Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1914
(1914)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||
Vergadering van 18 Februari 1914.Aanwezig de heeren: Z.E. Kan. Amaat Joos, bestuurder, en Jhr. Mr. Nap. de Pauw, onderbestuurder; de heeren: Prof. Mr. Julius Obrie, Th. Coopman, eerw. Dr. Jan Bols, Karel de Flou. Dr. L. Simons, Prof. Ad. de Ceuleneer, Gustaaf Segers, Prof. dr. Willem de Vreese, Kan. dr. Jac. Muyldermans, Prof. dr. Julius Mac Leod, eerw. Dr. Hugo Verriest, Is. Teirlinck, Prof. dr. C. Lecoutere, V. Dela Montagne, Prof. mr. Paul Bellefroid, Dr. Eug. van Oye, Frank Lateur, Dr. Leo Goemans, Prof. dr. J. Mansion en Omer Wattez, werkende leden; de heeren Leo van Puyvelde en Ing. Edm. Fabri, briefwisselende leden. De heeren Edw. Gailliard, werkend lid, en Dr. Is. Bauwens, briefwisselend lid, hebben bericht gezonden dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. Bij de opening der vergadering deelt de heer Bestuurder mede, dat de heer Edw. Gailliard, bestendige secretaris, door ongesteldheid verhinderd is de vergadering bij te wonen, en dat deze, gebruik makende van de bevoegdheid hem bij art. 15 van het Instellingsbesluit toegekend, den heer Prof. dr. Willem de Vreese verzocht en bereid gevonden heeft om hem in deze vergadering te vervangen. Dientengevolge, op uitnoodiging van den heer Bestuurder, neemt de heer Willem de Vreese plaats aan het bureel. De waarnemende Secretaris leest het verslag over de Januari-vergadering, dat wordt goedgekeurd.
*** | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
Afsterven van Dr. Joh. Franck, buitenlandsch eerelid. - Bij brieve van 23 Januari 1914, bericht Mevrouw Friederike Franck, geboren Nelke, dat haar echtgenoot, de heer Professor dr. Johannes Franck, in den ouderdom van 60 jaar overleden is. De heer Kan. Amaat Joos, bestuurder der Academie, brengt hem hulde, met deze woorden:
Geachte Collega's,
Verleden week kwam ons onverwacht de treurige tijding toe dat Dr. Johannes Franck, professor aan de hoogeschool te Bonn, den 23 Januari overleden was. Den 16 November 1887 werd Dr. Franck tot buitenlandsch eerelid van ons genootschap verkozen. Dat de keus van onze Collega's op hem viel, is licht te verklaren, niet enkel door de hooge geleerdheid die hij verworven had, maar vooral door zijn verdienstelijke werken over het Nederlandsch, dat hij tot bijzonder voorwerp van zijn studie maakte. Diep buig ik het hoofd voor het graf waarin hij rust, en leg er, in uw aller naam, in plaats van spoedig verwelkte bloemen, een rouwkrans neer gevlochten door de hooge achting en de warme erkentelijkheid die wij allen hem toedragen. Ik acht hem hoog, hem, den fieren burger van het groote Keizerrijk, die, uit louter liefde voor de wetenschap, zijn vriendenblikken liet vallen op het letter- en taalkundig verleden van onzen kleinen stam en onze middelnederlandsche schrijvers zoo ernstig bestudeerde, zoo grondig begreep en met zoo helder inzicht verklaarde: Ik ben hem erkentelijk, hem, den vreemdeling, die, vooral door zijn Mittelniederländische Grammatik en zijn Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal, zijn zweet met het onze wou mengen om, met goed gevolg, de geheimen van ons Middelnederlandsch op te klaren en, noest in den wijden Germaanschen taalakker spittend en wroetend, de eerbiedwaardige wortelen of stammen van onze woorden op te graven. In hem verliezen we dus niet enkel een befaamd eerelid, maar ook een geleerd medewerker en vriend. | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Bij den wensch dat hij eeuwig ruste, hij die vroeger niet rusten kon, voeg ik ons eerewoord dat wij hem hier nooit zullen vergeten.
Tot teeken van rouw, werd de nationale vlag aan den gevel van het Academie halfstok geheschen. Op voorstel van den heer Bestuurder, beslist de Vergadering, dat, namens de Academie, een brief van rouwbeklag aan Mevr. Franck zal gezonden worden. Vervolgens wordt beslist op voorstel van Prof. dr. Willem de Vreese, het eerelid Prof. J.W. Muller te Utrecht te verzoeken het Levensbericht van den betreurden afgestorvene te willen schrijven.
***
Aangeboden boeken. - Vervolgens legt de Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden:
Door de Regeering: Carte de Belgique 40.000e, 2e édon en couleurs. (Bois en vert.) Les feuilles 4, 5, 8, 11 à 14, 16, 17, 19 à 23, et 27 à 30. Carte géologique internationale de l'Europe. 8e livraison. Feuilles: 5, 6, 7, 14, 21, 28, 35, 42 et 49. Biographie Nationale publiée par l'Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. Tome 21, 2e fasc.: Savius-Schotelaere. Bruxelles, 1913.
Tijdschriften. - Académie Royale de Belgique. Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques et de la Classe des Beaux-Arts, nos 9-11, 1913. - Id. Bulletin de la Commission Royale d'Histoire Tome LXXXII, no IV. - Bulletin des Commissions royales d'Art et d'Archéologie, nos 6-8, 1913. - Bibliographie de Belgique. 1re partie: Livres ete, nos 23-24; 2me partie: Sommaire des Périodiques, 2me semestre 1912. - Table alphabétique des matières et des noms d'auteurs de la Bibliographie de Belgique, année 1912. - Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée belge, no 1, 1914. - Revue Sociale Catholique. nos 3-4, 1914. - Revue de l'Université de Bruxelles, no 4, 1913-1914. - Wallonnia, no 1, 1914. - Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent, nr 7, 1913. - Arbeidsblad. nr 24, 1913; nr 1, 1914. - Maandschrift van Land- en Tuinbouw, nr 5, 1913. | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
Door den Oudheidkundigen Kring van de Stad en het voormalig Land van Aelst: Annalen, 9e jaar 1913, I en II. Door de ‘Société historique et archéologique dans le Limbourg’ te Maastricht: Publications. Tome XLIX. Nouvelle série, tome XXIX, 1913. Door de ‘Königlich preussische Akademie der Wissenschaften’, te Berlijn: Abhandlungen. Philosophisch historische Classe. Nr 9, 1914. Sitzungsberichte. Nr 41-53, 1913. Door de ‘Reale Accademia dei Lincei’, te Rome: Rendiconti. Classe di Scienze morali, storiche e filologiche. Serie Quinta. Vol. XXII. Fasc. 70-100. Door de ‘Kaiserliche Akademie der Wissenschaften’ te Weenen: Sitzungsberichte. Philosophisch-historische Klasse. 172. Band, 2. Abh. und Inhalt. - 173. Band, 6. Abh. - 174. Band, 3. Abh. - 175. Band. 1. Abhandlung. Door de ‘Königliche Gesellschaft der Wissenschaften’, te Göttingen: Nachrichten. Philologisch-historische Klasse. 1913: Heft 2, u. Beiheft. Door den ‘Verein Badische Heimat’, te Freiburg im Breisgau: Badische Heimat, Heft 1, 1. Jhrg. 1914. Mein Heimatland, 1. Jahrgang, Heft 1. 1914. Door de ‘Académie Impériale des Sciences’, te St.-Petersburg: Bulletin, nos 1-2. 1914. Door den heer V. Dela Montagne, werkend lid, te Mechelen: Molhuysen (Dr. P.C.) en Prof. Dr. P.J. Blok. - Nieuw Nederlandsch biographisch Woordenboek, onder redactie van Dr. P.C. Molhuysen, Conservator aan de Rijks-Universiteits-Bibliotheek te Leiden en Prof. Dr. P.J. Blok, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden. Met medewerking van tal van geleerden. Tweede deel. Leiden, 1912. Door den heer Omer Wattez, werkend lid, te Schaarbeek: Joost (Omer Wattez). - Taal en kultuur uit Vlaanderen. In den strijd voor taal en kultuur. Eerste reeks. Antwerpen, z.j. (1913). Door Z. Em. den Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen: La Vie diocésaine. Janvier 1914. Door den heer J. Salsmans, S.J., te Leuven: Salsmans (J.). - ‘Onze Studiën’ uitgaven over Godsdienstwetenschap. Rechterlijke Plichtenleer. ‘Deontologia iuridica’, door | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
J. Salsmans, s.j., prof. in de zedenleer en het kerkelijk recht, met Inleiding door E. Vliebergh, hoogleeraar te Leuven. Brussel-Amsterdam, 1914. Door Mej. H.S.S. Kuyper, te 's-Gravenhage: Kuyper (H.S.S.). - In het Land van Guido Gezelle, door H.S.S. Kuyper. Met portretten van Guido Gezelle, Stijn Streuvels, Hugo Verriest. Zwolle, z.j. Door de Redactie: Museum, nr 5, 1914. - Natuur en Wetenschap, nr 1, 1914. - Neerlandia Franciscana, nr 1, 1914. - Tijdschrift der Gemeentebesturen, nr 1, 1914. - L'Antiflamingant, no 9, 1913. - La lutte wallonne, 12 octobre 1913. - Répertoire d'Art et d'Archéologie, Fasc. 18.
Ingekomen boeken. - Voor de Boekerij der Academie zijn ingekomen:
Annuaire administratif de Belgique et de la capitale du Royaume. 1914. - De Gids, Febr. 1914. - Zentralblatt fur Bibliothekswesen, nr 1, 1914.
Ruildienst. - Tegen ruiling van de Verslagen en Mededeelingen heeft de Bestendige Secretaris voor de Boekerij der Academie de laatstverschenen afleveringen van de gewone tijdschriften ontvangen:
Vlaamsche Arbeid, nr 12, 1913. - Biekorf, nrs 1-3, 1914 en Dagwijzer (muurkalender) 1914. - Bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant, Januari 1914. - St.-Cassianusblad, nr 2, 1914; Bijvoegsel, nrs 2-3 - Onze Kunst, Februari 1914. - De Vlaamsche Kunstbode, nr 8, 1913. - De Maasgouw, nr 12, 1913. - Neerlandia, nr 2, 1914. - Het Katholiek Onderwijs, nr 4, 1913-1914. - De Opvoeder, nrs 3-5, 1914. - De Opvoeding, nr 2, 1914. - Christene School, nrs 7-8, 1914. - De Schoolgids, nrs 4-7, 1914. - Studien, nr 6, 1914. - Dietsche Warande en Belfort, nr 1, 1914. | |||||||
Voor den Aug. Beernaert-prijskamp (Tijdstip 1912-1913) werden de hieronder volgende boeken ingezonden.Door den heer Eug. Baeten, te Gentbrugge: Baeten (Eug.). - Edele menschen. (Hs., één ex.) | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
Door den heer J. Bittremieux, te Leuven: Bittremieux (Leo), van de Congregatie van het Onbevlekt Hart van Maria (Scheut), overste der zending te Vaku (Mayombe). - De Geheime Sekte der Bakhimba's. Leuven, 1911. Door den heer Herman Broeckaert, kunstschilder, te Dendermonde: Broeckaert (Herman). - Van den Minnestreel. 2e reeks liederen. Z. pl. of j. (Dendermonde, 1913.) Door den heer R. de Clercq, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum, te Gent: Clercq (René de). - Harmen Riels. Roman. Amsterdam, 1913. Door den heer R. de Cneudt, leeraar, te Gent: Cneudt (Richard de). - Naar luchtende wegen, verzen van Richard de Cneudt. Gent-Amsterdam, 1912. Door den heer A.L. Cossey, te Iper: Vos (Leo de). - Gedichten. (Hs., 2 exx.) Door den heer J. Eeckhout, te Michelbeke: Eeckhout (Joris). - Verrijzenis. Bijbelsch spel, in 2 bedrijven en een naspel. Thielt, 1914. Door den heer Lod. Heeren, te Antwerpen:
Door den heer H. Henot, hoofdopsteller van ‘Onze Kringen’, te Tienen: Henot (Herman). - Sourine Mirlikov. Tooneelspel in drie bedrijven (Met of zonder vrouwenrol), door Herman Henot. Tienen, 1912. Id. - De Boer der Sleenhoeve. Antwerpen, z.j. Door den heer Dr. A. Jacob, te Borgerhout: Jacob (Dr. A.). - De letterkundige Beweging in Zuid-Nederland onder Willem I. Met een Overzicht van de laatste jaren vóór en de eerste jaren na de Vereeniging van Noord en Zuid. (Hs., één ex.) Id. - Briefwisseling van, met en over Hendrik Conscience uit de jaren 1837 tot 1851. Met een Inleiding en Aanteekeningen van Dr. A. Jacob. Eerste deel. Gent, 1913. Door den heer Leonard Lehembre, te Schelle: Lehembre (Leonard). - Lentebloemen. Gedichten voor de Jeugd, door Leonard Lehembre, onderwijzer te Schelle (Antwerpen). 1913. (Hs., één ex.) | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
Door den heer Karel Maton, te Veurne: Maton (Karel). - Tijdverdrijf. (Handschrift, 2 exx.) Door den heer Jef Mennekens, letterkundige te Brussel: Mennekens (Jef). - Zuivere bronnen. Brussel, 1913. Id. - Boven de donkere diepten des doods. Antwerpen, 1912. Door den heer Victor Meurrens, te Schaarbeek: Draadlooze Telegraphie en Radium. (Handschrift, 1 ex.) Door den heer Jozef Muls, letterkundige, te Antwerpen: Muls (Jozef). - Verzen. Antwerpen, 1912. Id. - Moderne Kunst. Antwerpen, 1912. Id. - Steden, door Jozef Muls. Brugge, 1913. Door den heer H. Muyldermans, te Brussel: Muyldermans (H.). - Van en voor het Jonge Volkje. De klokhen, door H. Muyldermans. Brussel, z.j. (1913.) Id. - Lachjes en Achjes uit het kinderleven. Gedichten voor school en haard. Jette, z.j. (1912.) Door den heer W. van Neylen, pastoor van het Gasthuis te Geel: Neylen (W. van). - Overwegingen voor een retraite ten gebruike van priesters, kloosterlingen en anderen, door Zijne Hoogwaardigheid J.C. Hedley, O.S.B. Bisschop van Newport. Vertaald naar de achtste Engelsche uitgave met toelating van den schrijver door W. van Neylen, Pastoor van het Gasthuis te Geel. Lier, 1913. Door den heer Karel van den Oever, te Antwerpen: Oever (Karel van den). - Kritische opstellen. Antwerpen, 1913. Door den heer Dr Jul. Persyn, briefwisselend lid, te Antwerpen: Persyn (Jul.). - Over Letterkunde II. Kritisch kleingoed (Vlaanderen). Hoogstraten-Antwerpen, 1913. Door den heer Edm. Roeland, letterkundige, te Jette: Roeland (E.). - Het Vaderlijk Gezag. Geprimeerd tooneelspel in 3 bedrijven, door Edm Roeland. Antwerpen, 1913. Door den heer George P.M. Roose, te Berchem (Antwerpen): Roose (George P.M.)-Jan de Schuyter - Parabelen. Uitgave van ‘'t Pardoent’, 1913. Door den heer D. Speelmans, te Antwerpen (Borgerhout): Speelmans (D.). - Hun Calvarie. Drama in drie bedrijven. Antwerpen, 1912. Door den heer F.V. Toussaint van Boelaere, te Halle (Brussel): Toussaint v. Boelaere (F.V.). - Landelijk Minnespel. Het verhaal van een dag te lande. Met Voorhang en Aanhang. Bussum, 1912. Id. - De bloeiende Verwachting. Bussum, 1913. | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
Door den heer Edw. Vermeulen, te Hooglede: Vermeulen (Edw.). - Trimards. Roman door Edward Vermeulen. Oostende, 1912. Id. - De Dieperik. Roman door Edw. Vermeulen. Brugge, 1913. Id. - Cain's Zonde Brugge, z.j. (1913.) Door den heer Frans Verschoren, te Lier: Verschoren (Fr.). - Langs kleine wegen, door Frans Verschoren. Antwerpen, 1912. Door den heer A. van Wesel, te Antwerpen: Wesel (A. van). - Het slachtoffer der Werkstaking enz. (Hs., 2 exx.) Door den heer Karel van de Woestyne, ambtenaar aan het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten, te Brussel: Woestyne (Karel van de). - Interludien, door Karel van de Woestyne. Bussum, z.j. - Tweede bundel. Bussum, z.j. (1913.) | |||||||
Mededeelingen door den Bestendigen Secretaris.Aanmoediging der Volksbibliotheken en der Vlaamsche Letterkunde. - De Gouverneur der provincie Antwerpen verzoekt, het onderstaande bericht in de Verslagen en Mededeelingen te willen opnemen:
De Bestendige Deputatie des Provincieraads van Antwerpen noodigt de schrijvers van boeken in de Nederlandsche taal uit, de werken die zij aan de Volksbibliotheken der provincie ter aankoop willen aanbevelen, voor 31 Maart in dubbel, vrachtvrij en met prijsopgaaf, ter inzage te zenden, aan het provincial Bestuur, 3de afdeeling C., Sint-Bernardstraat, 3, te Antwerpen. Eene bevoegde Commissie is aangesteld, om advies te geven over de geschiktheid der aangeboden werken voor de Volksbibliotheken. Aan oorspronkelijke werken van Belgische schrijvers, wordt de voorkeur gegeven. | |||||||
Mededeelingen namens Commissiën.1o) Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. - De heer K. de Flou, | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden:
Zijn aanwezig de heeren: Prof. dr. C. Lecoutere, voorzitter; Is. Teirlinck, ondervoorzitter; Jhr. Mr. Nap. de Pauw, Prof. dr. Willem de Vreese, Th. Coopman, Kan. Amaat Joos, leden, en Karel de Flou, lid-secretaris. De heer Gailliard heeft laten weten, dat hij verhinderd is de vergadering bij te wonen. Het verslag over de December-vergadering 1913 wordt goedgekeurd.
