Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1907
(1907)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 961]
| |||||||||||
De Vlaamsche volksroman
| |||||||||||
[pagina 962]
| |||||||||||
Wie das Gewand um deine Glieder,
Schlingt sich das Reim um meine Lieder,
Schön müssen des Gewandes Falten sein,
Doch schöner muss was sie enthalten seinGa naar voetnoot(1).
| |||||||||||
I.
|
1. | Zout van inbeelding, 4 deelen. |
2. | Sieroop van moorden, branden en andere ijselijkheden, 3 deelen. |
3. | Balsem van droomerij en overdreven gevoel, 3 deelen. |
4. | Zuur van schrijfstijl, 2 deelen. |
5. | Tinctuur van verstand, zoogoed als niets. |
Maak van dat alles een mengsel, zorg dragende dat het niet te droog worde, wat men lichtelijk kan voorkomen met er van tijd tot tijd wat afkooksel van nieuwe of versletene (het doet niets) epizoden bij te gieten.
Bezorg u verder eene ganzenveder of eene stalen pen volgens uwe voorkeur; op zich zelven genomen zijn beiden even geschikt voor ons doel. Spreid gezegd mengsel daarmee lichtjes over 't papier, dikker of dunner naar gelang der grootte van den roman, dien gij verlangt te scheppen; doch zorg dragende vooral niet overal even dik of even dun te smeren, ten einde wat meer afwisseling in het effekt te krijgen, iets waaraan uwe lezers bijzonder zullen houden.
Gaat men onder het uiteenzetten spaarzaam met zijne stof te werk, men heeft daarvan bitter weinig noodig om een geheel boekdeel te overstrijken. Daar zijn tegenwoordig romanschrijvers (en moeilijk is het toch niet), die het zoover brachten, dat zij met eene hoeveelheid van gezegd mengsel, die geene tien onsen beloopt, eenen roman konden bekladden van 4 of 5 zware boekdeelen inhouds’Ga naar voetnoot(1).
Pater Jonckbloet slaat al met evenveel zwier op den roman los:
‘Gij moet weten’, zegt hij, ‘dat ik een allerongelukkigste romanlezer ben. De geschiedenis, die verhaald wordt, welke zij ook wezen moog, boezemt mij slechts zeer zelden belang in. Het kan mij volstrekt niet schelen of een denkbeeldig Kaatje verliefd is, ja dan neen. Nog minder bekreun ik er mij om of zij op Willem haar zinnen heeft gezet dan wel op Max. Zelfs ben ik niet begeerig te weten of zij elkaar krijgen, wat toch eigenlijk de hoofdzaak of toch minstens het “tu autem” is der affaire. De gebeurtenis acht ik slechts een borduurgaas:
ik heb enkel oog voor de algemeene gedachten, die er op gewerkt staan. Werd mijn wensch vervuld. dan werden alle romanschrijvers verplicht vóór hun eerste hoofdstuk een kort begrip te geven van den korten inhoud hunner boeken, dat de lezer bij voorbaat weten mocht hoe het zaakje loopen zal, opdat hij bijgevolg zijne aandacht niet zou behoeven te wijden aan het vergankelijke, dat is aan de feiten, maar ongestoord kon vestigen op het blijvende, d.i. op de gedachten’Ga naar voetnoot(1).
Het komt mij ongepast voor hier de scheeve voorstelling van Kanunnik Daems en de anti-artistieke leer van Pater Jonckbloet te recht te wijzen. Liever toon ik aan, dat niet alle kunstrechters dezelfde minachting voor den roman aan den dag legden als de geestige schrijver van ‘De Kruiwagens’ en de uitstekende stylist van ‘Letterkundige Causerieën’.
Aldus Eugeen Zabel:
‘Geen vorm, waarvan de scheppende geest des dichters zich bedient om een kultuurbeeld van eene eeuw op te hangen, is daartoe zoo geschikt als de roman. Niet alleen is hij de populairste vorm der poëzie; hij kan tevens binnen zijne uitgestrekte grenzen eene bijna onemdige menigte denkbeelden uitdrukken. Met recht betrachten daarom alle mannen van talent, die voor de aanraking met den tegenwoordigen tijd niet angstig terugwijken, maar frisch daaruit dichten, den roman als eenen dichtvorm, die den belangrijksten inhoud bevat’Ga naar voetnoot(2).
Ons geacht medelid, heer Th. Coopman, hecht insgelijks het grootste belang aan de romantische letterkunde. ‘Conscience’, zegt hij, ‘bevestigt dat ons Vlaamsche volk boeiende romans en novellen vergt’Ga naar voetnoot(1). Snieders ried onze schrijvers aan ‘het sonnettengeklater te laten varen, en ons volk degelijke proza te lezen te geven’Ga naar voetnoot(2).
De schrijver van Oranje in de Kempen, van Onze Boeren, gaf op het einde zijner lange, welvervulde loopbaan, de voorkeur aan den historischen roman:
‘De Vlaming is aan zijne rijke geschiedenis, zoo plaatselijke als vaderlandsche geschiedenis gehecht. In een leerboek zal hij die nooit leeren; hij moet wel tot degenen gaan, die de kunst verstaan om het goudstuk in koper en nikkel om te wisselen.
Met de rechtgezette feiten der geschiedenis in de hand, kan de roman, op historische gegevens rustend, een machtige helper zijn tot het verspreiden onzer vaderlandsche geschiedenis en dit vooral wanneer men de feiten niet meer aan de dikwijls ziekelijke speling der fantasie opoffert’Ga naar voetnoot(3).
Sommige geschiedschrijvers, zelfs zeer befaamde, hebben hulde gebracht aan den historischen roman.
Augustin Thierry verklaart dat Les Martyrs van Chateaubriand, den krachtigsten invloed op zijne roeping als historieschrijver heeft uitgeoefend.
‘L'histoire particulière de l'Ecosse’, - zegt de beroemde schrijver van Histoire de la Conquête de l'Angleterre, ‘quoique moins riche en points de vue de ce genre, m'offrit pareillement comme une base solide d'inductions et de similitudes, l'éternelle hostilité de la race des montagnards et des gens de la plaine, hostilité dramatisée d'une manière si vive et si originale dans plusieurs romans de Walter Scott.
Mon admiration pour ce grand écrivain était profonde: elle croissait à mesure que je confrontais dans mes études sa prodigieuse intelligence du passé avec la mesquine et terne érudition des historiens modernes les plus célèbres. Ce fut avec un transport d'enthousiasme que je saluai l'apparition du chef-d'oeuvre d'Ivanhoë. Walter Scott venait de jeter un regard d'aigle sur la période historique, vers laquelle depuis trois ans, se dirigeaient tous les efforts de ma pensée. Avec cette hardiesse d'exécution qui le caractérise, il avait posé sur le sol de l'Angleterre des Normands et des Saxons, des vainqueurs et des vaincus, encore frémissants, l'un devant l'autre, cent vingt ans après la conquête. Il avait coloré en poëte une scène du long drame que je travaillais à construire avec la patience de l'histoire. Ce qu'il y avait de réel au fond de son oeuvre, les caractères généraux de l'époque où se trouvait placée l'action fictive et où figuraient les personnages du roman, l'aspect politique du pays, les moeurs diverses et les relations mutuelles des classes d'hommes, tout était d'accord avec les lignes du plan qui s'ébauchait alors dans mon esprit. Je l'avoue, au milieu des doutes qui accompagnent tout travail consciencieux, mon ardeur et ma confiance furent doublées par l'espèce de sanction indirecte qu'un de mes aperçus favoris recevait ainsi de l'homme que je regarde comme le plus grand maître qu'il y ait jamais eu en fait de divination historiqueGa naar voetnoot(1)’.
En verder:
‘Dire qu'il y a plus de véritable histoire dans ses romans sur l'Ecosse et sur l'Angleterre que dans les compilations philosophiquement fausses qui sont encore en possession de ce grand nom, ce n'est rien avancer d'étrange aux yeux de ceux qui ont lu et compris Les Puritains, Waverley, Rob-Roy, L'officier de fortune et la Prison d'EdimbourgGa naar voetnoot(1)’.
II.
De waarde van den historischen roman.
Aspasia, Ein Kampf um Rom, Ivanhoë.
Ik blijf intusschen bij mijne meening, dat de wijze, waarop Snieders den historischen roman opvat, verkeerd is. Juist omdat onze oud-bestuurder hem als middel aanwendt om de geschiedenis te leeren, kan hij schier niet aan de vereischten der aesthetiek beantwoorden. Van den anderen kant kan zulk werk nooit de waarde van een wezenlijk handboek van geschiedenis hebben. Het is sterk te vreezen, dat de meesten, die Snieders' raad zullen volgen, in plaats van ‘het goudstuk in koper of nikkel om te wisselen’, koper voor goud zullen geven.
Er valt op te merken dat Robert Hamerling, in Aspasia, Felix Dahn, in Ein Kampf um Rom,
Walter Scott, in Ivanhoë, zich geenszins ten doel gesteld hebben de geschiedenis te populariseeren. Nog minder wilden zij ons historische feiten mededeelen. De schrijvers waren eerst en vooral dichters. Zij schiepen beelden uit de Grieksche en Romeinsche Oudheid, uit de Middeleeuwen.
Hunne hoofdhelden zijn romanhelden of althans legendarische figuren. Het leven van Perikles, Alarik, Richard Leeuwenhart, wordt ons door de geschiedenis zelf als voor een groot gedeelte tot de legende behoorende, voorgesteld, vooral wat hunne buitengewone daden betreft. Bepaalde historische feiten treft men in deze werken bijna niet aan. De menschen worden in het kader van hunnen tijd opgevoerd. Nu is het wel zeker, dat Hamerling, Walter Scott en Dahn, juist omdat zij groote kunstenaars waren, zich het leven gemakkelijker konden voorstellen dan de geleerden. Vooral gevoelden zij de indrukken dieper, welke de gebeurtenissen op het menschelijk hart teweeg brachten. Ook de schilderachtige kant had voor hen meer aantrekkelijkheid. Voeg daarbij hun vermogen te concretiseeren, de personen en zaken kleurig voor te stellen, en men zal de waarde van den historischen roman beseffen.
Voor de meeste lezers zal echter het poëtische gedeelte slechts belang wekken. Alleen de geleerde zal hulde brengen aan de historische waarheid en deze is, in een kunstopzicht, van minder belang dan de poëtische en dramatische kracht.
III.
Oscar von Meding (Gregor Samarow): Um Szepter und Kronen.
Snieders aanzag den historischen roman als een middel om ons volk met de vaderlandsche geschiedenis bekend te maken.
Voor een dertigtal jaren beproefde een Duitsch staatsman de wereldberoemde gebeurtenissen van de laatste helft der verleden eeuw in eene reeks romans te verhalen. Hij ging zoover te beweren, dat de geschiedenis van den tijd, waarin wij leven, slechts in den vorm van den roman kan geschreven worden.
Deze staatsman, Jordan Ferdinand Martin Oscar von Meding, werd in 1829 te Königsberg in Pruisen geboren. Hij studeerde de rechten aan de hoogeschool zijner vaderstad en daarna te Berlijn en te Heidelberg, werd in 1851 auscultator aan het beroepshof te Mariënwerder, doch ging weldra tot het bestuur over. Hij trad in dienst van het koninkrijk Hannover en werd regeeringsraad en referendaris in het ministerie.
Meding genoot het volle vertrouwen des konings. Hij vergezelde hem op den Fürstentag te Frankfort aan de Mein, en, als in 1866 de oorlog met Pruisen uitbrak, naar het leger. Hij woonde den slag van Langensalza bij.
Later verbleef Meding als persoonlijke vertegenwoordiger des konings te Parijs. In de lente
van het jaar 1870 trok hij zich uit den Hannoverschen staatsdienst terug, verzoende zich met de Pruisische politiek en vestigde zich metterwoon in Zwitserland, later te Cannstadt, en vervolgens te Berlijn, waar hij zijne veelzijdige ervaringen in eene reeks romans aan het volk wilde mededeelen.
Van Meding verscheen onder den deknaam ‘Gregor Samarow’: Um Szepter und Kronen, roman in vijf afdeelingen: Um Szepter und Kronen, - Europäische Minen und Gegenminen, - Zwei Kaiserkronen, - Kreuz und Schwert, - Held und Kaiser, elk in vier boekdeelen.
Later gaf de oud-minister nog een socialen roman uit Höhen und Tiefen, in drie deelen: Verschollen, - Gold und Blut, - Sühne und Segen.
Dit laatste werk verscheen eerst in de Deutsche Romanbibliothek; Um Szepter und Kronen in Ueber Land und Meer van Friedrich Hackländer.
De redactie van dit tijdschrift plaatste aan het hoofd van het eerste hoofdstuk de volgende nota, waarin het doel van den roman op duidelijke wijze uiteengezet wordt:
Um Szepter und Kronen. - Zeitroman von Gregor Samarow.
‘Wir beginnen heute mit diesem Blatte die Publikation eines Zeitromans, der unter obigen Titel in einer Reihe von Bildern die grossen Ereignisse des Jahres 1866, des Vorläufers der jüngsten weltumwälzenden Epoche an den Lesern voruberführt und sowohl die tiefverborgenen
Fäden ihrer bewegenden Ursachen aufdeckt als die Wirkung auf die Welt und die Gesellschaft schildert.
‘Es wäre vermessen eine Geschichte, eine wahre in die Tiefe dringende Geschichte der eigenen Zeit schreiben zu wollen, - es lassen sich nur Bilder der einzeln hervorragenden Momente geben, in denen das Publikum die grossen bewegenden Kräfte erkennt und durch welche es die oft so feinen und dem gewöhnlichen Auge unsichtbare Fäden verfolgen kann, welche diese Kräfte lenken.
‘Bilder aneinderzureihen, welche zum Verständniss jener Zeit beitragen, den grossen tragischen Konflikt charakterisiren, den jene gewaltigen Kämpfe in erster Instanz zum Austrag brachten und in dem zugleich die Keime zu der gewaltigen Katastrophe von 1870 und 1871 liegen: das ist der Vorwurf dieses Zietromans. Seine Form ist Dichtung, sein Kern Wahrheit.
