| |
| |
| |
Koninklijke Vlaamsche Academie Voor Taal & Letterkunde
Eerste wedstrijd voor het Karel Boury-fonds
Gedichten
door den heer Willem Gijssels ingezonden en door de Academie met goud bekroond.
De Waterlelie
Rustig op den waterspiegel
Vlot de lelie wonderschoon.
‘Waarom draagt gij, lieve bloeme,
Zulke zuiverwitte kroon?’
‘Ziet gij op den waterspiegel,
Hoe de zwane zwlerig glijdt,
En me komt gezelschap houden,
Binst den tragen langen tijd!
Ik bewonder stil den vogel,
Glanzend in den zonneschijn
En ik wil mijn dank betoonen
Met als hij zoo blank te zijn.
's Nachts begroeten mij de stralen
En die maken mij nog witter
Dan de zuiverwitte zwaan!’
| |
| |
| |
Aan een Volksdichter
Een machtig dichter zong een lied:
‘Er zijn nog brave lieden!’
Ik volg zijn leer op dit gebied,
Ik wil de kwaden vlieden.
Ik wil, als hij, met hart en hand,
Den rechten handel drijven
Om van mijn volk, om van mijn land,
Een ware zoon te blijven.
De goede dichter is niet meer!
Doch eeuwig zal hij leven
Door liedren, ons tot les en leer,
Vol liefde neergeschreven.
Ik voel me zoo aan hem verwant,
Die in mijn hart kon schrijven
Om van mijn volk. om van mijn land,
Een ware zoon te blijven!
Nu praalt het beeld in vollen glans
Van hem, uit 't volk geboren,
Van hem die 't met den moed eens mans,
Ten strijd wist aan te sporen.
Hij joeg mijn boezem ook in brand
Neen, 'k laat me nooit verwijven,
Om van mijn volk, om van mijn land,
Een ware zoon te blijven!
| |
Willem van Saeftingen
Jutho, vooruit en dapper,
Mijn harte draaft nog rapper
Te Kortrijk, in de beemden,
Daar gaapt het graf voor vreemden
| |
| |
't Was Willem, die uit 't klooster
Hij droeg op priesterkleeren
Harop! De zwaarden siddren.
Van Robbrecht, 't hoofd der riddren,
‘Is niet mijn plicht gekweten
De Slag der Gulden Sporen
Toen bad in 't stille duister
De held die roem en luister
| |
Het daget in den Oost
Des morgens ligt nog alles
Te droomen en te zwijgen.
Den leeuwerk ziet men stijgen
Steeds hooger, onverpoosd.
Hij wil, uit ruimer kringen,
Het eerst den heilgroet zingen:
Het daget, het daget, het daget in den Oost!
Nog vóór de zonne bloost;
En meê de ziel verheffen?
Het daget, het daget, het daget in den Oost!
| |
| |
Laat hij van uit de luchten
Zijn reine vreugde stroomen;
Ik koester frissche droomen,
Dat geeft me kracht en troost.
Naar hooger wil ik streven,
Lijk hij het waagt te zweven
Als 't daget, als 't daget, als 't daget in den Oost!
| |
Rondedans
Blij gemoed, lustig bloed!
Laat ons dansen in het rond,
Komt gespeelkens, komt terstond!
't Bloed versnelt den levensdrang,
't Brengt ons rozen op de wang.
't Zal ons, meisjes, niet berouwen
Eens te worden flinke vrouwen:
Blij gemoed, lustig bloed!
Frisch van geest, slank van leest!
Laat ons dansen in het rond;
Wie niet vlug is gaat ten grond.
Dartlen wij gelijk de wind,
Vrij en vrank en welgezind.
Eens dan mogen wij vertrouwen
Op ons kracht, als flinke vrouwen:
Frisch van geest, slank van leest!
Laat ons dansen in het rond.
't Heeft zijn nut en 't is gezond;
't Voert bij elken lossen sprong,
Verschen adem in de long.