Aan de dagorde staat: Door Prof. dr. J.W. Muller, hoogleeraar te Utrecht, buitenlandsch eerelid der Academie, ter uitgave aangeboden verhandelingen: a] Van den Vos Reinaerde (Reinaert I), critisch uitgegeven; - b] Critisch-exegetische Commentaar op den Reinaert (Reinaert I en II). - Door het Bestuur naar de Commissie om advies verzonden. Verslag door de heeren W. de Vreese en Is. Teirlinck. De heeren beoordeelaars lezen hun verslag over dit ingezonden werk voor; beider advies luidt zeer gunstig. Dientegevolge beslist de Commissie, met algemeene stemmen, aan de Academie voor te stellen, het werk van Prof. dr. J.W. Muller onder hare uitgaven op te nemen. | |||||||
1o) Verslag van Prof. dr. Willem de Vreese.‘Deze geleerde Vossenjacht (is) nog niet geheel ten einde geloopen’, schreef onze Jan Frans Willems, nu weldra tachtig jaar geleden; zij is het minder dan ooit: er werd in de laatste tien jaren drukker dan ooit gejaagd. Een der medejagers, die reeds ruim dertig jaar aan dat edele jachtspel deelneemt en daarbij steeds vooraan rende in den stoet, heeft een paar jaar lang opnieuw drijfjacht gehouden, en biedt thans zijn rijken buit der Koninklijke Vlaamsche Academie ter uitgave aan als een hulde aan 't gewest, waar het meesterstuk der Middelnederlandsche letterkunde ontstond, als een vrucht van de zoo gewenschte samen- en wisselwerking van Noord- en Zuidnederlandsche wetenschap, als een symbool van de geestelijke eenheid van den Nederlandschen stam. | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Zijn reeds breede rij van grootere en kleinere geschriften betreffende den ReinaertGa naar voetnoot(1), vermeerdert ons hooggeacht buitenlandsch Eerelid, Prof. dr. J.W. Muller te Utrecht, met een nieuw, dubbel | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
nummer: een nieuwe, critische uitgave van Reinaert I, vergezeld van een uitvoerigen critischen commentaar. Eigenlijk zijn het twee verschillende werken. Het eerste, de tekstuitgave, omschrijft de bewerker in zijn Voorrede als ‘eene eerste poging om, op grond van de thans voorhanden gegevens - sedert enkele jaren belangrijk vermeerderd door de ontdekking en bekendmaking van een tweede volledig handschrift - den tekst van het beroemde gedicht critisch te herstellen in den oorspronkelijken, of voor 't minst in den ouderen toestand. Hier is dus voor 't eerst de oogst van betere lezingen uit het nieuwe handschrift, tezamen met de vruchten der vroegere en latere tekstci itiek, binnengehaald’. Maar deze uitgave is niet alleen bestemd voor het geleerd, maar ook voor het groote publiek. Vandaar dat alle geleerde omhaal is weggelaten: geen variantenapparaat, geen rekenschap der gekozen lezing: wie dát weten wil, wordt verwezen naar het andere werk. Met het oog op den breeden zoom van belangstellenden die Prof Muller zich denkt en iedereen hem toewenscht, gaat aan de uitgave een uitvoerige, fraai gestelde, boeiende inleiding vooraf. In een eerste hoofdstuk wordt de verhouding van dierensprookje, dierenfabel en dierenepos tegenover elkander nagegaan en besproken; een overzicht gegeven van de bekende verzamelingen en gedichten; de verschillende meeningen omtrent het ontstaan van het dierenepos, van Grimm tot Voretzsch, uiteengezet, met Muller's eigen opvatting, die in haar groote trekken met die van Voretzsch overeenkomt, tot besluit. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan het Nederlandsch dierenepos. Achtereenvolgens bespreekt de bewerker de kenmerkende eigenschappen van onzen Reinaert: wat er ontleend en eigen in is - de opzettelijke parodieerende navolging van heldenepos en ridderroman - de volkomen juiste afspiegeling der werkelijkheid in den gang van Reinaert's rechtsgeding ten hove - de voortreffelijke schildering van land en volk - de bijtende ironie en de voorname humor die het werk doortintelen - de vraag of achter deze ontwijfelbare satire een welbewuste maatschappelijk-staatkundige strekking zit - stijl, taal en versbouw, - dat alles wordt met vaste hand, wél beknopt, maar toch duidelijk geschilderd. Daarna komt de groote vraag aan de beurt, natuurlijk gevolg van de ontdekking van hs. f: wien hebben we dat meesterstuk, eenig in zijn soort, te danken? Prof. Muller meent in den Reinaert twee duidelijk afgeteekende helften te kunnen onderscheiden: een eerste, vrij naar de Oudfransche eerste branche gevolgd; een tweede, met gebruikmaking van allerlei gegevens zelfstandig samengesteld. Maar hoe is dan, bij dien dubbelen oorsprong, zooveel eenheid van bouw en samenstel, stijl | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
en taalvormen, als wij in den Reinaert bewonderen, te verklaren? Uitgaande van een voor 't eerst door L. Willems geopperd denkbeeld, is Prof. Muller tot het besluit gekomen: dat Aernout in de 1ste helft van de 13de eeuw vss. 1751-3484 gedicht heeft, wat Willem, in elk geval vóór 1272, met allerlei veranderingen, inlasschingen, omwerkingen, pasklaar zou hebben gemaakt als vervolg bij een Dietsch gedicht van hem zelf De bewonderenswaardige eenheid van het geheel zou te danken zijn aan Willem's buitengewone kunstvaardigheid. Dit hoofdstuk wordt besloten met een overzicht van de verschillen tusschen die beide helften (A en B) van R I.
Het laatste kapittel der inleiding is gewijd aan wat Prof. Muller noemt, met een beeldspraak die misschien wat gezocht is, ‘Reinaert's nazaten’, aan de geschiedenis van het gedicht in later tijd: de vertaling van Balduinus, Reinaert's Historie (R II), het prozaboek, de rijmdruk, het verkorte volksboek, Reinke Vos, de moderne vertalingen en bewerkingen tot op die van Stijn Streuvels toe.
Dat Prof. Muller bij het schrijven dezer inleiding ruimschoots gebruik heeft gemaakt van de uitkomsten van zijn eigen, reeds uitgegeven onderzoekingen, spreekt vanzelf; maar dat hij volkomen, in de puntjes, op de hoogte is van aller anderer onderzoekingen, binnen en buiten de grenzen, daarvan handig gebruik weet te maken en daarbij elk het zijne te geven, behoort uitdrukkelijk geconstateerd te worden. Ik geloof niet, dat men voor het groote publiek, voor den niet ‘geleerden’, maar toch ‘beschaafden’ lezer een vollediger, helderder, belangwekkender, gepaster inleiding zou kunnen schrijven.
Wat te zeggen over den tekst zelf? Dat hij er in velerlei opzicht anders uitziet, dan wij tot nog toe gewoon waren hem te lezen, spreekt van zelf en was te verwachten: het is nu eenmaal een ‘critische’ uitgave. Niet alleen is partij getrokken van hs. f en van de door anderen geoefende critiek; de bewerker zelf heeft den tekst op menige plaats geëmendeerd op een wijze die getuigt van scherp en critisch nadenken, groote scherpzinnigheid, evenals van een uitgebreide, benijdenswaardige kennis van het Middelnederlandsch. In deze uitgave komen niet minder dan 38 verzen voor, ontleend uit f en b, die in a niet te vinden zijn; daarentegen zijn er nog 26 uitgeworpen, zoodat ze nog 12 regels meer telt dan de laatste editie (van Hettema en Muller). ‘Een critische editie derhalve, vrucht van wetenschappelijk onderzoek, maar ook voor het publiek bestemd: coquis et convivis.’
Dat er iets tweeslachtigs in deze wijze van uitgeven ligt, wordt door Prof. Muller niet ontkend; dat hij er toch toe heeft besloten, | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
vindt zijn grond vooreerst in het feit dat hij een ‘breede inleiding, volledig variantenapparaat en uitvoerige aanteekeningen’ voor den gewonen lezer ‘zwaarwichtige en, wat de onder den tekst gedrukte varianten betreft, typographisch onooglijke ballast’ acht. Maar ook in iets anders, waarover hij zich volgenderwijze uitspreekt: ‘Een groote critische editie van Reinaert I en II, hetzij te zamen of elk afzonderlijk, met alle varianten, liefst ook met de overeenstemmende verzen der Walsche en Dietsche voorbeelden en met de Latijnsche vertaling onder den tekst gedrukt, en voorzien van een uitvoerige inleiding en van een volledigen exegetischen commentaar, waarin al hetgeen er over de herkomst, de vroegere en latere lotgevallen, den aard, den inhoud en den vorm der achtereenvolgende redacties van het gedicht uit verschillende oogpunten te zeggen valt uiteengezet staat: zoodanige “editio major” zou nog meer voorstudien vereischen dan thans reeds gemaakt zijn en een langer vertoef vorderen dan noodig is voor de thans reeds mogelijke - en zeker wenschelijke - samenvatting van de reeds vroeger gewonnen uitkomsten der tekstcritlek, getoetst aan de gegevens van het nieuwe handschrift. Ook daarom verschijnt thans deze voorloopige “edito minor”, inderdaad, naar ik hoop, de voorloopster eener “edito major”: een ongewone volgorde, die voorzeker hare bezwaren, maar evenzeer hare redenen en ook enkele voordeelen heeft.’