‘Der Verfasser, obgleich dem Räderwerk der Staatsmachine nahe stehend, hat sich eine völlig objective Stellung zu allen den verschiedenen Elementen bewahrt, welche sich in jenem grossen Konflikt gegenüber treten; er stellt die Charaktere und Situationen dar ohne jede Parteifarbe - und ist - wir glauben mit Erfolg - bemüht jeder Richtung gerecht zu werden.
So sind wir uberzeugt dass der Roman Allen interessantes bringen wird - den Eingeweihten anregende Erinnerungen, dem grossen Publikum manche neue Aufklarung zum Verständniss jener Tage; denn wir glauben, dass der Verfasser mit einigem Rechte von sich sagen kann: Alwissend bin ich nicht; doch viel ist mir bewusst.
Bij den aanvang van het tweede deel, Europäische Minen und Gegenminen, neue Folge von Um Szepter und Kronen, Zeitroman von Gregor Samarow, - verklaarde de redactie van Ueber Land und Meer:
‘In dem Zeitromane Um Szepter und Kronen beabsichtigte der Verfasser eine Reihe von charakteristischen Bildergruppen vorzuführen, welche die grossen Ereignisse des Jahres 1866 sowohl in ihren bewegenden politischen Elementen als in ihren tiefen Wirkungen auf das Leben der Einzelnen anschaulich machen sollten.
Die Aufgabe war eine schwere und bedenkliche - weil die Form des Romans die einzige, in welcher heute die Geschichte in einer uns so nahe liegenden Zeit dem Publikum in ihren innern und persönlichen Beziehungen voorgeführt werden kann, - die Nothwendigkeit bedingte die historischen Thatsachen mit dem Gewande der Dichtung zu umhüllen, ohne doch das Wesen des Charakters der Zeit zu veränderen - weil vor allem der Hauptreiz des historischen Romans völlig aufgegeben werden musste - nämlich die geschichtlichen Personen in die Erzählung des Romans zu verflechtenGa naar voetnoot(1).’
Zoo treden beurtelings in dezen romancyklus op: paus Pius IX, Willem I, koning van Pruisen, later Duitsch keizer, Napoleon III, keizer der Franschen, keizerin Eugenie, keizer Frans-Jozef van Oostenrijk, koning Lodewijk II van Beieren, koning Georg V van Hannover, kardinaal Antonelli, Bismarck, Meding zelf, von Beust, Rouher, Moltke, Jules Favre, Gambetta, Rochefort, benevens een groot aantal ministers, diplomaten, kamerleden van alle landen. Men woont veldslagen bij, ook vergaderingen van pauselijke consistoriën, Fransche, Oostenrijksche en Duitsche
krijgs- en ministerraden, verneemt geheime onderhandelingen van politiekers en pseudo-politiekers; zelfs tot de woelige samenkomsten der socialisten, tot de vergaderingen der Commune van Parijs, der Anarchisten en Nihilisten, der Berlijner Chawrusse en Italiaansche Cammorrah, wordt ons toegang verleend.
Daarnevens heeft men een romantisch gedeelte, dat met het politieke is saamgevlochten; de romanhelden komen met de historische personen in betrekking; kortom Um Szepter und Kronen is een eigenaardig werk, dat wel verdient gelezen te worden, omdat Meding inderdaad veel heeft gezien en scherp opgemerkt, en daarbij een merkwaardig schrijverstalent bezit.
Ter afwisseling veroorloof ik mij enkele bladzijden uit dezen Zeitroman mede te deelen.
IV.
Meding en Georg V.
In het vijfde hoofdstuk treedt de schrijver, de regeeringsraad Meding, zelf op:
‘Door de prachtige, in het eerste bleeke groen schemerende laan, welke van Hannover naar het koninklijke verblijf Herrenhausen leidt, reed, op een koelen, schoonen morgen, een rijtuig en naderde snel het vergulde hekken, dat toegang geeft tot het koninklijk paleis.
Aan den ingang van den koer hield het rijtuig stil.
Uit hetzelve stapte een slanke, niet groote man, van ongeveer zes en dertig jaar. Hij was bleekblond,
had een langen, ietwat opwaarts gekrulden knevel en droeg een zwart salontoilet en grijzen overjas.
Deze man trad in een zijportaal, in den hoek van het hoofdgebouw van dit oud keurvorstelijk en koninklijk paleis, hetwelk de beroemde Le Nôtre als eene miniatuurnavolging van Versailles had opgericht, en schreed door een langen gang, die naar het kabinet van koning Georg V leidde.
Vóór dit kabinet, hetwelk op het gelijkvloers, met een onmiddellijken uitweg naar den hof en het park gelegen was, zat de ‘salonkamerdienaar’ des konings.
Rechts, nevens den ingang tot de vertrekken des konings, bevond zich de wachtzaal voor de heeren, welke de koning verzocht had hem te komen spreken. Het viel in 't oog, dat deze zaal uitsluitend met Pruisische beelden versierd was Men zag daar de levensgroote portretten van Blücher en Ziethen en een voortreffelijk beeld van den bij Saalfeld gevallen Louis Ferdinand van Pruisen.
De man, welke uit het rijtuig getreden was, vraagde den kamerdienaar:
‘Is Zijne Majesteit alleen?’
De kamerdienaar, welke rechtgestaan was en den overjas des binnentredenden aannam, antwoordde in gebroken Duitsch, met een scherp Engelsch accent:
‘De geheime kabinetsraad Lex is bij Zijne Majesteit.’
‘Wilt gij mij aanmelden?’
De kamerdienaar klopte eenmaal krachtig op de deur. Men hoorde de heldere, klare stem des konings, die riep: ‘Come in’.
De kamerdienaar trad binnen en keerde na eenige oogenblikken terug.
‘De Koning verzoekt den heer Meding een moment te wachten.’
Enkele minuten later weerklonk eene heldere tafelschel.
De kamerdienaar verscheen, en riep: ‘Heer Meding’.
De regeeringsraad schreed door de voorkamer, welker deuren naar het kabinet des konings wijd geopend waren.
In dit kabinet, welks vensters naar den tuin openstonden, en dat met bloeiende planten van alle soort gevuld was, zat de koning aan eene vierkante schrijftafel.
Georg V was toenmaals zes en veertig jaar oud; een schoon man, die eene bloeiende gezondheid genoot. De scherp gesneden, klassiek gevormde trekken van zijnen neus, welke zijn aangezicht in de zuiverste lijnen toonden, straalden van vroolijkheid en welwillendheid, zonder afbreuk te doen aan de koninklijke majesteit, welke hem kenmerkte. Een licht opgedraaide snorrebaard bedekte de bovenlip, en moeilijk hadde iemand bij den eersten aanblik van het zoo vrije, levendige mienenspel van dit aangezicht vermoed, dat de koning blind was.
De vorst droeg de uniform van het Hannoversche gardejagersregiment, gemakkelijk losgeknoopt. Over zijne borst, onder de uniform, zag men het groote, donkerblauwe lint der orde van den Kousenband. Op de borst droeg hij de kleine kruisen der Welfen- en Ernst-Augustorden.
Nevens den koning stond de geheime kabinetsraad Dr Lex, een kleine, dorre man, met overvloedige, grijzende haren, scherpe, verstandige wezenstrekken, in bescheiden, bijna schuchtere houding, bezig zijne papieren te schikken.
Een kleine, zwarte King-charles lag aan de voeten des konings.
‘Goeden morgen, mijn lieve regeeringsraad,’ riep de koning den binnentredende met zijne heldere, klare stem toe; - ‘ik verheug mij u te zien. Zet u neder en zeg mij wat nieuws is er? Wat zegt de openbare meening in mijn koninkrijk?’
‘Goeden morgen, Majesteit,’ antwoordde heer Meding, diep neigend, terwijl hij in eenen zetel tegenover den koning plaats nam.
De geheime kabinetsraad had zijne papieren in orde gebracht en verwijderde zich langzaam.
‘Ik moet Uwe Majesteit mededeelen,’ sprak de regeeringsraad,’ dat de openbare meening zeer opgewonden is, geweldig in de weer om den oorlog spoedig te doen uitbreken en om Uwe Majesteit vooral tot aansluiting aan Oostenrijk, tot een krachtdadig optreden tegen Pruisen over te halen.’
‘Waarom dit?’ vraagde de koning, - ‘de lieftallige bladen der oppositie riepen vroeger zoo luide naar de Pruisische pinhelmen.’
‘Waarom, Majesteit?’ antwoordde de regeeringsraad; - ‘dit zou moeilijk te zeggen zijn - daartoe zullen vele en verschillende invloeden samenwerken: maar het feit staat vast, de openbare meening in het koninkrijk Hannover - zonder uitzondering - wil met Oostenrijk samengaan.’
‘Zonderling,’ zegde Georg V. ‘Op denzelfden toon sprak mij graaf Decken, die gisteren hier was. Hij was razend Oostenrijksgezind.’
‘Graaf Decken, Majesteit, spreekt uit de ziel van den Grootduitschen Bond, dien hij gesticht heeft. Hij is een geestdriftig vereerder van heer von Beust.’
‘Ik weet het, ik weet het,’ riep de koning. ‘Hij heeft dan toch gelijk, als hij mij verzekert, dat elkeen den oorlog tegen Pruisen predikt, het leger vooral, d.w.z. de jonge officieren.’
‘Hij heeft gelijk,’ antwoordde de regeeringsraad.
De koning dacht een oogenblik na.
‘En wat doet gij tegenover deze strooming?’ vraagde hij dan.
‘Ik tracht ze te bedaren, af te leiden, op te klaren, zoover mijn invloed in de dagbladpers reikt, want deze strooming is volgens mij verderfelijk. Zij draagt er toe bij,
den oorlog, het grootste ongeluk voor Duitschland, te doen losbarsten, en in dezen oorlog Hannover in een hoogst gevaarlijken toestand te brengen.’
‘Juist, heel juist!’ riep de koning luid.’ Alles moet aangewend worden om deze oorlogszuchtige, anti-Pruisische opwelling te bedaren. Gij weet hoe diep de overtuiging in mij is doorgedrongen, dat de goede overeenkomst van de beide machtigste rijken van den Duitschen Bond de eenige vaste grondslag is voor de welvaart van Duitschland, en hoezeer ik er mij altijd op toegelegd heb die te behou len. Gij weet ook welke groote waarde ik aan het verbond met Pruisen hecht. Men noemt mij een vijand van Pruisen, - ging de koning voort - ‘Ik ben dit waarlijk niet. Ik verdedig de rechten mijner volkomen zelfstandigheid en soevereiniteit; doch niemand kan meer dan ik van de noodzakelijkheid doordrongen zijn met Pruisen in vrede en eendracht te leven. Zij, die dezen vrede willen storen, miskennen de belangen van beide staten. Men spreekt te Berlijn van de politiek van Frederik II. Hoe weinig begrijpt men deze politiek? Frederik II hechtte zooveel waarde aan het verbond met Hannover, dat hij aan ons land een zijner beste veldheeren, den hertog van Brunswijk, afstond. En welke groote en zegenrijke gevolgen had dit verbond niet. hoewel het tegen Oostenrijk gericht was! Ware het mogelijk beide Duitsche mogendheden in innige en vriendschappelijke overeenkomst te behouden en ware het mij vergund het punt op de i dezer overeenkomst te zetten! Zou echter de vredesbreuk - wat God verhoede - komen, dan zou ik noch aan de eene noch aan de andere zijde partij kiezen.’
De koning had dit alles met die beslistheid en duidelijkheid gezegd, waarmede hij gaarne tegenover zijne vertrouwelingen zijne meening over sommige vragen en aangelegenheden ontwikkelde, opdat zij steeds in staat zouden zijn overeenkomstig zijne inzichten en wil te kunnen handelen.
‘Gij doet aldus goed’, ging hij voort, ‘krachtdadig de oorlogszuchtige en anti-Pruisische propaganda tegen te werken.’
‘Ik ben zeer verheugd,’ antwoordde de regeeringsraad, ‘aan de inzichten Uwer Majesteit te hebben beantwoord, te meer daar mijn toestand, als geboren Pruis, eene uiterst pijnlijke is. Wat ik uit innige overtuiging in het ware belang van Uwe Majesteit en van Hannover noodzakelijk acht en voorsta, kan gemakkelijk anders uitgelegd worden, en wordt ook anders uitgelegd, gelijk Uwe Majesteit weet.
Het is mij dus in dezen tijd dubbel aangenaam in geweten overtuigd te zijn, dat ik overeenkomstig de inzichten uwer Majesteit handel.’
‘Bekommer u om die valsche toespelingen niet, mijn lieve regeeringsraad,’ zegde de koning, met den hem eigenaardigen, vriendelijken glimlach; ‘ik weet dat gij onverpoosd mijne belangen en die van Hannover betracht. Gij weet, dat ik de openbare meening als de zesde groote mogendheid van Europa beschouw - wellicht als de grootste - en daarom wil ik de dagbladpers, den tolk van deze groote mogendheid, voor mijn eigen koninklijk ressort behouden. Ik wil zelf vernemen wat het volk denkt en zegt, en in de bladen der regeering slechts mijne gedachten en inzichten uitgedrukt hebben. Het volk zal mijne meening en zienswijze kennen; aldus zal klaarheid tusschen mij en mijne onderdanen bestaan - en het welzijn van de kroon en het land zal er door bevorderd worden. Gij verstaat mijne gedachten voortreffelijk, en hebt tot stand gebracht wat ik zoolang noodzakelijk achtte en vurig wenschte; - stoor u dus niet om toespelingen en miskenningen.’
De koning reikte heer Meding de hand, welke deze kuste.
‘Uwe Majesteit heeft mij altijd veroorloofd,’ zegde hij dan, ‘mijne zienswijze en meening over alle aangelegenheden van het staatsbelang vrij en volkomen uit te
spreken, - en dit schoone recht is eene onontbeerlijke voorwaarde tot het vervullen van den moeilijken plicht, welke de waardigheid vereischt, die mij door Uwe Majesteit werd verleend. Thans, op dit, naar ik meen ernstig oogenblik, vraag ik Uwe Majesteit de toelating mijne meening onverholen uit te spreken.’
‘Spreek, spreek, mijn lieve regeeringsraad.’ zegde de koning. De vorst zette zich opnieuw in zijnen leunstoel en liet het hoofd in den palm zijner hand rusten.