Op de toekomst mag hij bouwen
Die berust op flinke vrouwen:
| |
| |
| |
De Nachtegaal
Eens zong de meester nachtegaal
Met zulk een lief geschal,
Dat immer zijne zachte taal,
Waar ik ook ben, waar ik ook dwaal,
Hetgeen hij zong vol teederheid
O, vrienden, weest met mij bereid
Te volgen wat hij heeft gezeid:
Weest goed. weest immer goed!
Het medelijden is het merk
Der grootheid van de ziel.
Weest immer goed in wil en werk;
Ge blijft door uw geweten sterk,
Schoon 't lot u tegenviel.
Dit heb ik in het lied geleerd
Die toch zoo vlijtig kwinkeleert
Wanneer de mensch naar troost begeert
| |
Vlaanderen
't Zijn weiden als wiegende zeeën,
Die groenen langs stroom en rivier,
Hier vredige dorpkens, daar steeën,
Die rijzen met torens vol zwier.
't Zijn welige velden en wouden,
Of vlakten der heide vol rust.
O, 'k wil in mijn harte behouden
Die schoonheid, mijn oppersten lust.
Voor Vlaanderen, Vlaanderen trille
Mijn harte vol geestdrift en vuur;
Mijn land is het land van de stille,
De vreedzame, breede natuur!
| |
| |
Uit beelden en doeken en zangen,
Uit al wat een kunstenaar schiep,
Straalt gij als met toover omhangen,
Zoo innig gevoeld en zoo diep.
Gij spiegelt den aard uwer kindren,
Gij vindt in hun werken u weer,
Hoe zou mijne liefde vermindren,
U minnen wil ik meer en meer!
Voor Vlaanderen, Vlaanderen trille
Mijn harte vol geestdrift en vuur;
Mijn land is het land van de stille,
De vreedzame, breede natuur!
| |
Oud Moedertje
Bij het vallen van den avond
Zat een oudjen aan de deur.
Buiten was het frisch en lavend
Door de lucht vol bloemengeur.
En een klokje, din, din, don,
Klonk bij 't dalen van de zon!
Moedertje, zoo sprak een meisje,
Gij zijt oud, doch welgezind;
Kom, verklaar mij dat een reisje,
't Wil wat leeren, sprak het kind.
En een klokje, din, din, don,
Klonk bij 't dalen van de zon!
Kindje, gij zoo jong van jaren,
Immer vroolijk blijft ge en sterk;
Wilt ge ook uw gezondheid sparen
Mijd den wellust, min het werk.
En een klokje, din, din, don,
Klonk bij 't dalen van de zon!
| |
| |
Schoone vruchten zult ge plukken,
Als gij vroeg het onkruid wiedt.
Leer voor God het hoofd te bukken,
Dan betreurt ge uw leven niet.
En een klokje, din, din, don,
Klonk bij 't dalen van de zon!
| |
| |
Doornroosje
Doornroosje was een lieflijk kind.
Het werd door iedereen bemind,
En was er daar geen booze fee,
Die 't honderd jaren slapen deê
| |
| |
Aleer de tijd was afgeteld,
Beproefde menig jonge held
Te dringen door de dorenhaag;
Maar stierf er in de hinderlaag
Wie zou er dan de redder zijn,
Van 't schoon prinsesje, dood in schijn?
Een koningszoon, op verre reis,
Vernam 't verhaal van 't groot paleis,
Opeens de haag geopend werd,
Wanneer hij sprak: ‘Ontsluit uw hert
Voor al wat goed is, waar en schoon!’
Zoo wekte haar de koningszoon,
| |
Werkliedeke
Werken vlug met naald en draad.
Is dat geene schoone daad?
Werken vlug met naald en draad.
Is dat geene schoone daad?
Kunt ge weg met naald en draad;
Weest gerust, het heeft zijn baat.
Kunt ge weg met naald en draad.
Weest gerust, het heeft zijn baat.
| |
| |
't Is geen slecht gedacht.
In 't gezin zijn naald en draad,
Als voor 't land een flink soldaat.
In 't gezin zijn naald en draad,
Als voor 't land een flink soldaat.
't Is geen slecht gedacht!