‘Daer en es niemen, hi en sals gelien’ zullen wij er met een Middelnederlandsch vers van modern maaksel toe zeggen. Men kan er zich slechts over verheugen, dat Prof. Muller, die zich van zijn studententijd af, meer dan dertig jaar lang, zooal ‘niet voortdurend dan toch gedurig’ met den Reinaert heeft beziggehouden, niet langer uitgesteld heeft de vrucht van zooveel studie en arbeid gemeengoed te maken. Maar juist wegens haar critisch karakter vereischt ook een ‘editio minor’ een rekenschap Deze rekenschap wordt afgelegd in den bij de uitgave gevoegden critischen commentaar, die echter, zoowel met het oog op het dubbel karakter der uitgave als op zijn omvang, als afzonderlijk werk is bedoeld: wien het alleen om het gedicht zelf te doen is, zal zich slechts dit hoeven aan te schaffen; wie ook in den commentaar belangstelt, kan beide boeken naast elkaar gebruiken, wat veel handzamer is dan het voortdurend naslaan van verschillende bladzijden in één boek. In dit tweede werk vindt men nu: 1ste hoofdstuk (blz. 1-27): een (pleidooi, veel meer dan een) uiteenzetting van het goed recht van critische uitgaven in 't algemeen; 2de hoofdstuk (blz. 28-78): een vertoog over de grondslagen der tekstcritiek van Reinaert I en de overwegingen die den bewerker tot richtsnoer hebben verstrekt bij de herstelling van den tekst, een vertoog, waaraan een onderzoek | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
naar de onderlinge betrekking der verschillende handschriften en bewerkingen - natuurlijk - ten grondslag ligt. De uitkomsten van dat even diepgaande als uitgebreide onderzoek worden ten slotte in een stemma veraanschouwelijkt, waaruit dan de hoofdregels, die bij 't vaststellen van den tekst te volgen waren, van zelf voortvloeien. 3de Hoofdstuk (blz. 79-250 w), getiteld Grammatisch-lexicologische tekstcritiek, heeft tot doel: herstel der taal en spelling van R I A en B uit die der handschriften a, f, e, b; het nagaan van de eigenaardigheden dier handschriften is tevens een bijdrage tot de kennis der taal en spelling van oudere en jongere tijden en andere gewesten in 't algemeen. Dit hoofdstuk is om zoo te zeggen een - zeer vermeerderde en verbeterde - bewerking van Prof. Muller's studies: de Taalvormen van R I en II, nu reeds meer dan een kwart eeuw oud (1887), en Twee dichters van den Reinaert (1912). In het eerstgenoemde werk - zooals bekend, 's schrijvers proefschrift - was het voornamelijk te doen om een vergelijkend onderzoek van ‘de taalvormen van R I en II’ met den nadruk op 't laatste; bovendien waren e en f toen nog niet bekend, zoodat de vergelijking hiermede eerst nu mogelijk is. ‘Gold het dus in De Taalvormen de vergelijking van R I en II (resp. van de hss. a en b) in Twee Dichters de vergelijking der beide helften van R I (A en B), thans geldt het vooral de vergelijking van a en f (op vele punten natuurlijk parallel aan die tusschen a en b)’. Achtereenvolgens worden in dit hoofdstuk onderzocht: 1. Algemeene en principieele beschouwingen; localiseering der handschriften a, b, e en f, leidende tot het besluit, dat a ‘het eenige zuiver Vlaamsche... en daarbij zeer regelmatige, eenparige handschrift ..., voor taalvormen en spelling in 't algemeen (moet) gevolgd worden’, en tot verdere regelen bij het vaststellen van den tekst (79-99). - 2. Klinkers (blz. 100-125). - 3. Medeklinkers (blz 126-133). - 4. Vervoeging (blz. 134-137). - 5. Verbuiging (blz. 138-182). - 6. Eigennamen: a) Dierennamen; b) Persoonsnamen; c) Plaatsnamen (blz. 183-206). - 7. Wisselvormen (blz. 207-223). - 8. Enclise, proclise, aaneenschrijven van samenstellingen (blz. 224-230). - 9. Lexicologische verschillen tusschen de handschriften: hier o.a. een alphabetische lijst van meer dan 150 woorden uit a, die in f door andere (Hollandsche?) zijn vervangen (blz. 231-241). - 10. (Versbouw:) Rijmen, rhythme: een vergelijkend onderzoek naar de rijmkeurigheid van a en f (blz. 242-250d). - 11 Rubrieken, interpunctie, verdeeling (blz. 250e-250w). Het vierde hoofdstuk eindelijk, het omvangrijkste (blz. 251-585), brengt een doorloopenden critischen commentaar: daarin zijn ‘al die plaatsen meer of minder omstandig besproken, waar niet slechts, naar de in Hoofdstuk II gevonden regels uit de lezingen der beste of meeste hss. gekozen moet worden, maar hetzij de keus van één | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
hs. tegenover meer andere, hetzij vroeger of later gedane voorslagen ter verbetering, emendatieën of conjecturen, al dan niet in den tekst opgenomen, een nadere bespreking vereischen’. Slechts in twee gevallen heeft Prof. Muller van door hem gekozen lezingen in den Commentaar geen gewag gemaakt, t.w. 1o wanneer het de inlassching of uitwerping, naar een der hss., van enkele ‘stopwoordjes’ als al, wel, ooc enz., of ook de bloote omzetting van enkele woorden, het een en het ander meestal maatshalve - gold: 2o wanneer hij de lezing van af boven b, fb boven a, ab boven f, of ook van twee uitwendig gelijkwaardige lezingen de kennelijk of oogenschijnlijk oudste, beste (a boven f of omgekeerd enz.) gekozen heeft zonder dat hierbij iets bijzonders op te merken viel. Voor al zulke gevallen wordt eens voor al, verwezen naar hoofdst. II en III, en waar deze nieuwe tekst van den tot dusverre bekenden afwijkt, zonder dat in den commentaar daaromtrent iets gezegd wordt, kan men volstaan door daarenboven de zoo goed als diplomatische uitgaven van a (Muller-Hettema) en f (Degering) te raadplegen. Zoodra echter in een der bovenstaande gevallen ook l in 't spel was, zijn de gronden der gekozen lezing wél vermeld, met aanhaling van den Latijnschen tekst. Dat is goed gezien, want, zooals de bewerker terecht opmerkt, is deze niet in aller handen. En altijd is ook in een der bovenstaande gevallen rekenschap gegeven, telkens als één tegenover alle andere (al dan niet onderling overeenstemmende) handschriften of redacties gevolgd is - want dan strijdt de lezing tegen het gevonden stemma. Ook waar opmerkelijke overeenstemmingen tusschen over 't algemeen niet na verwante handschriften voorkomen, is daarop gewezen. Over 't algemeen zijn de tallooze aanteekeningen, waaruit deze critische commentaar bestaat, zeer ‘knapp gehalten’; hun beknoptheid wordt nog verhoogd door een compleet systeem van afgesproken teekens en afkortingen; maar bij enkele, welbekende moeilijke plaatsen, wordt de commentaar soms een heel tractaat. Zoo beslaat, b v de bespreking van
Daarenboven is deze commentaar nog iets meer dan louter critisch; hij is en moest ook tot op zekere hoogte zijn: exegetisch. Daaromtrent zegt Prof. Muller: ‘Ofschoon interpretatie van den tekst niet mijn eigenlijk doel is geweest, was de critische bespreking van vele plaatsen natuurlijk | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
niet geheel daarvan te scheiden. Zoo komt er in genoemd hoofdstuk ten slotte vrij wat voor, dat ter opheldering van den tekst strekt, en zou ik, in tweeder instantie, van een “commentarius perpetuus criticus exegeticus” mogen spreken. Evenwel, ik heb alleen exegese gegeven in geval en voor zooverre dit vereischt bleek ter rechtvaardiging mijner lezing; al meen ik in de volgende bladzijden wel een en ander tot recht verstand van onzen Reinaert bijgedragen te hebben, men verwachte geen volledigen exegetischen commentaar. Hetgeen ik verder in de vele jaren dat ik mij, niet voortdurend maar gedurig, met den Reinaert heb beziggehouden, verzameld heb ter verklaring van ons gedicht: vergelijking met Oudfransche, Middellatijnsche, Middelhoogduitsche en andere redacties van dierenepos, -sprookje of fabel, of met andere Dietsche werken die onzen dichters ten voorbeeld gestrekt kunnen hebben, literaire, historische, topographische en andere aanteekeningen enz. - dit alles zou, thans in dezen commentaar opgenomen, den omvang nog meer vergroot en de voltooiing vertraagd hebben, - en blijve dus voor later bewaard.’
Ziedaar een beknopt overzicht van het werk, dat ons buitenlandsch Eerelid aan onze Academie ter uitgave aanbiedt, veel te beknopt echter om een trouwe afspiegeling te kunnen zijn van zijn omvang, om een - zelfs flauw - denkbeeld te kunnen geven van zijn ongemeen rijken inhoud. ‘Hier over es ghepijnt langhe stonde’, zegt de bewerker ergens in den loop van zijn werk; niemand zal het kunnen lezen en gebruiken, zonder zelf onwillekeurig aan het trouwhartig woord van Maerlant te denken, en van oordeel te worden, dat er bij dat ww. pinen nog andere dan tijdsbepalingen mogen staan. Inderdaad. Het spreekt vanzelf dat men een werk als dat van Prof. Muller lezen noch bestudeeren kan, zonder dat allerlei op- en aanmerkingen zich tusschen de gedachten des lezeis en die des schrijvers indringen. Ook mij is het dus zoo gegaan. Hier een vraag, daar een twijfeling, elders een aanvulling; hier blijde verrassing en instemming, daar neiging tot tegenspraak, enz. ‘Wat helpt dat ict hu maecte lane?’ Mijn op- en aanmerkingen zal ik wel langs een anderen weg ter kennis van Prof. Muller brengen. Mij stellende op het standpunt van ons hooggeacht Eerelid, d.w.z. dus: de mogelijkheid en de noodzakelijkheid van critische uitgaven eenmaal aangenomen, kan ik niet anders verklaren, dan dat het ons aangeboden werk ver boven mijn lof verheven is, - hoe gegrond sommige op- en aanmerkingen ook mochten blijken. Dit werk vloeit over van onbegrensde belezenheid en van geleerdheid van het zuiverst allooi; op elke bladzijde draagt het de onmiskenbare blijken van een uitgebreide, diepe en innige kennis van de Middelnederlandsche taal en letterkunde in het algemeen, en van de taal van den Reinaert en van | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
het dierenepos in het bijzonder; van groote en grondige denkkracht, van groote scherpzinnigheid en intuitie. Hoe noog men de bezwaren van ingrijpende tekstcritiek ook moge aanslaan, niemand zal ontkennen dat onze middeleeuwsche teksten er soms zóó bar uitzien, dat zij een weloverwogen uitdaging van het gezond verstand lijken, en de verleiding, om het gezond verstand zijn recht te geven, onweerstaanbaar wordt. Die verleiding groeit aan met de vaardigheid, waarmee een talent- en ‘geest-’ rijk geleerde de critiek hanteert. Als men b v. ziet, wat Prof. Muller maakt van het avontuur van Brune die Beer, dan kan men nauwelijks de verzuchting weerhouden: ‘hoe jammer dat het zóó niet in de handschriften staat! Zóó zou het er moeten instaan!’ Het derde hoofdstuk van den commentaar is een hoogst belangrijke bijdrage tot de Middelnederlandsche taalstudie. Naar alle zijden strekt het onderzoek zich uit; niets, ook niet het geringste, van wat te bespreken was, is over 't hoofd gezien; voor geen enkele moeilijkheid is uit den weg gegaan, alle zijn aangedurfd: we hebben te doen met het werk van een volleerd grammaticus, wien niets ontgaat, wien niets te gering is, die ook van het geringe het belang in 't licht weet te stellen; die, bij allen eerbied voor groote voorgangers, toch geen slaafsch navolger of naprater is, en aan den anderen kant, toch ook niet stijf en star aan zijn eigen meening vasthoudt; die, bij alle onafhankelijkheid van oordeel, toch elks verdienste weet te erkennen en te herkennen. Met een woord: ik aarzel niet het werk van Prof. Muller een model in zijn soort te noemen, dat een grooten, zegenrijken invloed zal oefenen op het verloop der Nederlandsche taalstudie, ook op den arbeid van hen, die op 't stuk van critische tekstuitgaven niet geheel eenstemmig denken met hem. Derhalve heb ik de eer te adviseeren, dat onze Commissie aan de Academie zou voorstellen, het door ons hooggeacht Eerelid ingezonden werk onder hare uitgaven op te nemen, met de hoop, dat dit werk zal gevolgd worden door de ‘editio major’ en den exegetischen commentaar, die Prof. Muller nog op het getouw en in petto heeft. | |||||||
2o) Verslag van den heer Is. Teirlinck.Ons geacht medelid Dr. W. de Vreese heeft me waarlijk de taak zeer vergemakkelijkt, en ik voeg er bij dat het zeker wel noodzakelijk was: want me werd niet genoegzaam tijd gegund om den kolossalen arbeid - de uitdrukking is geen grootspraak van ons buitenlandsch eerelid Dr. J.W. Muller te lezen en te toetsen. Inderdaad: vóor een paar weken ontving ik een eerste stuk, de Inleiding; vóor acht dagen een tweede, den Commentaar; Vrijdag laatstleden den door Muller voorgestelden critischen Tekst van | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Rein. I. Wat ik hier zeg diene enkel tot mijn verontschuldiging en om de beknoptheid van mijn verslag te verklaien; en niet tot een aanklacht of zelfs den geringsten blaam tegenover wien ook Want ons bedroevende en voor hem zeer dioevige omstandigheden hebben den Heer de Vreese belet het hs. vroeger in te zien, te onderzoeken, te bestudeeren en, zooals hij mij schreef, ‘zijn gedachten over het onderzochte te verduwen en te ordenen’. En toch heeft hij zijn leed tot zwijgen gebracht, zooals een man in 't leven moet doen, den kop opgeheven en zich aan 't werk gesteld - en daar hebt gij zijn goed en volledig verslag aangehoord en, als ik hoop, te gelijker tijd goedgekeurd. En deze goedkeuring sluit in zich de goedkeuring van den grooten en uitstekenden arbeid van Dr. J.W. Muller. Overgroot en waarlijk uitstekend! Want, alhoewel ik zelf de (hetzij nu 'n goede of 'n slechte) gewoonte heb veel te werken, toch sta ik uiterst verbaasd over den omvang- en belangrijken, methodisch opgevatten en bewerkten, geleerden arbeid dien ons eerelid ons edelmoedig heeft geschonken. Al wie de talrijke en degelijke Reinaertvorschingen van J.W. Muller kent, zal ook wel, zonder dat men bewijzen aanvoere, overtuigd zijn dat hetgene hij de Vlaamsche Academie aanbiedt, niet alleen hem roem zal verschaffen, maar, indien zulks mogelijk is, ons puik middelnederlandsch dierenepos door schaarsche vakgeleerden en tevens door talrijker niet bepaald opgeleide en voorbereide belangstellenden nog hooger doen schatten. Sedert 1884 - het verschijnen van zijn proefschrift De oude en de jongere Bewerking van den Reinaert - jawel sedert vroeger, want reeds dit eerste werk is de vrucht van jarenlange studie geweest, doorloopt en doorvorscht J.W. Muller, in alle richtingen ons heerlijk Reinaeitgebied. Niet alleen kent hij door en door alle bekende handschriften en hoofddocumenten van het dierenepos, maar tevens alles, wat er over, in boek en blad, is geschreven. En vooral bezit hij de kennis en de kunde om al dat talrijk bekende, naar waarde, met rechtvaardigheid, zonder systematische vooringenomenheid te beoordeelen. Alles wikt en weegt hij met gezond verstand, fijn oordeel, buitengewonen speurzin. De vele bloemen, die op 't Reinaertgebied bloeien, weet hij in helder licht en lucht te plaatsen; maar ook het zeldzamer onkruid slaagt er niet in zich voor zijn scherpen vorschersblik te verbergen. J.W. Muller is, op dit oogenblik, onze beste Reinaertkenner. En wat hij ons thans, met mildheid, ter uitgave gunt, is voorwaar geen gemakkelijke arbeid geweest. En zal het, voor hem, wel teenemaal een dankbare arbeid zijn? Dank zal hij ontvangen van iedereen voor zijne voortreffelijke Inleiding, waar - men verwachtte het wel - eenige twistpunten voorkomen (b.v. zijne opvatting over den vermoedelijken arbeid | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
van Aernout en Willem); - om zijn uitgebreiden Commentaar, waaruit reine methode, verwonderlijke belezenheid, onovertroffen geleerdheid langs alle zijden stralen; - om de Voorreden (er zijn er twee: want het ons gestuurde vormt eigenlijk twee werken, het eerste voor een grooter publiek, het tweede voor meer gespecialiseerde Reinardisten bestemd) Onbedongen lof verdienen deze drie gedeelten van Muller's arbeid. Doch de door hem voorgestelde critische tekst, naar hij hoopt, ‘de vermoedelijke echte gedaante’ van ons epos, zal zonder twijfel polemiek uitlokken. Dat voorziet de teksthersteller (of omwerker) zelf: want hij acht het noodig een vergelijkend onderzoek in te stellen over de verschillende gebezigde methoden van tekstuitgaven - hij doet die vergelijking overigens zeer eerlijk - en een pleidooi op te maken ten voordeele zijner opvatting: ‘Het goed Recht van critische Uitgaven in 't algemeen’. Ik, persoonlijk, ben geen voorstander van critische uitgaven; omdat vele wijzigingen meestal op individualiteit en subjectiviteit steunen, en zulke tekst, naast vermoedelijk juiste, ook denkelijk onjuiste emendaties oplevert. Men vergelijke enkel de reeds verschenen critische uitgaven van onzen Reinaert met den tekst van het nieuwontdekte handschrift om van het gevaar van voorbarige tekstherstelling overtuigd te zijn. Doch de heer Muller heeft, naar 't mij blijkt uit een (al te vluchtig) onderzoek, alles zoo gewetensvol en tevens zeer behendig uitgevoerd, naar streng wetenschappelijke methode, geleid door zijn groote geleerdheid en belezenheid, en steunende niet alleen op zijn eigen oordeel maar ook op dit van zeer bevoegde, vóor hem arbeidende Reinardisten, dat men zijne tekstherstelling (of omwerking) - zelfs indien men critische uitgaven afkeurt - soms met verwondering, doch veelal met bewondering leest. Zijne uitgave is geene acritische, evenmin eene hypercritische; naar de opvatting van den auteur zou men ze wel eene eucritische mogen noemen. Wat men niet betwijfelen kan, is dat de uitgever zekerlijk zijn bepaald doel zal bereikt hebben: nl. ons dierenepos zal gesteld hebben ten dienste van een ‘niet zoo kleine schare van belangstellenden die, over 't algemeen weinig vertrouwd met onze middeleeuwsche Taal en Letterkunde, toch allicht het kleinood daarvan willen lezen en bezitten in de vermoedelijke echte gedaante en in eenen handzamen vorm, zonder al het beslag van wetenschap en geleerdheid, dat alleen den philoloog belang inboezemt’. Een paar voorbeelden zullen bewijzen dat de criticus op de eene plaats met zekere angstvalligheid, doch eldersGa naar voetnoot(1) (vooral daar waar | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
de bestaande teksten discussie uitlokken) dieper heeft doorgetast. Ik geef eerst de teksten uit a en f, daarna den critischen van Muller.