‘Uwe Majesteit weet, sprak de regeeringsraad, dat het eene soort van mot d'ordre van de Duitsche, ja, van de Europeësche diplomatie is, te gelooven, dat de oorlog tusschen Oostenrijk en Pruisen niet zal uitbreken. Mij komt dit voor als den struisvogel, die den kop onder de pluimen verbergt, om het gevaar niet te zien en hoopt het aldus af te weren’.
‘Gij gelooft dus dat de oorlog zal uitbreken?’ vraagde de koning, zonder zijne houding te veranderen.
‘Ik geloof dit, Majesteit; de toestand der betrekkingen noopt mij daartoe. De vragen staan op een scheeven weg en zijn zoover voortgerold, dat ik een ommekeer onmogelijk acht. Ongemerkt de berichten, die mij uit Weenen en Berlijn toekomen, sterkt mij de houding der dagbladpers in Oostenrijk en Pruisen in mijne meening dat de oorlog onvermijdelijk is.’
‘Zij is buitengewoon vredelievend, hebt gij mij gisteren gezegd,’ onderbrak de koning.
‘Juist, daarom denk ik, dat men in beide kampen tot den oorlog besloten is. Bepaalde men zich tot bedreigingen en wilde men de oorlogstoebereidselen, bij eene waarschijnlijke overeenkomst, als middelen ter drukking in de we gschaal werpen, zoo zouden de bladen der regeering de wapens doen kletteren. Deze vredesverzekeringen verontrusten mij. Elk zoekt het beste casus-belli en wenscht de schuld der vredesbreuk op den tegenstrever te werpen. Ik ben overtuigd, dat, - indien geen wonder gebeurt, - wij binnen heel korten tijd volop in oorlog zullen zijn. Graaf Platen gelooft dit niet...’
‘De struisvogel,’ zegde de koning.
De regeeringsraad Meding glimlachte en ging voort: ‘Deze toestand is echter voor Uwe Majesteit en voor Hannover gevaarlijker dan voor elke andere regeering. Want, in den oorlog zal Pruisen zich door niets laten weerhouden.’
‘Ik heb echter reeds verklaard, dat ik in al deze omstandigheden onzijdig wil blijven,’ zegde de koning.
‘Inderdaad, Majesteit, - doch er is nog geen verdrag gesloten. Graaf Platen heeft slechts aan prins Ysendycke in het algemeen het inzicht Uwer Majesteit medegedeeld onzijdig te blijven, - evenwel uit vrees voor het geschreeuw te Frankfort en te Weenen heeft hij geene bepaalde onderhandelingen begonnen en geen verdrag gesloten.’
‘Is, volgens U, een formeel verdrag zoo noodzakelijk?’ vraagde de koning.
‘Volgens mij is het onontbeerlijk. Pruisen zal thans dit verdrag nog gaarne sluiten - en eenmaal gesloten, zal het dit in alle omstandigheden eerbiedigen. Later zal men meer eischen - en na de overwinning... Ik geloof dat het onzijdigheidsverdrag de waarborg voor de zelfstandigheid, ja voor het bestaan van Hannover is.’
‘Acht gij het mogelijk, dat men er te Berlijn ooit aan zou kunnen denken het bestaan van Hannover aan te tasten?’
‘Ik zou voor het tegenoverstelde geenszins willen instaan,’ antwoordde de regeeringsraad Meding; - ‘de strijd, welke zal losbreken, zal een strijd zijn om het bestaan. In dezen oorlog zal het oude Duitschland in puin vallen; - in zulke omstandigheden mag men geene bedenkingen verhopen. Een wezenlijk onzijdigheidsverdrag verzekert niet alleen het bestaan, maar wellicht de volkomen zelfstandigheid van een nieuw Duitschland, - want, ik moet het herhalen, ik geloof, dat zulk verdrag in alle omstandigheden zal geëerbiedigd worden.’
‘Maar,’ wierp de koning op, ‘men wil mij dagelijks bewijzen, dat een verdrag met Pruisen verderfelijk zou zijn, ingeval Oostenrijk de overwinning zou behalen.’
‘Ik ken deze eigenaardige logika,’ antwoordde heer Meding. ‘In feite kan ik ze echter niet verstaan. Zou Oostenrijk wellicht, indien het in Duitschland overwinnaar was, Hannover aan Pruisen geven? Overigens weet Uwe Majesteit, dat ik niet geloof, dat Oostenrijk de overwinning zal behalen.’
De koning zweeg.
‘Het is een moeilijke toestand,’ zegde hij dan. ‘Gisteren was Sir Charles Wycke hier, die mij bezwoer met Oostenrijk in bondgenootschap te blijven. Hij bracht mij eenen brief van Lord Clarendon in denzelfden zin.’
De koning opende met een kleinen sleutel eene der schuiven, welke zich aan de tegenovergestelde zijde der schrijftafel bevonden, tastte daar eenige oogenblikken in, en reikte heer Meding over de tafel eenen brief.
De regeeringsraad overlas hem metterhaast.
‘Ik begrijp volkomen de Engelsche politiek, Majesteit,’ zegde hij. ‘Te Londen wil men kost wat kost den vrede in stand houden. Ook zou men Pruisen gaarne voor de Deensche kwestie eene les geven, - men hoopt, dat Pruisen, - indien Uwe Majesteit zonder aarzelen zich aan de zijde van Oostenrijk en de Saksische fraktie te Frankfort stelt, - voor den oorlog zal terugschrikken en toegeven, wellicht de bemiddeling van Engeland inroepen, waardoor'het Engelsch kabinet de gelegenheid zou hebben op goedkoope manier iets voor Denemarken te doen. Ik geloof, dat men zich in deze berekening bedriegt. Wat er ook van zij, Uwe Majesteit moet Hannoversche en niet Engelsche politiek maken, en om mij gerust te stellen, zou ik de Engelsche vloten achter dezen brief van Lord Clarendon moeten zien. Moest echter Uwe Majesteit, ingevolge der thans zoo dringend aangeraden politiek, in nood en gevaar geraken, zoo zou geene enkele Engelsche kanoneerboot tot uwe bescher-
ming opdagen. Engeland speelt hier de rol van den boozen duivel, die Hector in de gedaante van zijnen broeder Deiphos tot den strijd tegen Achilleus ophitste, en die, als de Trojaansche held naar eene nieuwere lans omzag, verdwenen was.’
‘Ik wilde overigens,’ ging heer Meding, na eene korte poos voort, ‘een voorstel doen, door welks uitvoering de bedenkingen, welke men tegen het onzijdigheidsverdrag doet gelden, grootendeels zouden wegvallen.’
De koning stond recht en richtte het oog zoo krachtig, zoo boeiend op den spreker, dat het door den zienden blik verlevendigd scheenGa naar voetnoot(1).
V.
Koning Georg V en zijn stiefbroeder Prins Karel. Ministerraad.
Dat de toestand van koning Georg niet gemakkelijk was, blijkt uit eene samenspraak tusschen hem en zijnen stiefbroeder, Prins Karel, generaal in Oostenrijkschen dienst, welke korts na het vertrek van Meding binnentrad.
De prins zette zich nevens den koning en sprak:
‘Ik wenschte wel, dat ik op een min ernstigeren tijd en om min ernstigere reden hier kwam,’ zegde hij, zuchtend. ‘Hier is zijn brief.’Ga naar voetnoot(2)
Hij reikte den koning het schrijven over, dat hij in de hand hield.
Deze nam het aan, wreef zachtjes met de vingers over het zegel en legde het vóór zich op de tafel.
‘Kent gij den inhoud? Staat er iets bijzonders in?’ vraagde hij.
‘Niets bijzonders. De brief bevestigt slechts mijne zending. Deze is mondeling.
‘Spreek, ik ben benieuwd u te hooren.
De prins sprak:
‘De keizer is besloten den strijd voor de toekomstige vervorming van Duitschland aan te nemen en met alle krachten voort te zetten, daar hij overtuigd is, dat een duurzame vrede en eene duurzame veiligheid voor de souvereine vorsten van Duitschland slechts na eene beslissende overwinning van Oostenrijk kunnen hersteld worden.’
‘Ik heb mij aldus niet bedrogen,’ zegde de koning; ‘de oorlog is besloten.’
‘Hij is besloten,’ antwoordde de prins, ‘en de keizer hecht er de grootste waarde aan, door de Duitsche vorsten omringd te zijn, gelijk hij dit op den Fürstentag te Frankfort was.’
‘Waar men mij heeft willen mediatiseeren,’ onderbrak de koning; ‘doch verder.’
‘De keizer,’ ging de prins voort, ‘hecht vooral de grootste waarde aan een stevig verbond met Hannover. Hij heeft mij bevolen u te zeggen, dat hij de belangen van de Habsburger en Welfenhuizen in Duitschland als onafscheidelijk houdt.’
‘Het Welfenhuis heeft het cesarismus altijd bestreden,’ zegde de koning.
‘De keizer,’ hernam de prins, ‘hoopt, dat de oude, innige overeenkomst tusschen Hannover en Oostenrijk ook in deze krisis zal blijven voortduren. Hij erkent, dat op het Congres van Weenen, Hannover in Duitschland, vooral in Noord-Duitschland, de stelling niet bekomen heeft, die aan dit land toekomt, daar het geroepen is om in Noord-Duitschland een machtig en zelfstandig tegen-
wicht tegen de hegemonistische stroomingen van Pruisen te vormen. Door de diplomaten van het Congres van Weenen werd Hannover te zwak gelaten.’
‘Omdat de pogingen van Graaf Munster niet door Metternich ondersteund werden,’ bemerkte de koning nogmaals, half voor zich.
‘De keizer erkent de noodzakelijkheid,’ ging de prins voort, ‘deze fout van het Congres van Weenen, bij eene nieuwe vervorming en inrichting van Duitschland te herstellen, en stelt u derhalve een of- en defensief verbond voor.’
‘Op welke basis?’ vraagde de koning.
‘De wezenlijke punten van het verbond, naar de opvatting des keizers, zijn de volgende,’ antwoordde de prins: ‘Hannover stelt onmiddellijk gansch zijn leger op oorlogsvoet en verplicht zich gemeenschappelijk en te gelijk met Oostenrijk aan Pruisen den oorlog te verklaren. - Daartegen stelt de keizer de brigade Kalik, die in Holstein bezetting houdt, te uwer beschikking en staat u generaal von Gablenz voor den duur van den veldtocht af. Hij waarborgt u in alle gevallen het ongekrenkt bezit van Hannover en belooft u, in geval van overwinning, Holstein en Pruisisch-Westfalen bij uw koninkrijk in te lijven.’
‘In geval van overwinning,’ zegde de koning. ‘Gelooft gij aan de overwinning?’
De prins zweeg een oogenblik.
‘Ik ben een Oostenrijksch generaal,’ zegde hij dan.
‘Laat den Oostenrijkschen generaal een oogenblik ter zijde en antwoord mij als mijn broeder!’
‘Indien onze strijdkrachten goed gevoerd en gebruikt worden,’ antwoordde de prins, na een weinig aarzelen, ‘en indien Duitschland ons krachtdadig ter zijde staat, is de uitslag met twijfelachtig. Onze artillerie is voortreffelijk en onze ruiterij overtreft verre de Pruisische.’
‘Hm!’ onderbrak de koning, - ‘onderzoeken wij dit niet. Gij kunt wel denken, dat mijne besluiten slechts op het nuttigheidsbeginsel zullen berusten. Voor mij ligt in deze gansche krisis echter een hooger beginsel dan dat der uitslagen en naar dit grondbeginsel alleen zal ik handelen.’
‘Ik veroorloof mij u te verzoeken de toekomst en grootheid van uw Huis niet uit het oog te verliezen en niet te vergeten, dat Pruisen met zijne huidige macht en met de huidige strekkingen zijner politiek, eene bestendige bedreiging en gevaar voor Hannover is’
De koning zweeg, eenige oogenblikken nadenkend.
‘Mijn lieve Karel,’ zegde hij dan, ‘gij moogt overtuigd zijn. dat alles wat van den keizer komt, door mij ernstig opgenomen en overwogen wordt, en dat, indien hij mij de vreugde verschaft heeft u tot mij te zenden, hij eenen bode gekozen heeft, die gansch geschikt is om deze gevoelens in mij te versterken. Te allen tijde ben ik bereid aan het Huis Habsburg en aan Oostenrijk mijne vriendschap te bewijzen, die op genegenheid en overtuiging berust. - Hier echter, ik moet het u onmiddellijk zeggen, staan grondbeginselen op het spel, die voor mij, als heerscher van mijn. Huis en als lid van den Duitschen Bond hooger staan dan dit alles - Ik wil u op dit oogenblik nog geen bepaald antwoord geven. Gij kunt toch nog eenige dagen hier blijven?’
‘Eenige dagen zeker,’ antwoordde de prins. ‘De keizer wacht echter met ongeduld mijne terugkomst af, en lang zou ik niet....
Lang wil ik u ook niet ophouden en uwe voorstellen onmiddellijk aan mijne ministers voorleggen.’
De koning schelde en zegde tot den binnentredenden kamerdienaar:
‘Als de heeren ministers ontbeten hebben, verzoek ik hen te komen’.
Korten tijd daarop traden Graaf Platen, Generaal Brandis en Minister Bacmeister in het kabinet.
Prins Karel begroette deze heeren, enkelen zeer hartelijk en allen namen rond de schrijftafel des konings plaats.
Georg V begon:
‘De toestand, waar wij vroeger over spraken, is een weinig veranderd. Mijn broeder Karel heef mij de voorstellen van een bepaald verbondstraktaat van wege Zijne Keizerlijke Majesteit van Oostenrijk medegedeeld onder juist geformuleerde voorwaarden. Ik verzoek u, lieve Karel, ons deze voorstellen nogmaals te laten kennen.’
De prins herhaalde de punten, die hij te voren had medegedeeld.
Graaf Platen wreef glimlachend de handen.
‘Uwe Majesteit ziet,’ zegde hij halfluid tot den koning,’ hoe men om ons bedelt en welke gunstige toestand onze politiek voortgebracht heeft.’
Bacmeister schudde langzaam met het hoofd en liet de duimen zijner saamgevouwen handen over elkaar loopen. Een trek van fijne, glimlachende ironie speelde om zijnen mond.
‘Uwe Doorluchtigheid,’ zegde hij, ‘spreekt van alleszins zeer aanzienlijke vergrootingen van Hannover ingeval van overwinning. Maar, wat zal gebeuren - wij moeten alle mogelijkheden voorzien - indien Pruisen de overwinning behaalt?’
