dat een benijdenswaardig verschijnsel te achten. |
|