1o De beschrijving van Kriekeputte (Kriekepit) volgt nagenoeg de bekende handschriften: Int oesthende van Vlaendren staet
Een bosch, ende heet Hulster loe.
Coninc, ghi moghet wesen vroe,
Mochti onthouden dit:
Een borne, heet Krieke pit,
Gaet zuut west niet verre danen.
Heere coninc, ghine dorft niet wanen
Dat ic hu de waerheit yet messe:
Dats een de meeste wildernesse,
Diemen heuet in eenich rike.
Ic segghe hu oec ghewaerlike
Dat somwijlen es een half iaer,
Dat toten borne commet daer
No weder man no wijf,
No creature die heuet lijf,
Sonder die hule entie scuvuut,
Die daer nestelen in dat cruut,
Of eenich ander voghelijn,
Dat daer waert gherne wilde zijn,
Ende daer bi auontuere lijdet:
Ende daer in leghet mijn scat ghehidet.
(Hs. a, vs. 2576-96).
Int hoghestende van Vlaendren staet
Een berch staet ende hiet Hulsterloe.
Coninc, gi moget wel wesen vroe,
Mogedi onthouden dit:
Een tromp boem, hiet Criecpit,
Staet int suutwest niet verre danen.
Here coninc, gi ne droeuet niet wanen
Dat ic der waerheden misse:
Dats een der meester wildernisse,
Dat men weet in enich rike.
Ic seg v gewaerlike
Dat som wile lijt een half iaer,
Dat toten bome ne comet daer
No weder man no wijf
No creature die heuet lijf,
Sonder die vle entie scuufwt,
| |||||||
[pagina 45]
| |||||||
Die dar nestelen in dat cruut
Of enich ander vogelijn,
De elwaer gherne wilt sijn
Ende daer bi auenture lidet:
Coninc, dar leit mijn scat gehidet.
(Hs. f, vs. 2537-57).
Int oostende van Vlaendren staet
Een bosch, ende heet Hulsterloo.
Coninc, ghi moghet wesen vroo,
Moghedi onthouden dit:
Een cromme borne, heet Criekenpit,
Staet int suutwest, niet verre danen.
Heere Coninc, ghi ne dorft niet wanen
Dat ic u der waerheit iet messe;
Dats een die meeste wildernesse,
Die men weet in eenich rike.
Ic segghe u ooc ghewaerlike
Dat somwijlen lijt een half jaer,
Dat toten borne ne comet daer
No weder man no wijf,
No creature die hevet lijf,
Sonder die ule entie scuvuut,
Die daer nestelen in dat cruut,
Ofte eenich ander voghelijn,
Dat elwaer gherne wilde sijn
Ende daer bi avonturen lidet.
Conine, daer leghet mijn scat ghehidet.
(Tekst Muller).
2o In de schijnbare boetedoening van Reinaert wijkt Muller meer van de bekende handschriften af: Doe ic die letteren began lesen,
Dochte mi daer an ghescreuen
Dat ghi haddet coninclike
Ouer alle huwen rike
Alle dieren gheboden vrede
Ende oec allen voghelen mede.
Oec brochte hi mi ander niemare
Ende seide dat hi ware
Een begheuen clusenare
Ende hi hadde ghedaen vele zware
| |||||||
[pagina 46]
| |||||||
Voer sine zonden meneghe pine.
Hi toechde mi palster ende slauine
Die hi brochte van der Elmare,
Daer onder eene scerpe hare.
(Hs. a, vs. 361-74).
Doe ic den brief began te lesen,
Dochter mi in gescreuen wesen
Dat gi had coninclike
Ende als een coninc rike
Ende allen diren ghegheuen vrede
Ende alle vogelen mede;
Ende hi seide mi dat hi ware
Ene begheuen clusenare
Ende hadde ghedaen sware carinen
Ende van den sonden sinen
Penitencie ende sware pine.
Hi toende mi pelse ende slauine
Die hi brocht van der Elmare,
Dair onder ene scerpe hare.
(Hs. f, vs. 349-62).
Doe ic den brief began lesen,
Dochte mi daeran ghescreven wesen
Dat ghi haddet coninclike
Over alle u conincrike
Allen dieren gheboden vrede
Ende ooc allen voghelen mede.
Doe brochte hi mi ander niemare
Ende hie seide mi dat hi ware
Een begheven clusenare,
Ende leefde in penitencien sware
Ende hadde ghedaen sware carine,
Die hi voor die sonden sine
Hadde ontfaen, ende meneghe pine.
Hi toochde mi palster ende slavine,
Die hi brochte van der Elmare,
Daer onder eene scerpe hare.
(Tekst Muller).
De schare van belangstellenden - (half of niet) bevoegden - zal voorzeker tegen den critischen tekst van Muller niets weten in te brengen. Doch aan vakmannen zullen wel sommige voorgestelde wijzigingen gewaagd, nutteloos of althans ongewenscht voorkomen. | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
Deze critische uitgave zal waarschijnlijk ook menig twistpunt doen oprijzen. En kon er een Vlaming, tevens Reinaertvorscher, en beslagen en uitgerust als Muller, gevonden worden en moeste hem de taak worden opgelegd, met dezelfde elementen en bescheiden, eene critische uitgave van Rein. I te bewerken, zeker zou men menig verschil tusschen zijnen tekst en dien van den Utrechtschen hoogleeraar moeten vaststellen. En of nu reeds de tijd gekomen is om zulke herstelling te doen? En of de hersteller genoegzaam documenten - Rein I (a, f, e); en de ‘nazaten’ van Rein. I, zooals Muller l, Rein. II (b, c, d), p, r, h, de latere Volksboeken eigenaardig noemt - bij de hand heeft om zulke herstelling tot een goed einde te brengen? J.W. Muller denkt ja: zijn ons gestuurde arbeid bewijst het; anderen zullen misschien ontkennend antwoorden. Doch hoe het ook weze en wat men hierover denken moge, stellig is het dat de Vlaamsche Academie een eervol werk zal verrichten - eervol voor haar, eervol voor den geleerden schrijver, eervol voor Vlaanderen wien het meesterstuk toebehoort, eervol voor het heele Nederland - en den dank van al de Reinardisten en van vele andere meer zal ontvangen, met den zoo vrijgevig aangeboden arbeid onder haar bescherming te nemen en zonder dralen uit te geven.
- De beslissing der Commissie wordt aan de Academie, in pleno vergaderd, medegedeeld, - Deze keurt goed.
2o) Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde. - De heer Th. Coopman, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden:
Zijn aanwezig de heeren: Prof. dr. Julius Mac Leod, voorzitter; eerw. Dr. Jan Bols, ondervoorzitter; Prof. mr. Julius Obrie, Prof dr. Willem de Vreese, Is. Teirlinck, Kan. dr. Jac. Muyldermans, Omer Wattez, Dr. L. Simons, leden, en Th. Coopman, lid-secretaris. Het verslag over de December-vergadering 1913 wordt goedgekeurd.