‘De keizer waarborgt in alle omstandigheden het bezit van Hannover,’ zegde de prins.
‘Door welke middelen zou echter Zijne Majesteit, ingeval Oostenrijk overwonnen werd, het zegevierende Pruisen nopen dezen waarborg te ondersteunen en te verwezenlijken?’ vraagde Bacmeister!
‘Ik verzoek u, mijne lieve ministers, geene discussie,’ zegde de koning. ‘Gij hebt, Mijne heeren,’ ging hij voort, ‘de voorstellen gehoord. Ik wil u, in strijd met mijne gewoonte, gelijk gij weet, in dit geval mijne meening mededeelen. Wat mij betreft, ik sta onveranderlijk op het standpunt, dat een oorlog tusschen twee leden
van den Duitschen Bond, krachtens de inrichting en de wetten van den Bond, eene onmogelijkheid is. Zulk een oorlog kan en zal eilaas losbreken als een verschrikkelijk natuurverschijnsel, als een geesel Gods; - hem op voorhand onderzoeken, voor hem verdragen sluiten, - dat houde ik voor onvereenigbaar met mijne plichten als Duitsche vorst; - door zulk een verdrag zou ik deelnemen en mij medeplichtig maken aan het vernietigen van de in Duitschland en Europa geheiligde inrichting van den Duitschen Bond. Met mijnen wil en voorbedachten rade zullen nooit Hannoversche soldaten tegen Duitsche vechten; en nooit zal dit anders gebeuren dan in den nood der verdediging. Kan ik reeds daarom het voorgestelde verdrag niet als aanneembaar beschouwen, zoo komt er nog dit bij, dat ik de voor de eventueele vergrooting van Hannover aangeboden voorstellen niet aannemen kan. Ik kan geen verdrag onderteekenen door hetwelk ik de hand naar vreemd goed zou uitstrekken. Het is mijne fierheid en mijne vreugd, dat onder de landen, waarover ik heersch, zich geen voet grond bevindt, dat mijn Huis niet als wettig bezit toekomt. - Zou ik nu verdragen sluiten over de verovering van landen, die mij in geen geval toebehooren? Westfalen behoort den koning van Pruisen toe, eenen vorst, met wien ik niet alleen in vrede leef, maar in den Duitschen Bond in bijzonder heilige betrekkingen sta. Holstein behoort - ik weet niet aan wien - aan den groot hertog van Oldenburg, aan den hertog van Augustenburg, aan Pruisen, - ik kan over de gewichtige vraag van het opvolgingsrecht niet beslissen, - in geen geval aan mij. En, Mijne heeren, ik wil aan geenen prijs mijn geweten hierdoor bezwaren, dat mijn koninkrijk mij niet gansch en rein naar Godes recht en door Godes genade toebehoort, - en nooit - de koning sloeg met de twee vingers der rechte hand op de tafel - nooit zal ik mijne hand uitstrekken naar vreemd goed. Het aangeboden verdrag is dus naar mijne overtuiging onaanneembaar.
‘Een voorstel van Zijne Keizerlijke Majesteit van Oostenrijk,’ ging de koning na eene korte poos voort, ‘heeft echter onmiskenbaar recht op een ernstig en scherp onderzoek. Ik verzoek u dus elk uwer de aangelegenheid gewetensvol te overwegen en alle redenen, die op de eene of de andere manier tegen mijne even uitgesproken zienswijze zouden kunnen opgeworpen worden, te wikken en te formuleeren. Ik zal u morgen, Mijne heeren, met uwe collega's, die heden niet aanwezig zijn ter zitting van geheel het Ministerie bijeenroepen om dan het definitieve antwoord te vernemen en vast te stellen. - Voor heden betuig ik u mijnen dank; het uur der beraadslaging zal ik u morgen laten wetenGa naar voetnoot(1).’
VI.
Bismarck en Napoleon III.
Men weet, dat in den zomer van 1857, koning Willem van Pruisen, vergezeld van zijnen zoon, den kroonprins Frederik-Willem, graaf Bismarck, kanselier van den Noord-Duitschen Bond, von Moltke, hoofd van den Grooten Staf, de Wereldtentoonstelling van Parijs kwam bezichtigen.
Keizer Napoleon drukte te dezer gelegenheid het verlangen uit, met Bismarck eene vertrouwelijke samenspraak te hebben.
Ziehier hoe Samarow deze historische samenkomst beschrijft:
‘Er werd op de deur geklopt. Generaal Favé trad binnen.
De graaf von Bismarck. Sire.’
‘Ik verwachtte hem,’ zegde de keizer, opstaande. ‘Wellicht gelukt het mij de toekomst klaar en duidelijk te kennen,’ fluisterde hij, terwijl de generaal in de voorkamer terugkeerde.
Graaf Bismarck trad binnen. Hij was reeds in volle uniform voor de groote wapenschouwing. Bismarck droeg den witten wapenrok der kurassiers en hield den helm in de hand. De keizer ging den ministerpresident met voorkomende beleefdheid te gemoet, en reikte hem de hand, welke de graaf drukte, terwijl hij zich diep boog.
Merkwaardig genoeg was de tegenstelling tusschen deze twee mannen, welke door de Voorzienigheid bestemd waren om hunnen invloed zoo krachtdadig op de lotsbestemming van Europa te doen gevoelen. Stijf, kernig was de hooge gestalte van graaf Bismarck; in zijne militaire uniform een echt soldaat. Zijn helder oog blikte vrij, glinsterend op dezen zooveel kleineren, zich gebukt houdende imperator, wiens bijna verglaasd oog op dit oogenblik schier zonder uitdrukking was, terwijl een glimlach vol bekoorlijke vriendelijkheid om zijne lippen speelde.
Het was alsof Napoleon iets van deze lichamelijke meerderheid van Bismarck's persoonlijkheid voelde; want, ofschoon niemand tegenwoordig was, keerde hij, met zekeren spoed, naar zijnen zetel terug en zette zich neder, terwijl Bismarck op zijne uitnoodiging tegenover hem plaats nam.
‘Ik verheug mij, mijn lieve graaf, mijn lieve generaal,’ zegde de keizer, verbeterend, het oog op Bismarck's uniform slaande, ‘dat ik in dezen veelbewogen tijd de gelegenheid heb een uur vertrouwelijk met u te praten. Zoovele aangelegenheden zijn voorhanden, dat eene persoonlijke gedachtenwisseling inderdaad noodzakelijk is.’
‘Uwe Majesteit weet,’ antwoordde graaf Bismarck, op hoffelijken toon, waarin eene oprechte hartelijkheid
klonk, ‘welke vreugde het steeds voor mij was, als ik de eer had ambassadeur te Parijs te zijn, in een onderhoud met U, u dien overvloed van grootsche en geniale denkbeelden te hooren ontwikkelen, welke de geest Uwer Majesteit onophoudelijk voortbrengt.’
‘De denkbeelden, betrekkelijk de noodzakkelijkheid eener nieuwe vervorming van Duitschland,’ zegde de keizer, met eene lichte neiging van het hoofd, ‘welke gij mij reeds vroeger, en daarna nog te Biarritz, zoo aangrijpend, met zooveel overtuiging hebt uiteengezet, zijn nu werkelijkheid geworden. Persoonlijk heb ik U nog met de groote uitslagen geluk te wenschen, die datgene ver overtreffen, wat gij toen nastreefdet en hooptet.’
‘Sire,’ antwoordde graaf Bismarck, ‘bij mijn streven en hopen heb ik rekenschap gehouden met de slagvaardigheid van het Pruisische leger; de onbekwaamheid onzer vijanden, gelijk die ons wezenlijk gebleken is, kon ik nauwelijks in mijne vooruitzichten opnemen. Aldus hebben de uitslagen onze verwachtingen alleszins overtroffen.’
Zachtjes wreef de keizer over zijnen knevel; zijn oog verdonkerde en werd nog ondoordringbaarder dan te voren.
Hij zweeg eenige oogenblikken, terwijl graaf Bismarck's blik vast en rustig op den zijnen gericht bleef.
‘De groote, nationale volkengroepen,’ hernam Napeleon, ‘zijn eene noodzakelijke ontwikkeling van het leven der volken. Ik aanzie daarin een zekerder waarborg van Europa's evenwicht dan in de kunstmatige en dikwijls onnatuurlijke staatsverdeelingen, waarmede de diplomatie der verleden tijden proefnemingen deed. Twee groote, in hunne nationale verhoudingen innerlijk bevredigde volken, zullen veel zekerder in duurzamen vrede naast elkander kunnen leven dan talrijke staatsgroepen, welke door de heerschzucht en niet zelden door de kuiperijen der regeeringen worden bestuurd.
Zoo ook zie ik in den nationalen opbouw van Duitschland - bijzonderlijk van Noord-Duitschland - voegde hij er, zonder bemerkbare betoning, ter opheldering bij, ‘als een nieuw pand van goede, duurzame betrekkingen tusschen Duitschland en Frankrijk, - onverminderd de zienswijze der regeeringen, die dan ook vergankelijk zijn, evenals de personen.’
‘Uwe Majesteit weet,’ zegde graaf Bismarck, ‘dat ik niet alleen overtuigd ben, dat de vrede tusschen Duitschland en Frankrijk noodzakelijk is; wezenlijke vriendschap tusschen beide volken, die geschapen zijn om gezamenlijk aan de werken der beschaving deel te nemen, acht ik onontbeerlijk. Ook geloof ik niet, dat ooit in de toekomst een Duitsch staatsman zal aangetroffen worden, die, zonder dringende noodzakelijkheid, dezen vrede in gevaar mocht brengen.’
‘Intusschen is het niet te loochenen,’ zegde Napoleon, op bedaarden, bijna onverschilligen toon, ‘dat in de Duitsche nationale beweging eene zekere vijandelijkheid tegen Frankrijk ligt opgesloten,-uit vroeger tijden,’ voegde hij er bij, - ‘welker toestanden nu niet meer dezelfde zijn.’
‘Indien Uwe Majesteit de Fransche dagbladen, vooral die te Parijs verschijnen, gevolgd heeft, ‘antwoordde Bismarck, met eenigszins koudere beleefdheid, ‘zal Zij gewis erkennen, dat de nationale vijandelijkheid geenszins van de openbare meening in Duitschland uitgaat.’
‘Hopen wij, dat het slechts tijdelijke opwellingen zijn,’ zegde de keizer, ‘die niet zullen duren, en geen schadelijken invloed hebben, daar de regeeringen goede betrekkingen tusschen de twee volken noodzakelijk achten, en persoonlijk vast besloten zijn deze te onderhouden. Deze opwellingen zullen spoedig verdwijnen,’ ging hij met een vluchtigen blik op graaf Bismarck voort, ‘zoohaast de vaste grondslag zal gevonden zijn, waarop, onder de nieuwe toestanden, de internationale betrekkingen duurzaam kunnen gevestigd worden.’
Geene spier bewoog in het aangezicht van den Pruisischen ministerpresident; zijn helder, doordringend oog ontmoette den snellen blik des keizers.
‘Ik zie niet in, Sire,’ zegde hij, op volkomen onbedwongen, natuurlijken toon, ‘hoe de door Uwe Majesteit en mijn allergenadigsten Souverein zoo oprecht gewenschte vriendschapsbetrekkingen tusschen Duitschland en Frankrijk zouden kunnen geschokt worden..., de grondslag van den vrede van Praag, waarop de nieuwe toestanden gewettigd zijn...’
‘Mijn lieve graaf,’ zegde de keizer, Bismarck onderbrekend, terwijl zijn aangezicht eene uitdrukking van vrijmoedige openhartigheid aannam, ‘de vrede van Praag is een provisorium.’
‘De vrede van Praag, Sire, is een tractaat, dat op het volkenrecht...’
‘Zeer juist,’ wierp de keizer op. ‘Er zijn intusschen in de nationale ontwikkelingen rustpunten, door welke de gebeurtenissen zich tot logische en noodzakelijke einduitslagen heenbewegen. Zulk rustpunt is voor mij, gelijk ik den toestand in Duitschland opvat, de vrede van Praag.
‘Ziet ge,’ ging Napoleon, na een oogenblik aarzelens voort, ‘sinds langen tijd heeft de Duitsche natie in de dagbladpers, op het spreekgestoelte, in de geschriften der geleerden en in de werken der dichters naar de nationale eenheid gestreefd - De drang naar deze eenheid heeft de groote gebeurtenissen van 1866 mogelijk gemaakt, doch de uitslagen hebben het nagestreefde doel niet volkomen bereikt. Want Duitschland is nog in twee deelen verdeeld, en voor zoover ik de openbare meening in Duitschland gevolgd heb en begrijp, begint zij reeds de volkomen eenheid van alle deelen te verlangen.’
‘Daarin kan ik Uwe Majesteit niet gansch ongelijk geven,’ zegde Bismarck. ‘De nationale geest in Duitschland verlangt en streeft de eenheid van alle deelen en
stammen na. Wie echter kan den gang van zulke groote nationale ontwikkelingen vooruit bepalen, afmeten of zelfs leiden? Dergelijke ontwikkeling wordt voltrokken naar de wetten eener innerlijke noodzakelijkheid, evenals de natuurwetten der physieke wereld, die al de gebouwen, door menschenhand opgericht, omwerpen. Ik echter, Sire, kan mij, als een mensch, die in de beperking van tijd en ruimte besloten is, niet op de hoogte der Voorzienigheid stellen, voor wier blik de tusschenruimten, welke groote historische gebeurtenissen scheiden, in een niet verstuiven. Als staatsman, sta ik in den tijd en op den bodem van het heden. Wat het heden voortgebracht heeft, is voor mij de eenige grondslag van het recht en van de politiek en moet die ook zijn. Zoo, Sire, aanschouw ik den vrede van Praag; hij is voor mij een norm en eene grens; en mag de groote ontwikkeling der geschiedenis daar ook eens over heenschrijden, gelijk zij over alle verdragen en rechten heenschrijden zal naar nieuwe normen en instellingen, ik sta eenvoudig op den thans gevestigden bodem, en laat de toekomst aan hen over, die na mij geroepen zullen zijn om het politiek leven van mijn land te leiden.