Met behulp van naald en draad
Kleeren maken op de maat.
Met behulp van naald en draad
Kleeren maken op de maat.
| |
Broertje
Moeder zegt: ‘'t Is van te moeten,
Speel wat met den kleinen guit;
Want hij loopt mij in de voeten
En ik kan geen steek vooruit!’
Zou ik moeder laten klagen?
Neen, ik kom haar goed te pas.
'k Zal mijn broertje schrijlings dragen,
Net of ik zijn paardje was
Spijtig dat hij niet kan spreken
En bijna geen woord verstaat,
Wijl ik lees en schrijf en reken;
'k Zou hem leeren hoe dat gaat.
'k Moet mijn naaiwerk ook verzuimen.
Zulk een broertje, welk een last!
‘Stil, zegt moeder, wat voor luimen
Zijn me dat, hee, opgepast!’
| |
| |
Ju! roept plots de kleine bengel;
't Klinkt zoo grappig, rond en malsch.
En ik voel vol lust 't gestrengel
Van zijn armpjes om mijn hals.
| |
Moeder
Ik min het lied van bloemen
Doch slechts uw naam te noemen
Klinkt schooner duizendmaal.
Al stem ik mee die zangen,
Naar U gaat mijn verlangen,
Doch gij, ge zijt een zegen,
En langs de levensgangen,
Naar U gaat mijn verlangen,
Door 't noodlot vroeg of laat.
Waar ook mijn stappen leiden,
Gij blijft mijn toeverlaat.
Naar U gaat mijn verlangen,
| |
| |
| |
Hemeldauw
Des morgends in den vroegen,
Hoe blonken al de planten,
De dwergjes, vóór 't ontluiken,
De dauw was als een bronne
Als planten zijn de menschen
Den levensnacht ontstegen.
Ze wachten naar, ze wenschen
En dan verschijnt de vrouwe
Ze schenkt in ramp en rouwe
Het goud der zonne brande,
Schenk uwe zoetheid vrouwe,
| |
Marieken
Marieken moest uit wandlen gaan,
Wandelen gaan, wandelen gaan.
Marieken moest uit wandelen gaan,
Zij bleef al vóór een kraaie staan,
| |
| |
Zij sprak den zwarten vogel toe,
- ‘Gij zijt een spook, ik weet niet hoe,
Gij zingt geen lied en krast altijd,
Dient dan het leven u ten spijt?
- ‘Heb ik geen noten op mijn zang,
Mijn leven duurt me niet te lang,
Al leef ik langer nog dan gij,
En zoo ge iets leeren wilt van mij,
Spaar, riep de kraaie, spaar bij God,
Dan dient u 't leven nooit ten spot,
Nooit ten spot, nooit ten spot,
Dan dient u 't leven nooit ten spot,
| |
Stella
Stella jaagt een vlinder na,
Stella volgt een vlinder.
't Diertje gunt haar geen gena,
't Vliegt van hier naar ginder.
Zij verlet geen enkle poos,
Stoeiend tusschen bloemen;
Zelve is zij gelijk een roos,
| |
| |
Stella staakt haar spel meteen.
Neen! Zij hoort in zoet geween
't Nachtegaalken kweelen.
In heur hart het liedje schalt,
Ja, zoo frisch en lavend,
Dat zij aan het droomen valt
Wijl haar 't windje, zonder schroom,
Streelt als een behoeder,
Lispelt 't meisjen in haar droom:
| |
| |
| |
| |
Het lied van de baren
Het breed gebruis der baren
Bracht mij een machtig lied:
‘Kom varen’ klonk het ‘varen
Wij zullen niet meer scheiden
Het een van 't ander volk;
Als gij ons driftig schuimen
Dit leert U: ‘Kom verruimen
Uw werkkring immer voort;
Wel nijvrig zijn uw handen,
Waarom geen nieuwe banden
Dan zal uw naam verrijzen
En schittren als een ster,
Elk volk van heinde en ver.
De zee op! Hee! Kom varen,
| |
Van een plantje
‘Ik kroop door een gaatjen
| |
| |
Wie kleurde U zoo schoon?