Aan de dagorde staat: a.] Erasmus Colloquia: De vroegste vertalingen van Erasmus Colloquia, door den heer Dr. H. de Vocht. Inleiding en Aanteekeningen. - Verslag van Prof. dr. Willem de Vreese. | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
Verslag van Prof. dr. Willem de Vreese.Toen de heer H. de Vocht in 1907 zijn Bijdrage tot de Geschiedenis van den invloed van Erasmus op het Engelsch tooneel in de 16de en 17de eeuwen aan de Academie ter uitgave aanbood, ging dat werk vergezeld, bijwijze van aanhangsel, van een nieuwe uitgave van de eerste Engelsche vertaling van vier Colloquia van Erasmus, t.w. 1. Evangeliophorus; 2. de rebus ac vocabulis; 3. Uxor Mεμψιγαμος sive conjugium; 4. Peregrinatio religionis ergo. Over dit aanhangsel schreef ik toen in mijn verslag: ‘Een nieuwe uitgave der eerste Engelsche vertaling van het bovenvermelde viertai uit Erasmus' samenspraken, waarvan slechts één in twee exemplaren bekend is, lijkt mij mede een nuttig werk, maar het schijnt mij toe dat het beter zou zijn, daarvan een afzonderlijk boekdeel, in plaats van een aanhangsel bij het besproken werk, te maken. De bijgevoegde inleidingen zijn daarenboven wel wat mager, zoowel in bibl ographisch als in literarisch opzicht. Ook vraag ik mij af, of alle commentaar bij den tekst onmisbaar is’. De Koninklijke Vlaamsche Academie heeft zich destijds met dat mijn advies vereenigd. De bewuste vertalingen werden gedrukt, en Dr. De Vocht ging aan 't bewerken van de gewenschte inleiding en aanteekeningen, die hij nu ter beoordeeling heeft ingezonden. De inleiding bestaat uit vier hoofdstukjes 1 Teksten en uitgaven. Met dezen titel bedoelt de schrijver niet veel meer dan wat men gewoon is bibliographie te noemen. Het is blijkbaar, dat het boekbeschrijven 's heeren De Vocht's dagelijksch handwerk niet is, maar juist daarom had hij er wel wat meer van mogen leeren; hij schijnt zelfs de eenvoudigste Nederlandsche vaktermen niet te kennen, want hij werkt met black-letter, Gothiek, italiek, ‘pirate’ druk, en spreekt van ‘de uitstekende lijn van de b's en de l's’, daarmee bedoelende de boven den regel uitstekende neerhalen. Een bibliograaf zou dat hoofdstukje dan ook eenigszins anders ingericht en gesteld hebben. Het is immers lang niet onverschillig, als op een titel uit de 16de eeuw gedeelten voorkomen, die niet uit beweegbare letters gezet, maar in hout of metaal gesneden zijn. Slechts een van de vier door den heer De Vocht herdrukte stukken draagt een dagteekening; de uitgever heeft geen moeite gedaan, om die voor de drie andere ook maar bij benadering te bepalen. Van het 4de zegt hij alleen: ‘het werd al vroeg (ik veronderstel op het einde van 1536 of begin 1537) vertaald’. Waarop die onderstelling berust, blijkt niet. Ik denk er niet aan, de daartoe vereischte speciale kennis van de geschiedenis der drukkunst in Engeland te eischen, omdat die er niet absoluut bij noodig is. Met een onderzoek van het gebruikt papier kan men het op dat stuk al een eind ver | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
brengen. Dat de heer De Vocht daartoe niet gekomen is, verbaast des te meer, daar hij wel degelijk opmerkzaam geworden is op een verschil van papiersoort in het eerste katern van de Pylgremage of pure devotyon. 2. Het tweede hoofdstuk heeft ook een eenigszins pompeusen titel: Invloed op latere vertalingen van Erasmus' Colloquia. De uitgever heeft een onderzoek ingesteld naar het gebruik dat jongere vertalers van Erasmus' Colloquia van de oudste vertalingen dezer vier gemaakt hebben Wat de heer De Vocht mededeelt is niet overvloedig, maar toch belangwekkend, en wordt op practische wijze geillustreerd: de uitgever plaatst de lezingen van een zeker getal plaatsen uit elk colloquium in de verschillende door hem genoemde vertalingen naast elkaar, en wijst daarbij de overeenkomst met de oudste aan. 3 In zijn derde en laatste hoofdstuk geeft hij rekenschap van de wijze waarop hij zijn herdruk heeft ingericht. Zijn bedoeling is geweest - volkomen terecht - den oorspronkelijken druk zooveel mogelijk weer te geven; voor zoover dat met onze nieuwerwetsche lettersoorten te bereiken was, is hij daarin volkomen geslaagd Aan de aanteekeningen, die de heer De Vocht bij deze vertalingen ten beste geeft, laat hij voorafgaan een Lijst der onregelmatige en twijfelachtige lezingen en der varianten, waarbij de voorgestelde verbeteringen tusschen rechte haakjes zijn geplaatst; hij laat er op volgen een lijst der spreekwoorden en uitdrukkingen die in deze vertalingen voorkomen en een lijst der woorden die in de aanteekeningen besproken worden; - alles zeer nuttig en geschikt. Wat de aanteekeningen zelf betreft, men zal begrijpen dat ik schroom een beslist oordeel uit te spreken. Zij geven meestal woordverklaringen, realia, parallelplaatsen. In hoeverre de heer De Vocht hier de juiste maat heeft weten te houden tusschen het noodige en het overbodige, zij aan het oordeel van deskundigen overgelaten; ik kom er rond voor uit, dat ik ze met groot genoegen heb gelezen, en ze haast alle zeer van pas vind, zonder breedsprakigheid noch onnoodigen woordenpraal. Summa summarum ben ik van oordeel, dat de heer De Vocht zijn arbeid op verdienstelijke wijze heeft voltooid, en heb ik de eer te adviseeren dat tot de uitgave worde overgegaan, mits het eerste hoofdstuk van de inleiding, naar de eischen der bibliographische wetenschap worde bij- en omgewerkt, en de uitgever ook zijn Nederlandsch - taal en stijl - aan een strenge herziening onderwerpeGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
- In overeenstemming met de besluitselen van het verslag van Prof. dr. Willem de Vreese beslist de Commissie aan de Academie, in pleno vergaderd, mede te deelen dat tot het drukken van inleiding en aanteekeningen bij de genoemde teksten kan worden overgegaan, mits de schrijver het eerste hoofdstuk zijner inleiding nog wat bij- en omwerke, naar de aanwijzingen van den verslaggever. - Door de Academie goedgekeurd.
b.] Taaltoestanden in Luiker-Duitsch-België, door den heer J. Langohr. In de Verslagen en Mededeelingen op te nemen, krachtens beslissing van 6 Augustus 1913 (Verslaggevers in 1911, de heeren Is. Teirlinck en Dr. Muyldermans. Hunne verslagen, jaarg. 1911, blzz. 206-208 en 715) - Op zijn verzoek, het handschrift, in 1912, aan den Schrijver ter aanvulling gezonden. Het stuk in Juni 1913 terugontvangen en naar de Commissie om advies gestuurd. Twee nieuwe verslaggevers aangesteld: de heeren Mr. A. Prayon-van Zuylen en Dr. L. Simons. Hunne verslagen, jaarg. 1913, blzz. 524-529. Het opnemen in de Verslagen en Mededeelingen, den 7 Augustus 1912,. goedgekeurd, mits inachtneming door den Schrijver van de aanen opmerkingen door de verslaggevers gemaakt. - Thans naar de Commissie om laatste advies verzonden.
De eerste verslaggevers hebben den wensch uitgesproken, dat het stuk met de daarbij gevoegde platen en taalkaart zou opgenomen worden. Daar de kosten nog al aanzienlijk zullen zijn, wenscht de Bestendige Secretaris dat de Commissie beslisse, of alle bij het betoog wel noodig zijn. Verslagen door de heeren Dr. L. Simons en Mr. A. Prayon-van Zuylen.
De heer Dr. L. Simons geeft lezing van zijn verslag, dat luidt als volgt: | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
Verslag van Dr. L. Simons.Voor den derden keer wordt deze verhandeling ter tafel gebracht. Al werd ook tweemaal een gunstig oordeel uitgesproken en al zegt men ook, dat alle goede zaken in drieen bestaan, toch moet ik thans tot mijn leedwezen het spreekwoord heeten liegen. Er is vooreerst een bezwaar van geldelijken aard tegen het drukken van het werk in zijn geheel, een bezwaar, waarop in de Verslagen en Mededeelingen van December 1913 door den Bestendigen Secretaris de aandacht werd ingeroepen als volgt:
‘De eerste verslaggevers hebben den wensch uitgesproken, dat het stuk met de daarbijgevoeg de platen en taalkaart zou opgenomen worden Daar de kosten nog al aanzienlijk zullen zijn, wenscht de Bestendige Secretaris, dat de Commissie beslisse, of al de platen dienen opgenomen, of alle bij het betoog wel noodig zijn. De heeren verslaggevers kunnen het best daarover oordeelen.’
Op den man af gevraagd verklaar ik zonder omwegen, dat ik de taalkaart noodig acht, niet echter de platen Immers zij behooren alle tot een beschrijvende inleiding van de Luiker-Duitsche landstreek. Deze inleiding legt getuigenis af van de schilderachtigheid van het landschap en van des schrijvers innige liefde tot zijn geboortegrond, en toch behoort zij eigenlijk thuis in een reisbeschrijving, want voor het vaststellen van de taaltoestanden kan zij veilig gemist worden. Inderdaad, deze platen bestaan in een twaalftal prentkaarten van het bezienswaardige der streek, als kerken, dorpen, vooral kasteelen, ja zelfs een paar kijkjes uit de Waalsche omgeving t.w. de versperring van de Gileppe en de Baraque Michel. Buiten de kosten, gepaard met het opnemen van deze prentkaarten, welke men zich ter plaatse voor een spotprijs kan aanscha en, dient men ook rekening te houden met het mogelijke eigendomsrecht van de uitgeversfirma; zoodat ik van oordeel ben, dat het werk de moeite niet loont. Trouwens in de vorige vergadering was onze Commissie van hetzelfde gevoelen.
Een tweede bezwaar tegen deze derde zoogenaamde omwerking van de verhandeling is, dat de schrijver de aan- en opmerkingen door de verslaggevers gedaan bijna niet macht heeft genomen. Hem werd vooreerst onder het oog gebracht, dat de umlaut geen uitsluitend Hoogd. verschijnsel is, en toch is dat blijkens blz. 53, waarover nader, aan een doovemansdeur geklopt Ook werd door den heer Teirlinck opgemerkt, - en ik sloot mij bij zijne meening aan - dat Munzhic = Montzen aan gegronden twijfel onderhevig is. | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Een gevolg hiervan is, dat de Latijnsche oorkonde van 1075 (blz. 73) beter weg ware gebleven, omdat het niet vaststaat, dat hier Montzen bedoeld wordt. Op zijn minst genomen had schrijver moeten bekennen, dat Munzhic-Montzen twijfelachtig is, evenals hij dat voor de oorkonde van Munchenheim doet uit het jaar 1225 Wat zien we echter? Ik lees alweer blz. 75:
‘Bemerken wij nochtans, dat de etymologische overeenkomst der namen Munchenheim en Montzen tamelijk lastig te bewijzen is, terwijl Munzhic door verzwakking en onbepaald worden van den uitgang ic ('t is hic!) in en heel licht Montzen kan geworden zijn.’
Et voilà pourquoi votre fille est muette! Ik had zelfs, om het onwetenschappelijke van zulke gevolgtrekking te doen inzien, de onderstelling gemaakt zonder er veel gewicht aan te hechten, dat Muntzenich in de onmiddellijke nabijheid van Montjoie evenveel aanspraak op Munzhic kan maken als Montzen. (Immers Montjoie behoorde oudtijds tot Limburg, en Waleram I stichtte er tegen 1200 het hertogelijke stamhuis van Montjoie-Valkenburg.) Schrijver trekt hiertegen te velde, dit is dus een bewijs te meer, dat hij tot iederen prijs Montzen voor Munzhic wil laten doorgaan.
Blz. 71 is een zin, dien ik eenigszins had trachten te verhelpen, doch dien ik ongewijzigd en even onverstaanbaar terugvind. Hij wijst op het kerkelijk voorschrift uit den Karolingischen tijd om het volk door middel van de landstaal in den godsdienst te onderwijzen en hij gaat dan voort:
‘Hoe hoog wij met het ontstaan der parochie Montzen in 't verleden ook mogen opklimmen, de omgangstaal van den kerkdienst is er dus oorspronkelijk misschien nog ik had verbeterd noch) het Latijn en zonder twijfel volgens kerkelijk voorschrift niet een vreemde aan het volk onbekende taal (bedoelt hij Latijn, Fransch of Duitsch?), maar de volkstaal, de oorspronkelijke moedertaal, het toenmalig Limburgsch in de Montzener streek geweest. Naast de kerk ontstond op een onbekend tijdstip de school, waar natuurlijkerwijze die taal van het volk en van het godsdienstig verkeer in geleidelijk beschaafderen vorm als voertaal werd gebruikt En als schrijftaal werd geleerd.’
Wie kan mij nu zeggen, welke kerktaal oorspronkelijk te Montzen gebruikt werd? En dat men zoo heel hoog in de geschiedenis van Montzen kan opklimmen, zie ik niet in, want het onbetrouwbare Munzhic en Munchenheim daargelaten, dan is 1328, alswanneer een rente voor de kerk werd gesticht (blz. 77), het oudst betuigde jaar. Wat spreekt hij dan van een eerste tijdperk in Montzens geschiedenis, dat het tweede, beginnende met 1328, voorafgaat, en van ‘het | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
Limburgsch in de Montzener streek’, wanneer hij niet bewijst, dat in die oude periode dorp en kerk bestonden? En wat spreekt hij ook van het onderwijs op die hypothetische school in den plaatselijken tongval en nog wel ‘in geleidelijk beschaafderen vorm?’ Had Montzen al het ongeevenaard voorrecht een beschaafde schrijftaal te bezitten? Allemaal woorden en hypothesen, terwijl een geschiedschrijver met feiten voor den dag moet komen. Nog even moet ik wijzen op iets, dat mij vroeger is ontgaan.
De tongval van Aken wordt gezegd een Hoogduitsch-Westmiddelduitsch, dus iets als een gemengd dialect te zijn. Blz. 45 nu wordt een volksvertelling in dat dialect gegeven: Et koam e wifke van Oke gegûe Ik tref er geen enkel spoor aan van Hoogduitsch, alle woorden zijn op Nederl. d.i. Limburgsche leest geschoeid. Ik vraag me daarom af, of dit mopje, dat den schrijver door een tachtigjarige vrouw uit Montzen werd medegedeeld, wel in het dialect van Aken is vervat. Zoo ja, des te beter.
***
Gaan wij nu over tot de door den schrijver aangebrachte wijzigingen. Er zijn een vijftiental bladzijden bijgekomen, die bijna uitsluitend betrekking hebben op phonetiek en woordafleiding, dus op dialectstudie, welke met de taaltoestanden, een uiteraard geschiedkundig onderwerp, maar los samenhangt. Nu neem ik grif aan, dat de lezer een algemeene voorstelling dient te hebben van het Limburgsch dialect der streek, doch schrijver gaat de palen te buiten en, wat erger is, het verkondigde is allemaal geen evangelie. Ziedaar mijn derde en voornaamste grief tegen deze laatste herziening van de Taaltoestanden in Luiker-Duitsch België. De toponymie heeft een merkelijke uitbreiding ontvangen, zij beslaat zelfs een afzonderlijke paragraaf. Dit is een aanwinst. Hiermede had echter, ten einde wat meer orde te hebben, § 3 versmolten moeten worden, waar eenige topographische gemeennamen worden opgesomd als: beemd, drenkplaats, weide, gracht, heuvel, zelfs beuk en eik, ja pijp en sleutel, die niets met plaatsbeschrijving hebben te maken. Het vergelijkend overzicht van klinkers, tweeklanken en medeklinkers te Montzen, Baelen en Membach is noodelooze aanwas, en waarom juist die drie plaatsen alleen? Om de klanken te verbeelden | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
houdt schrijver er een eigen stelsel op na, ik stap er over heen, daar ik maar een leek ben in de phonetiek. Een tiental nieuwe bladzijden worden gewijd aan de Hoogduitsche elementen in het Montzener dialect. Waarom alweer Montzen? En waarom dat lange bijwerk? Hij zegt wel, blz. 33, dat het Limburgsch een overgangsdialect is en laat het toch voorkomen alsof elke vorm, die niet strookt met het Woordenboek-Nederlandsch, aan Hoogd. invloed is toe te schrijven. Hij vraagt zich nooit af, of zoo iets van huis uit niet Limburgsch kan zijn. Waarom dan geschermd met ‘overgangsdialect’? Wanneer een zelfde vorm in 't Hoogd en in 't Nederl. zich leent tot verklaring van een woord uit het Montzener dialect, dan geeft hij geregeld de voorkeur aan den Hoogduitschen vorm. Hij vergeet dus, dat de Montzener tongval Limburgsch d.i. een Nederlandsche tongval is, en dat bijgevolg de Nederl. spraak den doorslag moet geven. Hij zegt ook blz. 50, dat de vermenging met Hoogd. elementen reeds van oudsher het Limburgsch kenmerkt. Waarom haalt hij dan uitsluitend het Nieuwhoogduitsche, nooit het Middelhoogduitsche woord aan? Er hapert ook iets aan zijn kennis van den Nederlandschen woordenschat en van de dialecten, zoowel de Middelduitsche, gelijk dat van Aken, als de Nederlandsche, het moge dan Limburgsch zijn, Brabantsch, of Vlaamsch.