‘Ik weet,’ ging hij voort, ‘dat ook in Zuid-Duitschland eene niet onbeduidende strooming naar aansluiting, naar blijvende en vaste aansluiting aan het Noorden drijft; indien echter deze strooming invloed op de beslissingen van enkele regeeringen zou verkrijgen, en tot maatregelen in dien zin voeren, zou ik die afwijzen, bepaald afwijzen, - zoolang het thans tot stand gekomen recht niet door oppermachtig losbarstende gebeurtenissen vernietigd wordt.’
Eene schaduw van ontevredenheid, bijna van ongeduld, die spoedig verdween, vertoonde zich op het aangezicht des keizers.
Zachtjes het hoofd schuddend, zegde hij: ‘Zeker is de vrede van Praag Europeësch en goed gevestigd volkenrecht geworden, - en’ voegde hij er als eene
vluchtige nevenbemerking bij, ‘een eenzijdig overschrijden der daardoor bepaalde grenzen zou ernstige gevolgen kunnen hebben, - ik ben echter van meening, dat eene vooruitziende staatkunde niet in rustige werkloosheid onverwachte en onberekenbare gebeurtenissen mag afwachten. Zij heeft veel meer den plicht de toekomst, welke zij vroeger of later ziet komen, voor te bereiden, nader te voeren.’
Nogmaals blikte Bismarck zwijgend, afwachtend den keizer aan.
‘Mijne zienswijze over nationale staatsvormingen staan vast’ ging deze voort. ‘Ik aanschouw die niet als noodzakelijk, niet te vermijden; maar als heilzaam en goed. In zekeren zin is het verdeelde Duitschland een gevaar voor Europa. Indien de beweging naar eene bepaalde eenheid op een oogenblik voltrokken werd, wanneer eene min vreedzame, min voorzichtige regeering aan het hoofd van Frankrijk stond, kon een opbruischen van de Fransche prikkelbaarheid tot gevaarlijke, beklagenswaardige konflikten leiden.’
De keizer scheen een antwoord af te wachten.
Bismarck luisterde en zweeg.
‘Ik geloof,’ hernam Napoleon, terwijl zijne vingertoppen zachtjes beefden, ‘dat het voor de toekomst, voor het vreedzame evenwicht van Europa beter ware dat het aangevangen werk zoo spoedig mogelijk kon voltrokken worden; - ik’, zegde hij met een bijna onbemerkbaar aarzelen, ‘zou er zeker geen hinder in zien, - ik wensch integendeel eene overeenkomst over de voorwaarden te vinden, onder welke de eenheid van Duitschland met Frankrijk's hartelijke goedkeuring kon tot stand komen’.
Bij het woord ‘voorwaarden’. waarop de keizer een lichten, nauwelijks betoonden nadruk legde, blonk eene eigenaardige uitdrukking in Bismarck's oog. Het was terzelfder tijd fierheid, - koele meerderheid, bijna verachting en hoon, die eene seconde in het klare licht
van dit oog vonkelde, om oogenblikkelijk te verdwijnen en voor kalme, aandachtige hoffelijkheid plaats te maken’.
‘En denkt Uwe Majesteit, dat er gevallen zouden kunnen zijn,’ zegde hij, het woord scherp betonend, ‘naar welke een verder voortwaartsschrijden der Duitsche eenheid in eene niet verwijderde toekomst mogelijk zou wezen?’
‘Evenals ik, weet gij, lieve graaf,’ antwoordde de keizer, voortdurend onder den indruk van eene pijnlijke ontroering, - ‘dat de openbare meening der Franschen een weinig in opstand is gekomen tegen deze saamgetrokken krijgsmacht aan onze grenzen en dat het mij een weinig moeite kost deze nationale ijverzucht te bedaren.’
‘Des te meer waardeering verdient de krachtdadigheid, waarmede Uwe Majesteit de vriendschappelijke betrekkingen onderhouden heeft, waarvan deze dagen een nieuw bewijs voor Europa afleggen,’ verklaarde Bismarck, zich buigend.
‘Zooals ik reeds zegde,’ hernam Napoleon, ‘zou deze ontroering van het Fransche eergevoel onmiddellijk ophouden, en zou men in Frankrijk zonder nijd en achterdocht eene wezenlijke nationale eenheid van het nabuurvolk begroeten, zoodra ook voor Frankrijk nationale afrondingen plaats hadden, welke in de toekomst het volledig evenwicht zouden herstellen.’
Vragend en vol afwachting blikte graaf Bismarck den keizer aan, op wiens aangezicht eene pijnlijke beweging gedarig meer en meer zichtbaar werd.
‘Er zijn zekere landsgedeelten,’ sprak de keizer verder,’ voor het economisch stelsel van Frankrijk van groot belang en in het strategisch opzicht van zeker gewicht, welke voor Duitschland weinig waarde hebben, en door de taal der bevolking tot de nationale vollediging van Frankrijk behooren. Indien deze landen aan hunne natuurlijke bestemming werden afgestaan, moest, denk ik, alle achterdocht voor eene geconcentreerde, volledige
eenheid van Duitschland verdwijnen. Hier zou men gemakkelijk de basis vinden, waarop de natuurlijke ontwikkeling der dingen bespoedigd en zonder geweldige gebeurtenissen met hunne bedenkelijke gevolgen ten einde kunnen gebracht worden.’
Napoleon hield als afgemat op. Zijne oogleden zonken nog dieper neder en bedekten bijna gansch den blik, welken hij uit den achteruitwijkenden oogappel op den Pruisischen ministerpresident richtte.
Graaf Bismarck zweeg een oogenblik. Er vloog als een bliksemstraal over zijn aangezicht. Bijna scheen het alsof een woord. scherp en snijdend als eene degenkling op het punt was uit zijne lippen te springen. Snel echter verdween deze uitdrukking, en op onverschilligen toon, met ‘bonhomie’, zegde hij: ‘Uwe Majesteit duidt mij daar eene overeenkomst aan, welker gevolgen wijd en groot zijn en daarom ernstige overweging vereischen. Ik zelf zou nauwelijks in staat zijn over zulken gang der politiek ras eene bepaalde zienswijze te hebben. Bovendien hangt deze zienswijze, die ik als staatsman te vertegenwoordigen en uit te voeren heb, van vele factoren af, die buiten mij liggen. Uwe Majesteit zou mij als een lichtzinnige aanzien, indien ik zonder onderzoek, bepaalde meeningen uitsprak, die ik onder den onmiddellijk persoonlijken invloed uwer tegenwoordigheid nog moeilijker tot de onmisbare objectiviteit zou kunnen verheffen,’ voegde hij er, met eerbiedige hoffelijkheid buigend, bij. ‘Ongetwijfeld heeft U, Sire, over de overeenkomst, die U mij aanduidde, bepaalde denkbeelden. Ik verzoek Uwe Majesteit Benedetti te willen inlichten. U kan overtuigd zijn, dat bij het onderzoek ik den wensch nooit uit het oog zal verliezen, de vriendschappelijke betrekkingen met de regeering Uwer Majesteit en met Frankrijk voor de toekomst te bevestigen.’
De keizer richtte zich een weinig op. Het scheen dat hij iets wilde antwoorden. Hij zonk echter weer neder; een zucht drong uit zijnen mond.
‘Ik verheug mij,’ zegde hij, na een oogenblik zwijgens, ‘dat wij, naar het schijnt, een uitgangspunt zullen vinden, van hetwelk wij, naar mijne overtuiging, tot een juist en nuttig regelen der toekomst zullen geraken.
Ik zal daar verder over nadenken en mijne denkbeelden formuleeren...’
‘Hij heeft gelijk,’ zegde de keizer, als Bismarck vertrokken was, ‘en nogmaals bewonder ik de scherpte zijner opvatting.
‘Doch,’ ging hij op doffen toon voort, ‘hij blijft gesloten en ontoegankelijk voor al mijne pogingen. Zou hij waarlijk op halven weg, aan de grenzen van den vrede van Praag blijven stilstaan, - alleenlijk om mij den prijs voor de voltrekking van zijn werk niet te betalen? Onmogelijk!’ riep hij uit; ‘onmogelijk! Of zou hij wanen ook de tweede helft van zijne taak te voleinden - gansch Duitschland tot eenen staat te vormen - zonder Frankrijk tevreden te stellen? Nu,’ - Napoleon richtte zich enkele oogenblikken fier op, - ‘dan zal hij zich voor een anderen toestand dan in 1866 bevinden.’
De keizer schreed door de zaal.
‘En toch, bij hem is de kracht, de wil, het vaste besluit. Liever stond ik met hem in verbond in Europa, - dan dat ik gedwongen ware hem aan te vallen, ook indien een samengaan met die zwakke staten mocht slagen.
Het is tijd,’ zegde hij, met een diepen zucht.
Een smartelijke trek verscheen op het gelaat van den keizer.
‘Welke pijn!’ fluisterde hij, ‘deze wapenschouwing! Drie uren te paard! Tegen welke smarten wordt de benijde prijs op de hoogte der aardsche grootheid gekocht!’
Hij schelde. Felix verscheen aan de deur.
‘Ik moet mij aankleeden. De groote uniform,’ zegde de keizer en begaf zich in zijne toiletkamer.
Graaf Bismarck was, door generaal Favé vergezeld, de trap afgestegen en had in het kleine
rijtuig plaats genomen, waarin hij in snellen draf wegreed.
‘De arme man,’ zegde de graaf, terwijl hij, in gedachten verzonken, tegen de kussens leunde. ‘Hij is sympathiek en, in den grond, een groot, goed bewerktuigd karakter. De maatschappelijke orde in Europa is hem veel verschuldigd, hoewel hij talrijke gevaarlijke elementen wakker geroepen heeft, waarvan hij zich niet gemakkelijk zal kunnen ontmaken. Hoe jammer dat hij de gebeurtenissen niet klaarder inziet en ontoegankelijk is voor verheven, logische denkbeelden! Er zal andermaal eene kleine bedelarij voor eene vergoeding op touw gezet worden. België zou hij willen om het bloed der Orleansen van Frankrijk's grenzen te verwijderen. Nu, ik zal naar dit alles luisteren en zwijgen. Het tot stand komen van Duitschland's eenheid zou hij willen bespoedigen. om haar afhankelijk te maken van zijnen wil, om er den prijs van te kunnen bepalen.
Daarin bedriegt hij zich. - Want liever wil ik mijn werk onvoleind aan de toekomst overlaten, dan dat Duitschland's eenheid zou moeten betaald worden met een door Frankrijk bepaalden prijsGa naar voetnoot(1).’
VII.
Wapenschouwing in het Bois de Boulogne. Aanslag op keizer Alexander II.
De optocht van keizer Napoleon en der vreemde monarchen, de groote wapenschouwing en de moordaanslag op keizer Alexander II van
Rusland door Berezowski, worden door Gregor Samarow op aangrijpende wijze geschilderd.
‘Aller oogen richtten zich naar dezen weg, want vandaar zou de keizerlijke stoet komen. Keizer Napoleon was met keizer Alexander, keizerin Eugenie met koning Willem per rijtuig tot aan de Boulogner poort gereden; daar zouden de souvereinen te paard stijgen en onmiddellijk de schouwing der troepen beginnen.
Reeds was de kroonprinses van Pruisen, welke sinds eenigen tijd met haren gemaal half incognito te Parijs aanwezig was, vergezeld van hare zuster Alice van Hessen, aangekomen; beide prinsessen, in eenvoudig wit toilet, hadden plaats genomen op de keizerlijke tribune. Daarheen blikten aller oogen, met of zonder loerglazen; daar, inderdaad, zouden de drie machtigste monarchen van Europa verschijnen; daar zou het brandpunt van alle politieke belangen wezen.
In groote gala, de livreien en het paardsgetuig van goud en zilver glanzend, waren de grootwaardigheidsbekleeders, de diplomaten en al de tot de tribunen uitgenoodigden per rijtuig aangekomen en bekleedden hunne plaatsen; - de uitroepen van spanning en verwachting golfden in het algemeene bruisen op en neer, dat uit deze onafzienbare zee van menschenhoofden opsteeg.
Daar klonk plotseling als de geweldige ademtocht van eenen reus, en eene sidderende, zwenkende beweging zette zich tusschen de menigte voort.
Aan de kromming van de Avenue de Boulogne, zag men de vaantjes aan de lanspunten van de ‘Lanciers de l'Impératrice’; in snellen draf sprongen de zwierige, knappe, blauwwitte lansruiters voorbij. Hen volgde de open ‘kaleche’ Harer Majesteit, en lachend als een zonnige dag, reed de schoone heerscheres van Frankrijk door de dichte menschendrommen, over de groote vlakte, rond de tribunen om aan den ingang van het keizerlijk
paviljoen af te stappen. Niet slechts een hier en daar herhaald, officieel geroep: de gansche menigte, begeesterd door den glans van Parijs, door de zoele lucht en den schoonen zomerdag begroette met vreugdig gejuich den prachtigen en bevalligen optocht van deze aanminnige, glimlachende, naar alle kanten groetende vrouw.
Nauwelijks waren de rijtuigen der keizerin en der damen van haar gevolg achter de tribunen verdwenen, als men de blinkende helmen der ‘Honderdgarden’ aan den hoek der laan zag opdagen.
Langzaam, in dicht aangesloten rijen, reden de prachtige, rijzige soldaten op hunne vlekkelooze, zwarte paarden voorwaarts, - de zon weerspiegelde zich in het scharlaken en goud hunner uniformen.
Ongeveer twintig schreden achter de eerste afdeeling dezer heerlijke keizergarde kwamen de souvereinen aangereden; in het midden de slanke, rijzige gestalte van Alexander II. Door zijne fiere houding deed hij aan den geweldigen Nicolaas I denken; doch op zijn schoon aangezicht rustte een weeke, droefgeestige ernst, welke de strenge, bronzen trekken van dezen machtigen imperator vreemd was. Kalm en diep nadenkend blikte de Russische keizer over de golvende menigte, welker geroep ‘Vive l'Empereur!’ heden evenzeer den gast uit het Noorden als keizer Napoleon gold.
Ter rechter zijde van keizer Alexander bereed koning Willem, met eene echt militaire en tevens ridderlijke houding, een vurig paard. Zijn aangezicht, met den vollen witten baard, drukte vroolijkheid uit, en zijn helder oog blikte reeds van verre naar de troepenliniën op het plein, welke hem een beeld van Frankrijk's macht moesten geven.