Gaf 't groen aan de stalen
En 't blauw aan de kroon.’
Ik krijg ze bij 't spinnen
Het plantje, dat wensch ik
| |
Heil 't Vaderland
Dat het leve door handel,
Heil! Heil! 't Vaderland!
| |
| |
Om de stroomen, de steden,
Om het roemrijk verleden,
Zijn schild en zijn kroon;
Heil! Heil! 't Vaderland!
| |
Gebed
's Avonds vóór ik slapen ga,
Dat door moeder werd gebeden.
Ach, het klonk uit haren mond.
Als een liedjen uit 't verleden
God! wie weet wanneer 't ontstond!
's Avonds vóór ik slapen ga,
Dat me zoo vervult met toover.
Ach, het ging van 't een geslacht
Telkens tot het ander over
En bezit zoo'n wondre kracht.
's Avonds vóór ik slapen ga,
‘Heere lief, wil mij bewaren
Van al 't kranke dat er gaat
Op de wereld vol gevaren,
Houd me rein van alle kwaad!’
| |
Sparen
's Winters krast de zwarte raaf
‘Spaar of anders wordt ge slaaf,
| |
| |
Ziet dat ge uwen lentetijd
Of ge smeekt om medelijd'
‘Sparen, hee, 't is gauw gezegd,
'k Heb het mij toch opgelegd
‘Als mijn spaarpot iets verzwaart,
Wie het kleine niet vergaart,
Is het groot niet waard!’
| |
Naar Buiten
Hoe heerlik is het buiten!
Waarlangs de bloempjes spruiten,
Wanneer wij wandlen gaan.
Doen de voetjes trip, trap,
Gaan de handjes klip, klap,
Niet te traag of niet te rap!
Van kleuren in het groen.
Wat bloempjes mee te doen?
Gaan de kopjes knik, knak,
Doen de vingers, tik, tak,
Weer een bloempjen in den zak!
De muschjes springen aardig
Wij zijn niet half zoo vaardig
Maar hebben iets vooruit.
Doen de kloefjes, klif, klaf,
Gaan de beentjes, zwif, zwaf,
Loopen wij in wilden draf!
| |
| |
| |
De Tijd
Kloppe, kloppe, hamertje!
Wie zit er in dat kamertje.
Altijd zingend, blij vol lust,
Zonder dralen, zonder rust?
Dat weeft gelijk een kevertje
Eenen steek bij elken slag.
Spille, spille, spelletje!
Elk uur een nieuw gezelletje,
Tot de twaalven zijn voorbij,
Dan van her begint de rij.
Kinne, kinne, kindertjes!
Gij fladdert vlug als vlindertjes;
Maar ge leert toch ook met vlijt:
Tijd verkeken, zijt ge kwijt!
| |
Het lied der boomen
Wanneer ik door mijn Vlaandren ga
't Zijn vrienden zonder wederga
Die geuren, zingen, droomen.
Zie hoe de slanke popel trilt,
Hij slaat geen wijlken over;
Zie hoe de vlier zijn kracht verspilt,
Al torschend 't zware loover.
| |
| |
Aanschouw der linde bladerkroon,
Zoo kunstig fijn van snede;
Verbeeldt zij niet de lieve woon
Zie op den hagedoorn zijn struik
Nu witte bloesems pralen;
In 't najaar zal die sneeuwen pruik
Aanschouw den berk met zijden kleed,
En ginds den wilg, hij staat er
Vol gouden katjes en gereed
Zie beuk en den, en op het puin,
Wie rouwt er om het leven?
't Is de olmenboom met breede kruin
En els en esch..! 'k Wou in mijn lied
Met hen die mij de boomgaard biedt,
Als zooveel kloeke helden.
Ja, helden zijn 't aan wie ik reik,
Mijn hert vol liefde en blijheid.
Maar 'k roem het luidst den fieren eik,
Dien troon van trots en vrijheid!
Zoo laat ge, in eigen beeld en klank,
Bij windgesuis en vooglenzang
|
|