***
Ging er wel genoegzame voorstudie vooraf? Daar ik in mijn vorig verslag een gunstig oordeel heb geveld over het werk, betreur ik maar al te zeer, dat schrijver het degelijk geschiedkundig karakter er van thans heeft bedolven onder dialectisch geliefhebber; aan den anderen kant legt deze kentering in mijne zienswijze mij den plicht op het nieuwe hoofdstuk over de Duitsche elementen aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen. Schrijver verdeelt de Hoogd. bestanddeelen in twee groepen: ten opzichte van het klankstelsel en van den woordenschat.
A. - Klankstelsel. 1o Hiertoe behooren de verschoven consonanten, en inderdaad in dit opzicht vertoont het Montzener dialect onmiskenbaren Duitschen invloed, heel wat meer dan b.v. de Noord-Limburgsche tongvallen, d.i. het Maastrichtsch, Roermondsch en Venloosch. Enkele voorbeelden schijnen mij niet in den haak. (Voor het gemak van den drukker laat ik soms de door den schrijver gebezigde phonetische teekens weg). Berves (baarvoets). - Hier heeft Hd. s niet de Ndl. t vervangen, maar de t viel weg voor adverbiale s. Vgl. Brusselsch: voesch = voorts. Ndl.: bijkans uit bijkants. | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
In bitsech (bijtend) hebben wij niet Hd. ts, men raadplege Ndl. bitsig, bits. Vercoullie zegt, dat bits tot *bit staat als spits tot spit of splitsen tot spleten (splijten). De ts in rets (reet) is evenmin Hd. ss, s. Vgl. Ndl: rits = scheur, inkeping, ritsijzer. Kiliaen: ritse = rete, splete. Ritsen is het intensief van rijten. Vgl Limb, en Hagelandsch glitsen = glijden. Ech (ik) is eerder Oud-Limburgsch dan Hoogduitsch, want het Limburgsch is een overgangsdialect. Of stond Thienen, waar ich, mich, oech (u), de verste westelijke uitloopers zijn, ook onder Hoogd. invloed? In lebéndich (levendig) vervangt Hd. b niet Ndl. v. Vgl. Leuvensch: labéndig. Eupen: lebändig. Hagelandsch (Tuerlinckx en Claes) labéndig. Roermond: lebéndig.
2o Vervanging van consonanten door ‘andere consonanten met Hd. vorm’. Hier is schrijver bijna geregeld de plank mis. In bewandere (bewandelen) staat geen Hd. r voor Ndl l. Vgl. Amstel, Amsterdam, Amsteldam; Tongersch (Grootaers): mozere (mazelen); Hagel.: cijfele (cijferen), dolleper (dorpel) doenkel (donker), hamel (hamer), sleuter (sleutel). Kiliaen geeft wanderen naast wandelen, ambulare. 't Is dissimilatie. In wölber (woudbezie) vervangt geen Hd. r Ndl. z. Vgl Mnl.: beier, beer; Ndl.: beier; Roerm.: molber. Ech wor (ik was) is evenmin Hd Deze r is de aanpassing van den 1sten pers. enkelv. aan den 1sten pers. mv wij waren. Vgl. in de Leuvensche omgeving ik woer = ik was. Hd. p in vormen, waar het Ndl. die p mist b.v. komp (de kom), kramp (de kram) Dit is glad verkeerd, want Mhd. en Nhd. hebben niet p, maar den verschoven consonant kumpf, krampf; Hoogduitsche invloed is dus al op zich zelf uitgesloten. 't Is de oude p, welke in het Limburgsch stand heeft gehouden Kil.: crampe, hamus. Roermondsch: kramp, komp, kamp (kam), kromp, (krom); Tongersch: lamb (lam), kamb (kam), kromb (krom); Bilsen (Cuvelier en Huysmans): kamp (kam), krump (krom). Hagel: kroemp (krom). Limburgsch en geen Hoogduitsch is k in plaats van Ndl. g: brök (brug). De vergelijking met de Limburgsche dialecten geeft hier een uitkomst. In 't Roermondsch b.v. is 't enkelvoud ook brok, doch 't meervoud brögge met stemhebbende explosief gg. In 't enkelvoud brök viel de vroeger e (Vgl. Mnl. brugge, Hd. brücke) weg, met het gevolg dat de stemhebbende explosief g in de stemlooze k veranderde. Tongersch: brög2 (brug), mög2 (mug). Hagelandsch: truk (terug). | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
Kratse (krassen, krabben) is niet alleen gemeen Limburgsch (overgangsdialect) maar Nederlandsch. Eupen: kratze; Roerm.: kratse; Tong: kretse; Hagel: kretsen, kretserke (zwavelstokje); ook Leuv.: kretserke; Antwerpsch (Cornelissen en Vervliet): kretsen. Westvlaamsch (De Bo): kretsen. Mnl. kratsen, Kil.: kratsen, kretsen, scabere. 't Is een frequentatief van *kratten (Vercoullie). Krüts (kruis) is ook Noord-Limburgsch. Roerm.: kruuts. Elders wijst hij nog op hits (hitte), gats (steeg), niksnotser (deugniet), waar Hd. ts zou ingeslopen zijn. Nochtans komt deze z of ts al voor in de Oudnederfrankische Psalmen, en thans wordt zij niet alleen gehoord nabij de Duitsche grens Roerm.: hets, gats, nieksnotser), maar ook bewesten de Maas. Vgl. Bilsen: hits, gats, niksnetser, sniets (snede). Löftech voor Ndl. luchtig blijkt ook geen Hd. bestanddeel. De overgang van f vóór t tot ch is Nederlandsch. Vgl. stift naast sticht, kroft naast krocht. Kil.: lufte hand, luchte hand, sinistra. Bij Vondel (Te Winkel, Vondels taal, blz. 18): graft (gracht), kraftig (krachtig), kluft (klucht). Dat sl, sn, sm, sp, st worden uitgesproken als in 't Hoogd, is de gemeen Noord-Limburgsche uitspraak; 't is eenvoudig palatalisatie, welke ook sporadisch in Zuid-Nederl. dialecten voorkomt; b v. 't alom bekende scherreweg, Leuvensch: schier (schaar), schip (schop, spade), sloebber (schurk) gepalataliseerd bij gemoedsbeweging In 't Tongersch is dit het geval met sch en met de andere s-verbindingen in de emphasis; te Bilsen alleen met sch. Zelfs worden gepalataliseerde z-verbindingen als zwān (zwaan), zweer 'niet ‘gezwel’, maar zweer), zwêt (zweet), zwige (zwijgen) op ééne lijn gesteld met de Hgd. uitspraak, ofschoon hier gepalataliseerde sch (b.v. schwan) verschijnt, en er voor een Limburgsch oor verschil bestaat tusschen Limb. zw en Hd. schw.
3o ‘Plaats of behoud van consonanten onder Hd invloed’. Hiertoe rekent schrijver ten onrechte Hd. or in plaats van Ndl. ro en omgekeerd: bòan (bron), brost (borst), vrös (kikvorsch). 't Is de ook in 't Ndl. gebruikelijke metathesis van de r. Vgl. Ndl.: bornput, Brab.: borre, met assimilatie van n tot r, Kil.: borne, fons, puteus; onze familienamen Borremans, Vandenborre (Goemans, Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, Mei, 1913. blz. 220). Vgl. brannen, barnen (branden). Verder: Hd. re in plaats van Ndl. er: drede (derde), dresech (dertig), drese (dorschen), krésmes (kerstfeest). Alweer verkeerd. Vgl. dertien, derde nevens drie; Kil.: derde en drijde, dertien en drijtien. Vgl. nog Kil. dresschen, dersschen, dorsschen, verberare, quatere. Vgl. ook kerstenen en Christen. | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
Behoud van l gelijk in 't Hd. in woorden, die in 't Ndl. l verliezen: elter (outaar), hölte (houten), hushelderse (huishoudster), wölber (woudbezie). Schrijver vergeet, dat die l vroeger in 't Ndl. in zwang was en nu nog sporen heeft nagelaten. Voorbeelden: altaar, baldadig (uit balddadig), balsturig, baloorig; holsblok (Kil.: holblok), hol-ske (houtschoen, klomp); gulden (gouden); hulde, Mnl hulde en houde Men raadplege ook Ndl. plaatsnamen als: Oosterwolde, Noordwolde, Schildwolde, Oldebroek, Oldemarkt, Oldeboorn, Oldenzaal (om niet te spreken van N.-Limb plaatsen als b.v. Posterholt, daar ol en al nog altijd mondgemeen zijn in Hollandsch Limburg). Ook persoonsnamen als Oldenbarneveldt, Oldenkot, Oldeneel, enz. Vgl. nog Kil.: hol-duyve en hout-duyve: waldbeeren, boschbesien; waldmeester, aspergula odorata Ook bij Vondel (te Winkel, blz. 24): older = ouderdom, (Roermondsch: alder).
4o De ‘hybridische vormen’ zijn nu aan de beurt. Onder dezen titel worden vooreerst gerangschikt de woorden met Hgd. umlaut naast Ndl. onverschoven consonanten. Vandaar onderverdeeling van den umlaut niet naar den gewijzigden klank, maar op eigen houtje naar den Ndl. onverschoven consonant, als b v. Hd. umlaut nevens Ndl. k: bok (boeken). Ndl. p: dorpel (dorpel), èpel (appelen). Ndl. t: voot (voeten). Zelfs vergeet hij dat in dorpel een r, in dook (doeken, droome (droomen), drôpe (droppen) wederzijds k, m, p na umlaut volgt en niet, naar hij zegt, d, welke immers in den anlaut staat. Zoo past hij zijn eigen stelsel verkeerd toe. Herinneren wij er alweer aan, dat het Limburgsch als overgangsdialect den umlaut op breede schaal ontwikkeld heeft, en dat hij in 't Nederl. en in de Nederl. dialecten sporadisch voorkomt. Dr L. Grootaers wijdt in ‘Het dialect van Tongeren’ een geheel hoofdstuk aan den umlaut, de aanvang er van luidt blz 83 als volgt:
‘Uit het vorige hoofdstuk blijkt genoeg welke groote rol de i-umlaut in de historische ontwikkeling der klanken van het Tongersch dialect (zoowel als in die der Nederlandsche klanken) gespeeld heeft. Er bestaat echter nog een gedeeltelijke jongere umlaut in de flexie en in de woordvorming: hij is kenmerkend voor de groep der Limburgsche dialecten, en geeft hun een klankenrijkdom dien de andere Vlaamsche dialecten niet bezitten: hij maakt ook het voornaamste punt van overeenkomst uit van die groep met de Hoog- en Nederduitsche dialecten’.
Cuvelier en Huysmans tellen in de Bilsensche gewestspraak boven de twintig umlauten en ‘brechungen’. Zal schrijver ook staandehouden, dat het Hoogduitsch op den tongval van Tongeren en Bilsen heeft ingewerkt? Voorbeelden: Ndl. dekken (dak), behendig (hand), verdelgen (dal), drenken (drank), hen (haan), omhelzen (hals), bedwelmen (dwalm), | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
ellende (land), bestendig (stand), amechtig (machtig). Bij Vondel: hering (haring), kemmen (kammen), twelf (twaalf), verlemde (verlamde), voorneemlijk (voornaamlijk), gebeer (gebaar) enz. Zie te Winkel, blz. 6. Dialectisch: hering, scheper (schaper), bekker (bakker), kees (kaas) enz. Ndl.: leugen (logen), tegen heug (Mnl.: hoghe) en meug, spreuk (sprook), speuren (sporen), deur (Mnl.: deure en dore). Brab.: Leuven en Loven. Bij Vondel: veur (voor), beus (boos), bleu (bloo), toegeveuchd (toegevoegd). Ndl. beukeboom en boekweit. Bij Vondel (t.a.p., blz. 14): reuckeloos (roekeloos). Dialectisch in Veluwe en Betuwe: pruven (proeven), vuren (voeren), zuken (zoeken), vugen (voegen), bruur (broer) enz. Hageland: droppel, drôpke (borrel), grutsig (grootsch, trotsch), euver (over), mölder (molenaar), kreemer (kramer), bloemkuele (bloemkool).
Onder de hybridische woorden worden ook gerekend de woorden met Hd. geslacht naast onverschoven Ndl. consonant - en hier hebben wij weer de malle indeeling van zooeven. Ook wordt over het hoofd gezien, dat verkoop in 't Ndl. ml. is, plicht in veel dialecten vr., peper in 't Leuvensch ml. en tijd (in maltid) vroeger ook vr. was. Iedereen weet daarenboven, dat Zuid-Nederland en ook Limburg beter het oude geslacht hebben bewaard, dat de geslachtslijst van de Vries en te Winkel eenzijdig is opgemaakt, en dat het gevoel voor de woordgeslachten in Noord-Nederland is verstompt, zoodat men er naast de vereenvoudigers van de spelling hervormers op dat stuk vindt.