Aan de andere zijde zag men keizer Napoleon. Zijn schoon, slank, hoogst elegant paard stapte met bedaarde, elastische zekerheid voort, en ofschoon de keizer een weinig gebukt in den zadel zat, en niet meer, gelijk vroeger, zijne zoo hooggeroemde bevalligheid als ruiter
toonde, was zijne houding te paard nog altijd frisscher en krachtiger dan wanneer hij ging of stond. Zijne gelaatstrekken waren vermoeid en gespannen; donker en glansloos blikte zijn oog over den kop van zijn paard; slechts van tijd tot tijd liet hij den blik als droomend over de menschenmassa heenglijden.
Achter de monarchen zag men de krachtige, schoone figuur van den kroonprins van Pruisen; vroolijk lachend sprak hij met den czarewitsch.
De overige vorstelijke personen volgden in de onmiddellijke nabijheid des konings en des kroonprinsen. Vooral wekte graaf Bismarck, met zijne witte uniform, de nieuwsgierigheid op van allen, die hem kenden, of aan wie hij aangewezen werd. Niemand echter sloeg acht op den ernstigen, zachtblikkenden man, met de Pruisische generaalsuniform, die nevens den ministerpresident reed en het kalme oog over de wapens liet weiden, die op het plein blonken en vonkelden, en dan naar den Mont Valérien, die, somber en zwijgend, zijnen vestingbouw ten blauwen hemel strekte.
Wel had men in Frankrijk tijdens den veldtocht van 1866, bij het vernemen van den slag van Sadowa, die allen zoo pijnlijk had getroffen, ook den naam van generaal von Moltke hooren uitspreken; doch het publiek, dat zich zoo weinig om de bijzonderheden bekommert, welke buiten Frankrijk's grenzen plaats hebben, had dezen naam vergeten en bijna onopgemerkt bleef de bescheiden man in het gevolg des konings. Hoe hadden echter al deze duizenden gebeefd; met welke spanning hadden al deze blikken zich op dezen zwijgenden legeraanvoerder gericht, indien eene geestenhand den sluier der toekomst hadde kunnen oplichten en het beeld van dezen man laten verschijnen, zooals hij, in eene onweerstaanbare zegemarche, de Duitsche legers tot vóór Parijs voeren, en, van den dreigenden Mont Valérien, de hand gebiedend, dwingend over de gistende hoofdstad zou uitstrekken!
Doch de toekomst was verborgen, en aller oogen richtten zich, nadat de monarchen voorbij waren, naar het talrijke, schitterende gevolg, dat zich als een pauwenstaart glanzend ontvouwde en vóór de rijen der nieuwsgierigen voorbijtrok.
Bij het naderen der souvereinen ging eene ratelende, kletterende beweging door de zestig duizend man, welke op het uitgestrekte plein onder de wapens stonden. De grijze veldmaarschalk Regnault de Saint Jean d'Angely, die de garden kommandeerde, en de maarschalk Canrobert, die het bevel over de in parade staande linietroepen voerde, reden met hun talrijken en schitterenden staf de vorsten te gemoet. Als dezen, keizer Napoteon ter linkerzijde, de troepen naderden, bewees de gansche onafzienbare linie hun de militaire eer, - de trommels roffelden, de trompetten schetterden, eene alles verdoovende fanfare brak los; voor de eerste maal werd het bleeke aangezicht van Napoleon met eenen blos gekleurd, die ras verdween, en een trotsche straal blonk uit den verhelderden blik, dien hij over de schitterende soldatenrijen liet glijden, over deze keurtroepen van zijn leger, de dragers der roemrijke overleveringen van zijn grooten oom.
De muziekkapellen der voorste regimenten hieven de statige, plechtige nationale Russische hymne aan; met eene hoffelijke neiging van het hoofd dankte keizer Alexander Napoleon voor dit blijk van hoogschatting, en langzaam reden de drie monarchen voorbij het front.
Tijdens dezen rit, welken de nieuwsgierige menigte slechts uit de verte kon zien, steeg een bruisen op, dat op de stem der zee geleek, - iedereen praatte, men deelde elkander zijne indrukken mede; men lachte, men schertste; elkeen was gelukkig, fier dat het keizerrijk Frankrijk zulken glans kon ten toon spreiden, dat de vreemde heerschers daar waren om dezen glans te bewonderen en dat de indrukken daarvan hun in hun verre rijk zouden bijblijven.
Ook de Fenische generaal Cluseret en Raoul Rigault waren daar Met blikken vol somber vuur en vast saamgepreste lippen had Cluseret de monarchen zien voorbijrijden, terwijl Raoul Rigault, spotlachend, met de uitdrukking eener zekere geblazeerde meerderheid, op deze ontplooiing van vorstelijke pracht blikte, met het vierhoekig glaasje in het oog geklemd en met zijn stokje op zijne laars kloppend.
‘Daar trekken zij voorbij zegde Cluseret, met doffe stem,’ de dwingelanden van drie groote volken Rond hen scharen zich de verblinde verdedigers van hunne onnatuurlijke macht, gewapend en toegerust om voor het juk hunner eigen slavernij hun bloed te vergieten!’ ‘Gelooft gij nog, mijn vriend,’ vroeg hij, met een bitteren lach, ‘dat dit zoo kunstig, zoo vast aangesloten gebouw der macht en heerschappij zonder eene geweldige, behendig aangevoerde revolutie kan vernietigd worden?’
‘Bah, mijn generaal!’ zegde Raoul Rigault. ‘In Amerika zijt gij er niet aan gewend dit klatergoud te zien. Ons, die het dikwijls zien, verblindt het niet meer. Moest gij onverwacht, plotseling deze monarchie aanvallen, zoo zouden al deze soldaten, uit gewoonte, als leeuwen voor hun keizerlijken fetisch vechten. Zelfs zou deze gansche dolle menigte zich bij het leger laten inlijven om dezen schoonen troon te behouden, die zoo mooi in de zon glinstert en waarvan zulke liefelijke kruisjes en lintjes vallen. Een aanval zou er slechts toe bijdragen om het gebouw duurzamer te maken. Dat alles valt en brokkelt af, indien men zich slechts den tijd geeft het bedaard, van onderaf te onderwoelen, Men moet chemisch te werk gaan,’ zegde hij, met een cynischen lach: ‘zwavelzuur en afscheidingswater tusschen de voegen gieten, en als alles goed ingevreten is, nog een forschen ruk, en het gebouw stort in puin.’
De monarchen hadden hunnen rit geëindigd en naderden andermaal de keizerlijke tribune. Keizer Alexander galopeerde vooraan tot aan de omheining en bracht
den militairen groet uit. Koning Willem volgde hem onmiddellijk op, terwijl keizer Napoleon eene paardenlengte achterblijvend, een weinig ter zijde stand hield.
De keizerin stond recht. Heure oogen straalden vol geluk en fierheid over het uitgestrekte plein, over de schitterende troepen, over de ontelbare menschenmassa; dan vielen zij op de machtige monarchen uit de oude koningsgeslachten van Europa, die haar met ridderlijke ‘courtoisie’ hunne hulde brachten. Met een bekoorlijken glimlach neigde zij, in eene aanminnige beweging zich voor keizer Alexander en koning Willem, en wendde zich dan met eene korte bemerking tot de kroonprinses van Pruisen, welke op natuurlijke, hartelijke wijze heuren gemaal toeknikte, die achter zijn koninklijken vader reed.
Keizer Napoleon naderde keizer Alexander. Deze en koning Willem reden, terwijl zij de keizerin nogmaals groetten, naar de troepen; het gevolg omringde de monarchen links en rechts de tribune en de voorbijmarche begon.
Prachtig was de aanblik van deze voor de souvereinen voorbijmarcheerende troepen; de lichte, vroolijke marchen der regimentskapellen, de hinnikende paarden, de ratelende kanonnen; - dit alles deed de geestdrift der menigte nog hooger stijgen. Al de regimenten werden met jubelend geroep begroet; bijzonderlijk die, welke door hunne doorschoten, aan flarden hangende vanen bewezen, dat zij dikwijls tegenover den vijand gestaan hadden.
Met stralende blikken zag de keizerin op de voorbijtrekkende troepen neer, die onder de marche den keizer met luide jubelkreten en het zwaaien hunner wapens begroetten; vermoeid, onverschillig zat Napoleon in den zadel; in gedachten verzonken zag keizer Alexander de regimenten na, terwijl koning Willem met scherpe opmerkzaamheid elke beweging volgde. Dikwijls, wanneer een bataillon bij de voorbijmarche, bijna eene ellipse vormde, verscheen een trek van verrassing om den
mond van den vorst, die fiksch, als een echt soldaat te paard zat; voortdurend vestigde hij het vorschend oog op elke aanrukkende afdeeling, terwijl hij met de hand aan den helm de vanen groette.
Als de parademarche geëindigd was, trokken al de ruiterijregimenten naar de weide, die tegenover de keizerlijke tribune was gelegen, en welke door het voetvolk geruimd was. De cavalerie plaatste zich in eene enkele lange linie. In vliegenden galop sprong dit gansche, overgroote front van ruiters op de snuivende, door de voorbijmarche nog verhitte en aangehitste paarden over het plein heen, het keizerlijke paviljoen te gemoet. De aarde dreunde onder den vreeselijken schok; het gekletter der wapens en het gedreun van den hoefslag werd echter verdoofd door het veelduizendstemmig jubelgeroep der menigte, welke deze verrassende, in het vonkelend zonnelicht wonderbaar schoone zwenking begroette.
Weinige stappen vóór de monarchen hield op hetzelfde oogenblik gansch de dol galopeerende linie stil, - de paarden krompen als ineen onder het geweldig terugsnokken, - doch de linie stond, groetend vóór den keizer en zijne gasten.
Men zag de souvereinen afstijgen en naar de keizerlijke tribune treden; de keizer van Rusland en de koning van Pruisen kusten de hand der keizerin; de keizer van Frankrijk groette de kroonprinses van Pruisen en de andere vorstelijke damen; verfrisschingen werden opgediend; de rijtuigen naderden, den wenk afwachtend om stil te houden.
Napoleon nam afscheid van koning Willem en nam naast keizer Alexander in het eerste rijtuig plaats. De koning praatte met de keizerin op de tribune, tot het voorbijtrekken van den stoet het naderen van haar rijtuig mogelijk maakte. De Honderdgarden sprongen vooruit, en in snellen draf reden de beide keizers rond het plein tot aan de ‘Cascaden’. Hier was de menigte dichter saamgepakt, de weg steeg een weinig, zoodat het rijtuig enkele oogenblikken op stap reed.
Daar trad plotseling de bleeke jonge man, welke vroeger de aandacht van Raoul Rigault op zich gevestigd had, eene schrede uit de menigte vooruit, bijna onmiddellijk tot aan het rijtuig der keizers. Snel verhief hij den arm en men hoorde de lichte ontploffing van een pistoolschot. De omstaanders waren in stomme ontzetting als versteend; oogenblikkelijk hielden de Honderdgarden, die een twintigtal schreden vooruit waren, stil, en sprongen naar de plaats der ontploffing terug; een vlammende bliksemstraal schitterde in Napoleon's oog; eene uitdrukking van fierheid en wilskracht schitterde op zijn aangezicht; hij richtte zich in het rijtuig op, als wilde hij met zijn lichaam den keizer van Rusland beschermen; zoo stond hij tegenover dezen bleeken, sidderenden jongen mensch, die de pistool nog in de hoogte hield. Dit alles was het werk eener seconde.
Eene tweede ontploffing volgde.
Vóór deze plaats had, had de stalmeester Raimbaud, door een geweldigen sprong van zijn paard, zich tusschen het rijtuig en den onbekende geworpen. Nauwelijks was het schot gelost, of men zag het paard stuiptrekkend stijgeren: een bloedstraal sprong uit den kop van het dier op het rijtuig der keizers.
Na de eerste ontzetting was er leven in de volksmenigte gekomen. De omstaanders hadden zich op den misdadiger geworpen, en hem de pistool uit de hand gerukt; - men hoorde kreten van verwensching; - met een ijskouden glimlach beschouwde hij de verwoede Parijzenaars; gebalde vuisten werden dreigend tegen hem opgeheven; hij maakte geene beweging om zich te weren of te vluchten: hij was een beeld van kalme, uitdagende berusting.
De Honderdgarden waren aangesneld; men leverde hun den misdadiger over, die in hunnen kring ingesloten werd.
Keizer Alexander had bedaard, in weemoedigen ernst, met zijne groote, diepdenkende oogen het gansche schouwspel nagezien.
‘Ik wensch Uwe Majesteit geluk,’ zegde hij, met een teederen, bijna melancholischen glimlach. ‘Gelukkiglijk heeft het niets te bedui len.’
‘God!’ riep Napoleon; ‘welk betreurenswaardig ongeval!’
Hij wenkte den stalmeester, die zijn gekwetst paard met dat van een der Honderdgarden verwisseld had, en uit den kring dergenen, die den misdadiger omringden, weder het rijtuig naderde.
‘Weet men wie hij is?’ vroeg Napoleon.
‘Hij zegt, dat hij Berezowsky heet, en een Pool is,’ antwoordde de stalmeester.
Een nog diepere ernst verspreid le zich over het schoone aangezicht van keizer Alexander; smartelijk beefden zijne lippen, en met eene onuitsprekelijk treurige uitdrukking richtte hij de blikken ten hemel.
‘Het was dus op mij gemunt,’ zegde hij met zachte stem; ‘diep betreur ik het leven Uwer Majesteit in gevaar gebracht te hebben’.
Napoleon had zich weer bedaard neergezet en sprak met een innemenden glimlach: ‘Wij zijn te zamen in het vuur geweest en zijn dus geällieerden’Ga naar voetnoot(1).
VIII.
Z.H. Paus Pius IX.
Eén portret deel ik nog uit Samarow's romancyclus mede.