Omtrent sommige gemengde woorden heb ik een voorbehoud te maken: In bokes (boekweit, Hd. buchweizen) is de s geen overblijfsel van Hd z, want het is me niet duidelijk, dat het woord weizen tot een enkele s zou geslonken zijn. Deze s is het teeken van den genitief; dit blijkt uit de vergelijking met Roermondsch: bokend (boekweit) naast bokeskook (boekweitkoek). De s van zweats (zwart, mine de plomb), een vroeger door den schrijver aangehaalde vorm, is wellicht ook zoo te verklaren in stede van door Hd. ts. In peât (paard) staan wij voor diphtongeering en niet voor een Hd. element, alsmede in veâdech (vaardig), een gemeen Zuidnederlandsche vorm, en twâj (twee). In ploster (pleister), Brab.: plöster, klinkt de oude a. Vgl. emplâtre, Lat.: plastrum. Hgd.: pflaster met verschoven pf heeft er niets in te brengen, 't is Limburgsch. | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Verkeerdelijk aan 't Hoogd. toegeschreven vormen als drutien (dertien), vrost (vorst), holte (houten), zwat (zwart), sproât (sport), utslach (uitslag) - in de drie laatste is palatalisatie - hebben wij al besproken. In kirk (kerk) heeft de Lat. i standgehouden, beantwoordende aan Gr. u: kuriakon. Roerm.: kirk. In deâdel (het derde deel, Hd. drittel) zie ik geen Hoogduitsch bestanddeel. Vgl. Kiliaen: viertel, veertel, quadrans mensurae. Roerm. veerel (uit veerdel) Eupen: vèdel, Hagel, viedel (zekere maat). 't Is alweer Limburgsch. Wij moeten den schrijver echter ook recht laten wedervaren. Werkelijk hybridischen, of beter, gemengden vorm vertoonen de woorden met Hd suffix als: beholeplech (behulpzaam), zȯvensech (zeventig), dresech (dertig); sommige composita als: gruesvader (grootvader), gruesmoder (grootmoeder), enkocher (inktkoker), slusmandel 'sluitmand); alsmede eenige merkwaardige vormen met halfvoltrokken consonantverschuiving als: pâf (paap, Hd. pfaffe), péfer (peper, Hd pfeffer), pots (put, Hd. pfütze) en het ook in Noordlimb inheemsche woord vrech (onbeschoft), Hd frech met andere beteekenis.
B. - Met de Montzener woorden, die phonetisch op Hd. leest geschoeid zijn, hebben wij afgedaan; nu komt een tweede afdeeling: de Hd elementen in den woordenschat, schoon ik moet bekennen, dat ik die tweeledige indeeling niet goed begrijp, en Schrijver in de praktijk ze niet uit elkaar kan houden. Waarom zou èle (el), ese (esch), ese (asch) eerder tot den Hd. woordenschat dan tot den Ndl. herleid moeten worden? (Mnl.: elle, elne; essche, assche; Hd.: elle, esche, asche). Of moet de gepalataliseerde sch weer dienst doen? Maar dan behooren deze woorden tot de vorige groep. Gardin (gordijn) toont geen Hd. bestanddeel. Vgl. Kil.: gardijne engordijne. Wij hebben hier de Limburgsche î = ij. Gesechte (geschiedenis) is Hoogd, doch werd al door Vondel gebruikt: geschicht (Te Winkel, blz. 162). Dat lömel lomperd) aan Hd. invloed is toe te schrijven, wie zal dat gelooven? Vgl. Ndl. lummel; Tongersch: lȯmel. Löw (leeuw) is eensluidend met de Brabantsche uitspraak; Hd. komt hier niet te pas. Māt (meid) heeft niets uitstaande met het Hd. Vgl Zuidnederl. maarte, afgeleid van Martha uit het evangelie Kil.: maerte, ancilla. Hetzelfde dient gezegd omtrent Limb, stek (stok), ook Ndl. in de beteekenis van loot, Leuv.: stek (wandelstok); Hagel.: stek; en omtrent Limb. wi-jer (vijver) uit Lat. vivarium, met oude i. Roerm.: wi-jer; Eupen: wi-jer. Men vergelijke nog de zeer verspreide eigennamen Weyers, Vandeweyer. | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
Ook de volgende woorden zijn vrij van Hd. invloed: hān (hebben). 't Is syncope van b; Vgl. Westvlaamsch (De Bo): ein (hebben). lüete (verlichten). Mnl. luchten. Kil.: luchten, lichten. Vgl. Ndl. luchter. Eupen en Roerm.: lucht (lantaarn), luchte. dō (daar). Vgl Leuv.: doe; Tong.: do; Hagel.: doa en douë. hüj (heden). Mnl. huden. Met Limb. palatalisatie van d voor e. deswege (dientwegen). Het eerste woord is Nederlandsch, geen uitsluitend Montzener vorm, het tweede is mij onbekend als Nederlandsch neks (niets), beantwoordt aan Ndl. niks. Roerm.: nieks. Johan (Jan) uit het Lat. Johannes. Schrijver herinnere zich Van Eeden's ‘De kleine Johannes’. lēlje (lelie). Is dit woord ook ‘zonder de minste verandering in de uitspraak uit het Hd. overgenomen’? Vanwaar dan ê tegenover Hd. i (lilie)? Mal. lilie. Bij Vondel komt lelie soms drielettergrepig voor. (Te Winkel. blz. 26).
Schrijver verklaart ook door Hd. invloed de woorden ‘wier Hd. en Ndl. vormen van gansch verschillenden stam zijn’. In de werkelijkheid is het echter niet zoo, immers naast het Hd. woord kan men bijna geregeld een verwant Ndl. woord in Kiliaen aanwijzen. blej (lood). Kil: blij, blei = loot, plumbum. Vercoullie: blei o. (metaal) Mnl. bli. bridsel (krakeling). Kil.: bridsel, brijselinck en brijseling, kraeckelinck. bröj (sop). Kil.: broeye, brue, ius, iusculum. buj (kot). Kil.: boede, bode, boeye. Vercoullie: boei (loods of hut) = boeie - boe-e = boede. Dialectisch boet (Camera Obscura, blz. 80). doelsche (kauw). 't Zal wel hetzelfde woord zijn als Roerm.: daölke = kauw (uitspraak als in 't Fr. bonheur). Kil: daele, dole = monedula. geschier (gereedschap). Kil.: gheschier, vas, apparatus, armamenta. Bij Vondel (Te Winkel, blz. 160) ook: geschier hese (knieboog). Kil.: haessen en haessene, poples. Vercoullie: haas (in ossenhaas). hoealender (vlierboom). Kil.: holder-boom, holler, vlierboom, sambucus. Hagel.: heulenteer, holenteer. hos (kous). Mnl. hose; eender als Ndl. hoos (overtreksel) (Vercoullie. Vgl. Kil.: hose-banden, koussebanden. kīl (wig). Ndl.: kegel, keg, keil. knībes (snaak). Schrijver brengt het woord tot Hd. Knirps; of zou het misschien samenhangen met Ndl. en Limb. kwibus? | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
kulkop (kikkervischje). Ook te Eupen. Roerm.: kuulkop. Schrijver verbindt het met Hd.: kaulquabbe. Waarom niet met kaulkopf, welke vorm bij Kluge te vinden is? En waarom zou het niet oorspronkelijk Limburgsch zijn (overgangsdialect), daar de p in kop niet verschoven is? lòk (gat). Ndl.: loch, uit het Hd., maar oude ontleening. Kil.: loch, lock = gat; hij verwijst tevens naar loch bij Vondel en bij Le Francq van Betkhey. lok is eerder Limb. wegens onveischoven k. lueter (kandelaar). Zie boven. malter (molenaarsloon). Gemeen N -Limb.: malder (korenmaat). Ndl.: malder. Kil.: malder, malter, mensurae aridae genus. nonk (oom). Ndl.: onkel. Prothesis der n van mien (mijn). ronsel (rimpel). Kil.: ronse, runse, ruga. ronselen, runselen, irrugare. Vetcouilie: ronselen. Roerm.: runsele. snoar (schoondochter). Vercoulhe: Ndl. snaar (schoonzuster), Mndl. snare en snoere (schoondochter). Kil.: snarre, snurre, nurus. schop (afdak) zal wel van 't Fr. échoppe afgeleid zijn. Roerm.: schop. Ten bewijze 't Westvl. bij De Bo: schopwinkel = kruidenierswinkel. 't Hageland heeft schob = wagenhuis. schokel (schommel). Eupen: schockel. Roerm.: schoeggel met stemhebbende explosieve gg. Vercoullie: schongelen genasaleerd frequent. van schokken. schrût (kalkoen). Roerm.: schrōēt. Eupen: Schrutt. Van Hd. Truthahn (?) of oorspronkelijk Limburgsch? wi-je (wilg). Met Limb. oorspr. î = ij. Mnl. wede. Ndl.: wede-rik. Kil.: wijde, wije, wiede, salix. Roerm.: wi-je. wi-jer (ram . Ndl Mndl.: weder. Kil.: weder, weer, aries. In wi-jer is het wel de Hd. i (Mhd. wider, Nhd. widder), maar de d gaat in 't Hd. niet over tot j. 't Is dus oorspr. Limburgsch. De Montzener vorm staat ook nader tot het Middelhoogd. dan tot het Nieuwhoogd. schuder (siddering). Is 't niet veeleer zuivere u: schoeder? Kil.: schudden, schudderen, beven. Hd. schauder dient bijgevolg geweerd. Of bladeraje (babbelen) met Hd: plaudern samenhangt, en niet veeleer met Kil: blaeteren, zwetsen (van: blaten), blaeterije, iactantia, vaniloquentia, dat laat ik onbeslist. me-je (huren). Met Limb. ee = ie, terwijl j uit d niet op Hd. t (Miete) ziet Mnd: miede, Ndl. miede, vgl. medepenning, meepenning. Kil: meden, meeden, mietten, locare, conducere; medelinck = huerlinck. rȯpse (boeren), Hd. rulpsen. Kent schrijver Ndl. rispen dan niet, bij Vercoullie: rispen en ruspen, respen en rupsen? In piaats van Hd. rulpsen (en waar blijft rauspern?) zou ik liever den Mhd. vorm raubzen er bijtrekken. smise (stofregenen). Ndl.: miezelen, freq. van mist (Vercoullie). Voor de s vgl. moel en smoel, nebbe en snebbe, linker en slinker, strot nevens Eng. throat. | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
spatsēre (wandelen). Reeds in 't Mnl. spanceren, spaetseren. Ndl.: spanseeren (Vercoullie). De Montzener vorm is dus eerder Nederlandsch. sprȯtse (spruiten). (Vgl. Kil.: sprutte = spuyte). Schrijver had eerder moeten denken aan Mhd. sprutzen dan aan Nhd. spritzen. Ndl.: spruiten en spritsen. De s van sprotse is intensief, er is dus geen Hd. ts in dit woord te zoeken. strodele (stamelen), Hd. stottern. Alsof er geen Nederl. stotteren bestond! Immers men vergete niet de bewering dat de Hd. en Ndl. vormen ‘van gansch verschillenden stam’ zijn. Eupen: stroddele. Hangt het woord wellicht samen met strot (keel), Mnl. strote en storte? din (uw). Met Limb. ī = ij. Ndl. en Mndl. dijn. Gemeen Limburgsch. lis (zacht). Met Limb. ī = ij. Mnl. lise, Ndl. lijs. Roerm.: līēs. dow (gij). Ndl. en Mnl. du. Kil.: du = tu. uere (uw). Roerm.: eur. Tong.: oere. ver en voear (wij). Westvlaamsch (De Bo): wijder. Roerm.: weer. wi (hoe), is ook Brabantsch, b.v. 't Leuvensch: hoes en wies (op welke wijze) met adv. s. Haspengouw (Rutten): wies (op welke wijs), wies en wijs (id.). Hagel.: woes en wijs (hoe en op wat manier). Kil.: wie groot = hoe groot; wie-danigh = hoedaenigh; wie vele = hoe vele. kwel, (bron). Bestaat ook in 't Nederlandsch. Zie Van Dale: kwel, kwelwater. wel (wals, Fr. rouleau). Roerm.: wel. Leuv.: wel. Hagel.: wel en wellen. Het woord is geen Hd. Vgl, Kil.: welle, volvolus, lignum teres instar cylindris quo voluto aequatur solum. Kil.: wellen = volvere.
***
Het behandelde zal wel voldoende zijn om aan te toonen, hoe eenzijdig Schrijver te werk gaat. Daar zijn schifting van Hd. en Nederl. elementen zoo weinig betrouwbaar is, vermijde hij liever deze te onderstrepen in de spreuken van het kasteel Graaf (blz. 85-87) en in de notarieele acte van het jaar 1586 (blz. 89 90).
Nu moet mij nog iets van het hart - en dat is het vierde bezwaar tegen het opnemen van het werk onder de huidige gedaante In de Verslagen en Mededeelingen, Mei 1913, las ik blz. 210: ‘Derde Prijsvraag. Dialectstudie. Gevraagd werd: Een beschrijving van het Limburgsch dialect in de provincie Luik beoosten Maze, omvattende: een grammatica (klankleer, vormleer, woordvorming. syntaxis), een woordenboek, een kaart van het beschreven spraakgebied. Vooral aan den invloed van het Fransch en het Duitsch op het dialect zal aandacht behooren gewijd te worden’. Het ingekomen antwoord behandelde het dialect van Montzen. Na verslag van de heeren Prof. dr. L. Scharpé, Prof. Mr. Paul Bel- | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
lefroid en Dr. Leo Goemans werd de uitgeloofde prijs bij beslissing van de Academie niet toegekend. In mijn vorig onderzoek had ik met die drie verslagen geen kennis gemaakt, thans echter begrijp ik, waarom voor het Montzener dialect een voorname 101, voor dat van Baelen en Membach een ondergeschikte, voor de overige plaatsen van het Luiker-Duitsch gewest hoegenaamd geene rol is weggelegd. Immers na lezing van de beoordeeling van Dr. Goemans, hoofdzakelijk echter van die van Prof Scharpé is het een uitgemaakte zaak, dat wij hier met de Inleiding van dezelfde studie, doch eenigszins gewijzigd naar eisch van den nieuwen titel te doen hebben. Zoo zegt de laatste, blz. 211:
‘Wonderlijke toestanden heerschen daar, in zake taalgebruik; de eigenlijke tongval, 't verkeer middel van 't volk in zijn onderlinge betrekkingen, is Nederlandsch; maar de taal van Kerk en School, de taal waarvan men zich bij het schrijven bedient, is in sommige dorpen het Duitsch, in andere is ze 't Fransch, en in andere nog het Nederlandsch; terwijl over heel dezen Luiksch-Vlaamschen hoek bij Staatsbestuur, Spoorwegen, Posterijen, Belastingen, Toldienst, Gendarmerie enz. als ambtelijke taal het Fransch de heerschappij voert, alleen en uitsluitend’.