Met eene bezadigde beweging, vol waardigheid, schreed de Paus op en neer. In de groene schemering van deze donkere looverschaduw gaf het witte gewaad
aan zijne gansche verschijning iets lichtends en terzelfder tijd iets ontheffends, hetwelk in volkomen harmonie was met de milde en vriendelijke harmonie, met de zoete vroolijkheid, die van het aangezicht van den oppersten kerkvorst straalde. Onder het schoon gewelfd voorhoofd van dit merkwaardig aangezicht, vol uitdrukking, waarover eenige grijze haarlokken hingen, blonken oogen vol wonderbare diepte, waardoor de paus eene zoo eigenaardige, onweerstaanbare tooverkracht uitoefent op allen, die met hem in aanraking komen. Moeilijk ware het de kleur dezer oogen te bepalen. Meest glanzen zij zacht en helder als een zonnige hemel of als eene klare beek, - soms glimmen zij als een donker vuur, - andere malen vlammen zij in begeesterde ontroering Zelfs zonder de taal te verstaan, welke de paus spreekt, zonder zijne woorden te hooren, zou men uit den blik zijner oogen de denkbeelden vatten, die hij vertolkt. Even welsprekend is de uitdrukking van den mond: - de fijne liniën, welke de lippen omgeven, vormen een schrift, hetwelk de woorden, die deze mond uitspreekt in zekere mate ook zichtbaar voor het oog vertoont. Een kalme glimlach, de glimlach van hooge meerderheid en inwendige, duidelijk bepaalde rust, ligt bijna altijd op de lippen van Pius IX. en zelfs bij het uitspreken zijner toornige veroordeeling van den tijd en den gang dergebeurtenissen, verlaat de uitdrukking van priesterlijke mildheid hem nooit: het gansche, schoon ovaal afgeronde aangezicht des pausen vormt een weldadig, sprekend beeld van diepe, volkomen harmonie.
De blanke en roode kleuren van zijn bijna vrouwelijk teeder aangezicht verspreiden over dit beeld een waas van jeugdige frischheid; - de wonderbaar schoone witte handen begeleiden zijne woorden met een bevallig, bedaard gebarenspel, dat tevens vol waardigheid is, en het ware nauwelijks mogelijk zich eene verschijning voor te stellen, welke schooner en reiner het karakter van den
vorst en den priester, van den veelzijdig ontwikkelden man in zich vereenigt’Ga naar voetnoot(1).
IX.
De historische roman als letterkundig vak beschouwd.
Om meer dan eene reden heb ik deze uittreksels uit Samarow's roman medegedeeld. Vooreerst omdat ik hoopte, dat mijne hooggeachte Collega's der Academie belang in een romantisch werk zouden stellen en aldus de waarde van den roman erkennen; vervolgens, omdat de schrijver met onbetwistbaar talent het stelsel toepast, dat Snieders hier aanprees; eindelijk, om te doen uitschijnen, dat, niettegenstaande zijne buitengewone gaven, de Duitsche minister, als romanschrijver, gedeeltelijk is mislukt.
In ‘Um Szepter und Kronen’ komen hoogst merkwaardige gedeelten voor. De kritiek is het eens geweest te verklaren, dat talrijke politieke personages met ongeëvenaarde waarheid zijn geteekend. De portretten van Napoleon III, van keizerin Eugenie, van koning Willem, van Lodewijk van Beieren, van Bismarck vooral, zijn meesterlijk.
Over de historische waarde van den roman werd in Duitschland nogal getwistGa naar voetnoot(1). In 't algemeen bracht de kritiek hulde aan het werk. Toch zou het gevaarlijk zijn de studenten aan te raden, daar de geschiedenis der negentiende eeuw in te leeren.
Op de historische waarheid althans kan hij geene aanspraak maken, aangezien de Marchese Palanzoni, de Luitenant von Wendenstein, Grabenow, Helene Berger en talrijke anderen, blijkbaar fictieve personen, niet alleen soms eene rol spelen, maar die op het tooneel der wereldpolitiek vervullen. Van den anderen kant moest het werk,
als poëtisch gewrocht lijden door de angstige bezorgdheid des schrijvers om waar te blijven. Ook moest de opeenvolging der gebeurtenissen van zulken afwisselend aard, het opvoeren van zoovele personages aan de eenheid afbreuk doen, terwijl de verwikkeling en ontknooping bijna onmogelijk bevrediging konden aanbrengen.
Schiller betrachtte de historie als de dienares van den letterkunstenaar. De geschiedenis is slechts een magazijn voor mijne verbeelding, zegde de groote dichter; en de onderwerpen die ik behandel, moeten het zich maar laten welgevallen.
Snieders hekelde deze woorden zeer scherp. Van het standpunt des romanschrijvers, des dramaturgen zijn zij nochtans te verdedigen. Hoevele meesterstukken der romantische en dramatische letterkunde hebben wij inderdaad niet, waar met de geschiedenis op deerlijke wijze wordt omgesprongen?
Voor den roman- of tooneelschrijver bestaat geen onderscheid tusschen volstrekte en betrekkelijke waarheid: Koning Lear, Otello, Shylock, zijn juist personen gelijk Cesar, Richard III en Hendrik VIII; den dichter is het slechts te doen hen belangrijk te maken, hunne karakters te schilderen, en hun de rol te doen spelen, die hun in het drama best past. Don Carlos en Die Jungfrau von Orleans zijn stellig onhistorisch; doch het zijn dramatische meesterstukken. Richard III is wellicht het prachtigste van Shakespeare's historische treurspelen, hoewel geen enkel zoozeer van de geschiedenis afwijkt.
X.
De volksroman, eene behoefte van het volk.
Verre van mij de waarde van den historischen roman te willen miskennen, zelfs te verminderen.
Den lezer in een lang vervlogen tijdperk verplaatsen; personen daaruit oproepen; hun familie- en maatschappelijk leven schilderen; tevens den mensch met zijne driften opvoeren, zoodat wij ons, niettegenstaande den afstand van tijd en plaats, huns gelijken gevoelen; lit alles met een eigenaardig oog afgekeken en met een eigenaardig talent weergegeven: is waarlijk eene taak, die wel geschikt is om den vriend des vaderlands en des volks te verleiden.
De Leeuw van Vlaanderen zal, niettegenstaande de talrijke historische onjuistheden, eene weldaad voor het Vlaamsche volk blijven. Doch, met de vereischten, die onze tijd aan den roman stelt, zal de schrijver voorzichtig handelen zich zelven streng te onderzoeken of zijne krachten wel bestand zijn, om zich aan een geschiedkundig verhaal te wagen. Men zou tevens oudheidkundige en archivaris moeten wezen, met de geschiedenis onzer letterkunde, met hare bronnen door en door vertrouwd zijn: zonder dat is het niet mogelijk de maatschappij te kennen, gelijk dit onontbeerlijk is. Doch, dit is niet genoeg: men moet daarbij dichter, kunstenaar in den vollen zin des woords wezen, om b.v. Quo Vadis of Fabiola te schrijven.
Het is te hopen, dat als ons middelbaar onderwijs zal vervlaamscht zijn, als wij eene Universiteit zullen hebben, waar het onderwijs even nationaal zal zijn als aan ons Koninklijk Vlaamsch Conservatorium, wij geleerden als Walter Scott, Limburg-Brouwer, Robert Hamerling, Georg Ebers, en tevens dichters als deze uitstekende mannen zullen tellen.
Doch werken als Homo Sum, Aspasia en Quo Vadis behooren niet tot de volksliteratuur, en volksliteratuur hebben wij dringend noodig.
In het Vlaamsche volk ligt onze kracht en onze hoop in de toekomst. Ik heb het hier nog
gezegd, en het is overigens algemeen bekend, indien het met ons volk gesteld was gelijk met onze hooge standen, was het uit met onze letterkunde, met onze kunst. Slechts in het hart van ons volk leeft en bloeit het Vlaamsche bewustzijn, en aldus het Vlaamsche taalgevoel, onverbasterd voort.
Daarom hebben wij tegenover ons volk bijzondere plichten te vervullen. Onze Academie bevindt zich in een uitzonderlijken toestand. Gelukkig was ik hier den heer Muller, een der uitstekendste beoefenaars der wetenschap, te hooren verklaren, dat onze Academie, benevens de belangen der wetenschap, ook vooral de belangen van het Vlaamsche volk heeft te behartigen.
Ons volk heeft recht op eene letterkunde, welke met zijne behoeften rekening houdt.
Hun, - wier wetenschappelijke en letterkundige opleiding zeker vollediger zal zijn dan die onzer volksschrijvers, welke in de eerste jaren na de herbloeiing onzer nationale letterkunde optraden, - weze het wel op het hart gedrukt, dat zij voor het volk, voor het Vlaamsche volk schrijven. Hunne werken zijn het volk gewijd:
Het volk wil den volksroman; de volksroman is het boek van het volk. Velen verwonderen er zich om, anderen betreuren het. Te onrechte. Het volk, dat zijn ‘stilles, treues Tagwerk’ verricht, vermeit zich gaarne in het rijk der poëzie, der fantazij, der droomen.
Dr. Nicolaas Beets, de roerende kinderdichter van We bennen met zn' achten, de fijne teekenaar van den Hollandschen Jongen, trekt in de Camera Obscura te velde tegen een opvoedingsstelsel, dat de poëtische verhalen uit de school sluit, onder voorwendsel, dat deze valsche begrippen stichten. Zeer te recht merkt hij op, dat zelfs de meest prozaische menschen, de grootste geleerden opera's als Le Cheval de Bronze en dergelijke bewonderen, terwijl zij Duimelingsken en Moeder de Gans aan het kind onthouden. Mogen wij ook op onze beurt niet zeggen: Gij, ontwikkelde menschen, kent geen grooter genot dan het lezen van Eneas of de Divina Comedia, Lucifer of Athalie; gij juicht de voorstelling van De Koopman van Venetie en van den Freischütz toe, en gij begrijpt niet, dat het volk De Loteling en Een dure Eed met graagte leest! Zeker, het is nuttig, noodig, dat het volk
leerende boeken ter hand neemt: doch hoe belangrijk zij ook mogen wezen, hoezeer de schrijver de wetenschap weet te populariseeren, zal zijn werk nooit den roman vervangen, omdat de roman artistiek genot verschaft, op het hart en het gemoed werkt, en aldus het zuiverste geluk verschaft.
XI.
De volksroman moet een volksboek zijn
De volksroman hoeft een echt volksboek te wezen. Niet, dat wij hier het volk van de overige klassen der samenleving willen afzonderen en het geestesvoedsel, dat wij voor hen eischen, van ondergeschikt allooi hoeft te wezen. Verre van daar. De roman dient niet alleen de belangstelling der min ontwikkelden te wekken: hij moet insgelijks de geletterden kunnen boeien. Aan deze vereischten moeten de kinderschriften, moeten al de volksschriften beantwoorden. Zij wezen belangrijk en verschaffen elkeen tevens kunstgenot. Als volkslektuur geef ik de voorkeur aan den zedenroman boven het historisch verhaal.
Eene greep uit het leven, met het oog des kunstenaars gezien, met het karakter, met het gemoed des kunstenaars beschouwd, eigenaardig, Schilderachtig voorgesteld, - dat is volkskunst.
XII.
De helden van den Volksroman.
Chateaubriand beweert, dat de helden van het treurspel tot de hooge standen der samenleving moeten behooren. Zijne redeneering zou men insgelijks op den roman kunnen toepassen. De beroemde schrijver zegt ons:
‘Il est certain qu'on ne doit élever sur le cothurne, que les personnages pris dans les hauts rangs de la société. Cela tient à de certaines convenances que les beaux-arts, d'accord avec le coeur humain, savent découvrir. Le tableau des infortunes que nous éprouvons nousmêmes nous afflige sans nous ins ruire. Nous n'avons pas besom d'aller au spectacle pour y apprendre les secrets de notre famille; la fiction ne peut nous plaire quand la triste réalité nabite sous notre toit. Aucune morale ne se rattache d'ailleurs à pareille imitation; bien au contraire, car en voyant le tableau de notre état, ou bien nous tombons dans le désespoir, ou nous envions un état qui n'est pas le nôtre.
Conduisez le peuple au théâtre: ce ne sont pas des hommes sous le chaume et des représentations de sa propre indigence qu'il lui faut; il vous demande des grands sous la pourpre, son oreille veut être remplie de noms éclatants et son oeil occupé des malheurs des roisGa naar voetnoot(1)’.
Geheel zonder grond is deze redeneering niet. Zij is echter evenmin in de beeldende kunst als in de letterkunde aan te nemen. Daar is de waarde
van de personages niet afhankelijk van hunnen stand of rang; maar wel van hun karakter, van hunnen invloed op de gebeurtenissen, van hunne eigenaardigheid en oorspronkelijkheid, van de macht hunner personaliteit, van de kunst, waarmede zij zijn opgevoerd.
Elkeen weet, dat, aan deze evenals aan gene zijde van den Moerdijk, de mindere man in beeldende kunst, evenals in de letterkunde, eene hoofdrol heeft gespeeld; vooral omdat hij daar vroeger dan elders in westelijk Europa eene hoofdrol in het bestuur der steden speelde.
Doch, hoewel keizers en koningen, nijveraars en hunne zoontjes, douairières en prinsessen zeker niet de eenige helden onzer verhalen hoeven te wezen, zie ik evenmin de noodzakelijkheid in slechts het schuim der samenleving te laten bovendrijven, gelijk dit meer en meer mode schijnt te worden.
Hoe wonder het ook moge schijnen, denk ik, dat de schrijvers van zoogenaamde naturalistische romans in den waan verkeeren, dat hunne werken vooral aan hoogst verfijnde lieden zullen bevallen. Ik ga verder; tot een zeker punt kan hunne zienswijze wel juist zijn.
Ja, er zijn dandys, die in de uitgelatenste brutaliteit behagen scheppen. Er zijn overbeschaafden, die de wilden boven allen bewonderen. Voor een geleerde is een analphabeet, voor een mil-
lioenbezitter is een hongerlijder eene belangrijke personaliteit. Voor de armste menschen is de theorie van Chateaubriand onvoorwaardelijk waar; de geliefkoosde helden van de Antwerpsche kelders zijn zonder uitzondering keizers, koningen en koningsdochters. Men heeft op meer dan eene plaats schouwburgvertooningen in de gevangenissen ingericht. Welnu, weet gij welke helden deze moordenaars en brandstichters meest bewonderden, welke toestanden hen het diepst troffen? Vooral die menschen waren hun welkom, welke door allerlei deugden uitblonken, zelfs indien zij bijna niets menschelijks meer hadden; zoover mocht de onwaarschijnlijkheid, de onnatuurlijkheid gedreven zijn. De toestanden, waarin de onschuld zegepraalde, waarin de verraders ontmaskerd werden, juichten zij toe, terwijl de ondeugende menschen hun afkeer inboezemden, het plegen eener misdaad hen met afgrijzen vervulde.