De heer Scharpé heeft daar in een enkelen zin het onderhavig werk van den heer Langohr gekenschetst. Nu geef ik den schrijver volkomen gelijk, wanneer hij ‘de vrucht van lange jaren onverdroten ver/amelai beid’ niet wenscht te verliezen en met dat doel zijn Montzener dialectstudie tot een verwante studie van de taaltoestanden in het geheele gewest heeft omgewerkt. Doch waarin ik hem geen gelijk geef is dat hij in deze tweede herziening het eerst gevolgde plan heeft gewijzigd, dat hij nu aan den tongval van Montzen een breeder plaats inruimt dan oorbaar is. Het gevolg er van is, dat afbreuk wordt gedaan aan de eenheid van onderwerp, dat vroeger afgewezen lading onder vreemde vlag weer wordt binnengeloodst, en dat de tegenwoordige beoordeelaars aan het gevaar zijn blootgesteld van goed te keuren wat een vroeger uitspraak van de Academie heeft afgekeurd. Eerst werpe Schrijver dien overtolligen ballast over boord, zooniet, dan ben ik van oordeel, dat de Academie dient af te zien van het opnemen in de Verslagen en Mededeelingen van eene in het opzicht van de taalbelangen alleenstaande en voor den geheelen Nederlandschen stam behartigenswaardige bijdrage.
- Na ampele bespreking van dit verslag, wordt met algemeene stemmen besloten, af te zien van het verslag van den heer Mr. A. Prayon-van Zuylen en aan de Academie, in pleno vergaderd, mede te deelen dat het werk van den heer | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
Langohr naar het oordeel der Commissie ongeschikt is om van harentwege te worden uitgegeven, daar het tengevolge van voor den derden keer aangebrachte wijzigingen nog aan waarde verloren heeft. - De Academie neemt aan.
c.] Fransche verzen van Johan Alfried de Laet. Studie, ter opneming in de Verslagen en Mededeelingen, door den Dr. A. Jacob, aan de Academle aangeboden. - Door het Bestuur naar de Commissie om advies verzonden. Benoeming van twee verslaggevers. Naar aanleiding van dit punt deelt Prof. dr. Willem de Vreese mede, dat hij de door Dr. A. Jacob ingezonden verhandeling reeds heeft gelezen; over den inhoud deelt hij een en ander mede, waaruit blijkt, dat het niet volstrekt noodzakelijk is twee verslagen te laten uitbrengen. Op zijn voorstel wordt besloten, nu reeds de Academie te adviseeren, het stukje van den heer A. Jacob in haar Verslagen en Mededeelingen op te nemen.
- De Academie, in pleno vergaderd, keurt deze beslissing goed. d.] Verslagen over de drie Fondsen. - Goedgekeurd.
3o) Commissie van beheer voor het Salsmans-Fonds. - De heer Karel de Flou, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden:
Zijn aanwezig de heeren: Prof. Dr. Willem de Vreese, eerw. Kan. Am. Joos, Prof. Mr. Julius Obrie en K. de Flou. De heer Gailliard heeft laten weten, dat hij verhinderd is de vergadering bij te wonen. Aan de dagorde staat: a.] Oude Kerkgebruiken. Verhandeling door den heer Huyghebaert, koster en gemeente-secretaris te Lapscheure, aan de Academie ter uitgave aangeboden. - Verslagen door de heeren Am. Joos en Karel de Flou. | |||||||
1o) Verslag van Kan. Am. Joos.Na de lezing van het handschrift, kan ik niet nalaten mijn hulde te brengen aan den heer Aug. Huyghebaert, om zijn geduld, ijver en | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
stiptheid in het opsporen en verzamelen van de talrijke, verscheiden en belangwekkende stukken waar uit zijn boek bestaat. Het is een kostbare bijdrage tot de geschiedenis van de algemeene en, in sommige punten, gewestelijke of plaatselijke liturgie. Het valt geheel onder de uitgaven van het Salsmansfonds. Ik stel dus voor dat de Academie Oude Kerkgebruiken op kosten van dat fonds late drukken.
Eenige opmerkingen. - I. Wat is een halve mis? Is 't een mis zonder nutting? Dat is onmogelijk, vermits de kerk dat niet toelaat. Is 't een mis zonder abluties? (Confr. blz. 1. Damme, akte van 1483). - De halve mis is daar waarschijnlijk de 2de Zoo zouden er, niet in de halve mis, maar in de 1ste mis geen abluties mogen zijn. En als die 2de mis door een anderen priester gedaan wordt, bestaat er geen reden om de abiuties niet te nemen. - Is 't een mis zonder zang? Neen, want a) Cfr. Stalhille 1551.. te synghen..; b) ibidem: 6 missen en 1 halve. Onder die 6 is er éen gezongen, dus 5 gelezen; nochtans worden die gelezen missen niet halve missen geheeten; ibidem: ... te helpen zynghen.... Te Dendermonde heet men halve missen zulke waarin de koster geholpen wordt door andere zangers, met wie hij dan ook zijn honorarium moet deelen. II. De verschillende deelen zouden best in den tekst hetzelfde nummer dragen als in het plan. III. Over de verdeeling. Er zijn, dunkt me, te veel hoofdstukken, en de hoofdstukken verschillen te veel in waarde. In het 2de deel (na de fondatien) is weinig of geen orde. Hieronder stellen wij een andere indeeling voor. IV. In het boek zou een zaak- of toch een woordregister moeten voorkomen. | |||||||
Ander plan. - Inleiding.1 Deel: Het vieren der feestdagen. A) Kerstdag: a) Advent, b) Kerstdag, c) Driekoningen. B) Paschen: a) VastenGa naar voetnoot(1), b) Heilige Week: Palmzondag, Witte Donderdag, Goede Vrijdag, Paaschavond; c) Paschen, d) Na Paschen (Kruisdagen, die men toch kan voegen bij C). | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
C) Sinksen. D) Eenige bijzondere dagen en feestplechtigheden: Hoogdagen, H. Sacramentsdag enz.... II Deel: De (goddelijke diensten en) fondatiën. III Deel: Eenige kerkbenoodigdheden. A) Kerkmenbels: a) AltaarGa naar voetnoot(1), b) Biechtstoelen enz. (z. schrijver), c) Beelden, d) KlokkenGa naar voetnoot(2). B) Heilige vaten en zilverwerk. C) Priestergewaden.... D) Boeken... E) Kerkhoven. F) Eenige gebruiken uit het dagelijksch kerkelijk levenGa naar voetnoot(3). | |||||||
2o) Verslag van den heer K. de Flou.De Heer A. Huyghebaert, gemeentesecretaris te Lapscheure en koster in de parochiekerk dier gemeente, verzoekt van de Koninklijke Vlaamsche Academie de opname, onder de uitgavan van het Salsmansfond, van zijne tekstenverzameling over Oude Kerkgebruiken, door hem, uit de kerkrekeningen van het Brugsche Vrije, der XVe, XVIe en XVIIe eeuwen, bijeengegaard en tot een geordend geheel verwerkt. Het aangeboden gewrocht bestaat uit drie gedeelten:
| |||||||
[pagina 67]
| |||||||
De Schrijver heeft het goede denkbeeld gehad om uiterst sober te blijven in zijne toelichtingen, - misschien was hij zelfs al te sober, - maar het was zijn opzet vóor alles het woord te laten aan de teksten zelven. Zijn geheele werk is alzoo van voor tot achteraan ééne doorloopende tekstenreeks, die naar rubrieken en onderrubrieken ingedeeld is en daardoor haast geen vat geeft op eene eenigszins gesteunde kritiek, althans niet wat de geleverde bouwstof betreft. Wij achten het aangeboden werk van aard te zijn om onder de uitgaven van het Salsmansfonds opgenomen te worden. Edoch, wij zagen gaarne het bespiek maken, dat de Schrijver zijn werk zou volledigen met eene of meer tafels of lijsten, bijvoorbeeld: eene tafel van al de onder elke rubriek behandelde zaken; eene lijst van de verouderde of andere min te begrijpen woorden en uitdrukkingen; eene lijst, waarin, voor elke rubriek uit het werk, de oudste en jongste datum's zouden vermeld worden. Zoodoende zou het werk van den Heer Huyghebaert aanzienlijk in bruikbaarheid winnen en een waar handboek van oude, vlaamsche kerkgebruiken kunnen worden. Tegen eene wijziging in de indeeling van de door den Schrijver gevolgde rubrieken, door ons geacht medelid Kan. Joos voorgeslagen, hebben wij niets in te brengen.
- De Commissie, na bovenstaande verslagen besproken te hebben, beslist de uitgave van den Heer Huyghebaert's werk aan te nemen, mits nakoming der aan- en opmerkingen door de heeren verslaggevers gedaan. - Door de Academie, in pleno vergaderd, goedgekeurd. b.] Verslag over het Salsmans-Fonds. - Goedgekeurd. | |||||||
Letterkundige Mededeelingen,door Prof. mr. Paul Bellefroid, over: Rechtelijke Plichtenleer, door J. Salsmans, S.J., professor in de zedenleer en het kerkelijk recht. Uitg. ‘Onze Studiën’, Graanmarkt, 24, Brussel, 1914; 373 blzz.
Het is mij een waar genoegen dit zeer belangrijk werk op de leestafel der Academie neer te leggen. 't Geldt hier een handboek, waarin de rechtsgeleerden in hunne beroepsbezigheid, spoedig en duidelijk, omtrent de talrijke punten waar geweten en zedenleer bij betrokken zijn, volledige toelichting vinden. De eerwaarde Heer Salsmans wijdt een bijzonder | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
hoofdstuk aan de zoo vaak besproken beginselen der toerekenbaarheid; hij handelt vervolgens over wet en plicht, over recht en rechtvaardigheid, brengt de staatswetten betreffende eigendom, overeenkomsten, schenkingen, erfopvolging en uiterste willen in verband met de eischen der rechtvaardigheid en eindigt met eene omstandige beschrijving der beroepsplichten van advocaten en magistraten. Schrijver heeft de meest ingewikkelde vraagstukken van recht en zedenleer aangedurfd en tot eene oplossing gebracht; hij heeft een werk geleverd van ernstige wetenschappelijke verdienste, dat tevens in keurig Nederlandsch is opgesteld. | |||||||
Dagorde.1o) Boekerij. Verslag door den Bestendigen Secretaris over den toestand der Boekerij. (Ingevolge art. 16 van het Reglement van inwendige orde voor de Secretarie.) - De Bestendige Secretaris legt zijn verslag ter tafel, over den toestand der Boekerij gedurende het jaar 1913. - De Vergadering beslist, dat dit stuk in de Verslagen en Mededeelingen zal opgenomen worden. (Zie beneden, blz. 71.)
2o) Photographietoestel der Academie. Opgave der door Prof. Dr. Willem de Vreese, in 1913, gephotographeerde handschriften. - Boekerij: Afdeeling Handschriften. - De heer de Vreese legt de lijst dier handschriften ter tafel. (Zie beneden blz. 72.) - Op voorstel van den heer Bestuurder, wordt aan den heer Willem de Vreese de oprechte dank der Academie betuigd, voor de zorgen door hem, met de meeste belangloosheid, aan het nemen dezer photo's besteed.
3o) Begrooting der Academie, voor het jaar 1915. - De Bestendige Secretaris legt de Begrooting ter tafel, door hem voor het dienstjaar 1915 opgemaakt, en welke door de Commissie voor Rekendienst, in hare vergadering van 11 Februari, werd goedgekeurd. - De Bestendige Secretaris geeft aan de Vergadering lezing | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
van het stuk, dat overigens ter inzage aan de heeren Leden wordt medegedeeld. - Na kennisneming, keurt de Vergadering de voorgestelde Begrooting goed: deze zal, door den Bestendigen Secretaris, aan den Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten, ter bepaalde goedkeuring worden voorgelegd.
4o) Comissie tot voorstelling van candidaten voor het Lidmaatschap der Academie. - Benoeming eener Commissie van drie Leden, die te zamen met het Bestuur het noodig getal candidaten zal voordragen. - Worden benoemd, de heeren Prof Ad. de Ceuleneer, Prof. dr. Julius Mac Leod en Prof. dr. C. Lecoutere.
5o) Bestendige Commissie voor Nieuwere Taalen Letterkunde. - Verslag over de Fondsen, waarvan het beheer door de Commissie wordt waargenomen: Dienstjaar 1913. - Namens de Commissie, doet de heer Th. Coopman, secretaris, verslag over de werkzaamheid betreffende het Karel Boury-Fonds, het Van de Ven-Heremans-Fonds en het Aug. Beernaert-Fonds, en dezer geldelijken toestand gedurende het dienstjaar 1913. - (Zie beneden, blzz. 73-75.) - Ingevolge bepaling van de Koninklijke Besluiten houdende goedkeuring dier Fondsen, zal een afschrift van genoemd verslag aan den Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten worden overgemaakt.
6o) Commissie van beheer van het Salsmans-Fonds. - Verslag over het dienstjaar 1913. - Namens de Commissie, doet de Bestendige Secretaris verslag over de werkzaamheid van dit Fonds en dezer geldelijken toestand gedurende het dienstjaar 1913. (Zie beneden, blzz. 76-77.) - Ingevolge art. 5 van het Koninklijk Besluit van 25 Januari 1909, houdende goedkeuring van dit Fonds, zal een afschrift van genoemd verslag aan den Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten worden medegedeeld. | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
7o) Lezing door den heer Prof. Mr. Paul Bellefroid: Ledeganck's wetsvertalingen. - Reeds voor Ledeganck, zegt spreker, bestond er eene degelijke vertaling van den Code Civil. Deze kon Ledeganck niet onbekend zijn, daar zij gedurende het Hollandsch tijdperk voor de rechtbanken van Noord- en Zuidnederland algemeen gebruikt werd. Ledeganck's Burgerlijk Wetboek oefende echter eenen grooten invloed in België uit, en bewaarde hier te lande gedurende ruim een halve eeuw de Nederlandsche rechtstaal. Het was een merkwaardig werk voor zijnen tijd, schoon het vele tekortkomingen heeft en menigen ongewenschten rechtsterm in omloop bracht. Eigenlijk beoogde Ledeganck eene Nederlandsche vertaling van al de Napoleontische Wetboeken. Doch zijn vroegtijdig afsterven verhinderde hem zijn ontwerp te verwezenlijken. Hij bezorgde nog eene volledige vertaling van het Wetboek van koophandel. Daar echter de herziening van dit Wetboek nakend was, zag Ledeganck's vertaling nooit het licht en bleef voor de rechtswetenschap verloren.
- Op voorstel van den heer Bestuurder, beslist de Vergadering, dat de lezing van den heer Prof. mr. Paul Bellefroid in de Verslagen en Mededeelingen zal opgenomen worden.
De vergadering wordt te 4 uur gesloten. |
|