Wat ervan zij, de schrijvers dezer naturalistische verhalen mogen in het opvoeren van abnormale menschen een artistiek genoegen smaken en diep overtuigd zijn, dat de hoogste kunst bestaat in het ontleden van walgelijke karakters, het beschrijven van misselijke toestanden en akelige bijzonderheden. Hun doel mag zijn walg voor de ondeugd in te boezemen; zij mogen de lage driften vleien, op popularititeit of winstbejach azen; zij mogen uit louter dilletantismus handelen: hun stelsel is antiesthetisch en hoogst af
te keuren, omdat het niet alleen den goeden smaak bederft, doch tevens doodend is voor de zedelijke gezondheid van het volk. Voor het volk ja, is dergelijke lektuur verderfelijk, omdat de volksverhalen moeten geschikt zijn om den werkman, den burger afwisseling te verschaffen in hun werkzaam leven, in hunne prozaïsche bezigheden. De volksroman moet hunnen geest boven de alledaagsche beslommeringen verheffen, hun gemoed aangenaam aandoen, hun gevoel ontvankelijk maken voor het schoone, terwijl de wereld, waarin de naturalistische schrijvers hen voeren, lager, alledaagscher, prozaïscher is dan die, waarin zij leven, terwijl de personen afzichtelijker, walgelijker zijn dan die zij dagelijks ontmoeten. Het kan dan ook niet anders of deze boeken moeten ontzenuwend op hen werken, zonder nog te spreken van den verderfelijken invloed, dien zij op de algemeene zedelijkheid uitoefenen.
XIII.
Het Realismus in de letterkunde.
Hoewel de volksroman kunstwerk hoeft te zijn, en hij ons volk tot verpoozing, tot verheffing moet dienen, aan elkeen kunstgenot verschaffen, behoor ik tot hen, die het realismus in onze letterkunde huldigen. Doch ik haast er bij te voegen: het gezond realismus.
Zeker, het romantismus heeft in al de kunstvakken onsterfelijke meesterstukken voortgebracht; in Vlaanderen, in de Nederlanden was de natuur echter te allen tijde, meer dan elders, de leerares der kunsten. Rijnvis Feith, o.a. die in zijne poëzie zeker geen realist is, en wiens romans Julia en Ferdinand en Constantia zoo ultraromantisch zijn, dat onze letterkunde zeer weinig in dien aard heeft aan te wijzen, heeft in zijne schoone verhandeling Over den Kunstsmaak der Nederlanders in de Poëzij op merkwaardige wijze aangetoond, dat waarheid de hoofdeigenschap der Nederlandsche kunst was in de dagen van haar grootsten bloei. Ons klimaat, het uitzicht van den grond, de eigenaardigheden van ons ras, onze geschiedenis ontwikkelden in ons volk, meer dan in andere, de liefde tot de werkelijkheid, tot de natuur. De werkelijkheid, het werkelijk leven, was de bron, waaraan onze meesters putten. En de werkelijkheid was tevens de bron van weergalooze poëzie. Men denke slechts aan de talrijke landschappen, binnenhuisjes, stillevens, zeetafereelen, waarop de Vlaamsche en Hollandsche schilderscholen zich verhoovaardigen.
Ik ontleen mijne voorbeelden dikwijls aan de beeldende kunsten, omdat de Vlamingen, zoowel als de Hollanders, daarin op de volledigste wijze hun nationaal karakter uitgedrukt hebben, en gelijk Taine o.a. getuigt, naast de Italianen, de eereplaats in de algemeene kunstgeschiedenis bekleeden.
De Vlaamsche en Hollandsche meesters waren zoo groot, omdat hunne werken de juiste, gepoëtiseerde uiting waren van het Vlaamsche en Hollandsche hart, de verheerlijking van hun land, van hunne natuur. Er waren zeker uitzonderingen; maar over het algemeen vonden de Vlamingen en Hollanders zich zelven in de werken hunner meesters terug.
Het zou niet moeilijk zijn onder hen de voorloopers onzer overdreven realisten aan te treffen; doch van den eenen kant was hunne argeloosheid even groot als hunne kunst, terwijl dit jacht maken op walgelijke bijzonderheden, dit behagen in het booze, dat hedendaags al te dikwijls de kunst vervangt, hun onbekend waren.
Ook mag men zeggen, dat ons volk zich over het algemeen verheven in de meesterwerken zijner kunstenaars terugvindt; dat de natuur daar met aangrijpende waarheid, doch tevens opgeluisterd, door den adem der poëzie bezield, wordt voorgesteld.
Ons volk hoeft zich ook in de voortbrengselen der letterkunde terug te vinden. De helden moeten zich in eene wereld bewegen, die de lezer kent en lief heeft. Hoewel zij niet in het purper hoeven uitgedost te zijn, en geene poëten noch ultra-verfijnden moeten wezen, is het evenmin noodzakelijk, dat zij in afzichtelijke lompen gekleed gaan, dat zij meer stofmensch zijn dan de lezers zelven, en dat al wat dezen vertoond
wordt, akeliger is, dan wat zij dagelijks rond zich kunnen waarnemen.
Chateaubriand, dien we hooger zijne zienswijze over de personages van het treurspel hoorden verkondigen, spreekt ook over de stof, den inhoud daarvan. Zijne woorden zijn insgelijks op de romanliteratuur toepasselijk.
De groote romantieker wil, dat de letterkunde vooral menschelijk zij. Volgens hem laten de politieke drijfveeren, de abstracte beschouwingen, de meeste toeschouwers onverschillig; slechts hartstochten, welke zoowel grooten als geringen gemeen zijn, zijn alleen in staat hen te roeren.
‘Que la fille d'Agamemnon’ zegt de schrijver van Le Génie du Christianisme. ‘meure pour faire partir une flotte, le spectateur ne peut guère s'intéresser à ce motif. Mais la raison presse dans Zaïre, et chacun peut éprouver le combat d'une passion contre un devoir. De là dérive cette règle dramatique qu'il faut autant que possible fonder l'intérêt de la tragédie, non sur une chose mais sur un sentiment, et que le personnage doit être éloigné du spectateur par son rang, mais près de lui par son malheurGa naar voetnoot(1).’
Hoewel de Vlaamsche volksschrijver deze meening niet onvoorwaardelijk kan bijtreden, zal elkeen erkennen, dat er eene diepe waarheid in opgesloten ligt.
Tijdens de wereldberoemde samenkomst van Alexander I en Napoleon in 1808 te Erfurt, had de Fransche keizer in het naburige Weimar eene samenspraak met Goethe over letterkunde en poëzie. Met zijn alomvattend genie merkte de groote overweldiger op, dat de dichters al te dikwijls de grooten der aarde in hunne werken als menschen van een bijzonder slag behandelen, terwijl hij had kunnen gadeslaan, dat hun hart hoegenaamd niet met dat der geringste stervelingen verschilt, en zij juist dezelfde goede en slechte hoedanigheden, groote en kleine gebreken hebben.
Voor de kunst, voor de letterkunde zijn voornamen en geringen gelijk.
Beider karakter peilen, beider geheimste roerselen blootleggen, den lezer beider leven laten medeleven, dat is de taak van den romanschrijver. Daar uit vloeit geenszins voort, dat het hem slechts vrijstaat de schoone hoedanigheden van den mensch te vertoonen, zijne ondeugden verborgen te houden. Neen, de kunst moet menschelijk zijn. Het menschelijke moet opgespoord, voorgesteld worden. De mensch is geen volmaakt wezen. Hij is mensch: niets minder, doch ook niets meer. Daar schuilt in hem veel schoons, veel edels; doch ook veel laags, veel verachtelijks. De scherpe analysis van dit lage en verfoeilijke heeft overheerlijke meesterstukken voortgebracht. Lucifer, Lady Mackbeth, Briand de Bois Guilbert zijn
prachtige karakters. Onze jongere school, ik aarzel niet het te bekennen, heeft ook, in dit opzicht, meesterwerk voortgebracht.
Wat onvoorwaardelijk te verwerpen is, is het rondwroeten in vuilnishoopen, het opdisschen van walgelijke détails, het opvoeren van abnormale menschen; in het kort, het schilderen van personen en zaken die ons in het werkelijk leven zouden doen walgen, en den lezer aldus onttrekken, wat hem daar in verheugt en in zijne eigen oogen verheft.
XIV.
Sleeckx en Gottschall over het Fransche naturalismus.
Het overdreven realismus, - ik noem het, het valsche realismus, - het zoogenaamde naturalismus, is eene giftplant, die op Franschen bodem is ontloken.
Sleeckx, een onzer gezondste realisten, en tevens een onzer beste romanschrijvers, deed op het Zevende Nederlandsche Congres te Brugge uitschijnen, dat de Franschen, na het uitgelatenste romantismus gehuldigd te hebben, het realismus predikten, en, volgens hunne gewoonte, in de misselijkste overdrijving vervielen:
‘De stelselmakerij speelde hare gewone rol,’ - zegt hij - ‘en weldra zagen wij werken verschijnen, die voor de letteren juist hetzelfde waren als Courbet's Steenbrekers voor de kunst. Weldra kwamen schriften aan het licht waarin werd betoogd, hoe keus, smaak, fijnheid van gevoel, keurigheid in de uitdrukkingen, verhevenheid van gedachten, poëzie volstrekt noodeloos zijn; hoe alles in de natuur even schoon is, evenzeer de aandacht wekt, evenzeer verdient gemaald te worden.
Weldra werden boeken vervaardigd, waarin men zich niets minder ten doel schijnt te hebben gesteld, dan het bewijs te leveren, dat men door overdreven werkelijkheidszucht, door overdrijving van het naturalismus er slechts in gelukt zich van de natuur te verwijderen, dat men door te veel natuurlijkheid onvermijdelijk moet eindigen met onnatuurlijk te worden.
Wijl zij (de Fransche realisten) vergeten, dat de kunst de weerspiegeling moet wezen van de natuur, niet alleen gezien, maar ook gekozen door den kunstenaar, wijl zij het onnoodig achten te kiezen en in den waan verkeeren, dat alles door de kunst mag worden weergegeven, wijl zij in het zedelijke, zoowel als in het stoffelijke, onderwerpen behandelen, die niet mogen behandeld worden, en hun talent verbeuzelen aan dingen, die met het schoone niets gemeens hebben, meent men, dat het realismus verbiedt met het fijnere gevoel, den smaak, het gezond verstand rekening te houdenGa naar voetnoot(1)’
Rudolf Gottschall, een der voornaamste Duitsche schrijvers van onzen tijd, kloeg, in zijne
redevoering op het Schillerfeest van 1884 het overdreven realismus aan; hij was insgelijks van meening, dat het een Fransch voortbrengsel was:
‘De waarheid in hare kale naaktheid, in den vorm van de alledaagsche proza, is thans de heerschende wet der volksliteratuur geworden. Daarin ligt in allen geval de verloochening van Schiller's grondbeginselen; zij oefenen tevens een verwoestenden invloed op onze poëzie uit. Zwaar hebben de Duitsche realisten en hunne kritische ophemelaars reeds gezondigd; zooveel nietigs en triviaals hebben zij met het wijwater hunner esthetische goedkeuring besprenkeld, dat de gevoelens van het groot publiek, welke deze levenswaarheid goedkeurde, er door versterkt werden. Niettemin hield deze richting, hoewel Schiller een dergelijk streven zijner tijdgenooten als eene misère gekenmerkt had, zich nog binnen zekere grenzen van den goeden smaak.
Daar brak echter in Frankrijk een esthetische stormvloed los, waardoor ook ons land overstroomd werd. Deze werken waren niet de uitvloeisels van eene uitspattende jeugd, van eene wilde levensopvatting; maar zij brachten terzelfdertijd eene esthetische gebruikaanwijzing mede, een nieuw evangelie der poëzie; en gelijk alles wat van de Seine komt, veroverden zij stormenderhand een groot publiek, vonden begeesterde advocaten onder de beoordeelaars en toonden andermaal, dat de overwonnenen van Sedan nog altijd de verstandelijke overwinnaars der Duitschers zijn. Het gold hier niet de eenvoudige, het gold de naakte, afzichtelijke natuur, en ongetwijfeld hadde Schiller, evenals in zijne kritiek van Blumenauer, in zijne beoordeeling van Zola's werken verklaard, dat de Gratiën voor deze werken de vlucht nemen.
Het afzichtelijke, het afstootende, het walgelijke te schilderen werd als het hoofddoel der poëzie geprezen; niet alleen het wilde vuur der driften vond hier zijne
uitdrukking; maar ook de duivelachtige bezetenheid door de natuurdrift in al hare afdwalingen. Elke artistieke opbouw van een letterkundig werk werd verworpen als een feit tegen de waarheid. Men wilde slechts enkele lappen van het leven in den roman, in de poëzie ten toon stellen. En dit alles was niet het voortbrengsel eener enkele, afgedwaalde fantasie, van een ongemanierd, oorspronkelijk genie, dat zijne afzonderlijke wegen volgde; neen, dat was het stelsel eener gansche schoolGa naar voetnoot(1).
Zelden werd de toestand met zooveel waarheid geschetst als in deze heerlijke toespraak. Wij hebben romanschrijvers, talentvolle romanschrijvers, die de ‘duivelachtige bezetenheid door de natuurdrift in al hare afdwalingen’ tot in de minste bijzonderheden, met de walgelijkste details schilderen. ‘Louw hunkert naar Griet,’ zegde Busken Huet, ‘ en Griet hunkert naar Louw; zoo doen ook de katten op den nok mijner woning, in een zoelen voorjaarsnacht’.
Dat is het.
XV.
Invloed op de lezers.
De vraag of de toestanden, welke Zola en zijne Vlaamsche volgelingen beschrijven, bestaan, - of de personen, die zij opvoeren in de maat-
schappij worden aangetroffen, is, wat de letterkunde betreft, niet ontvankelijk, ‘zouden onze rechters zeggen’.
Meer dan eens heb ik het hier herhaald: ik ben overtuigd, dat, niet alleen in Frankrijk, maar in alle landen, - niet alleen in de groote steden, maar ook in de afgezonderdste dorpen, nog veel misselijker toestanden, nog veel afzichtelijker monsters te vinden zijn, dan die wij in de werken onzer naturalisten aantreffen. Toch, verklaar ik insgelijks, dat dezen hun volk lasteren, daar zij het uitschot der samenleving slechts waardig keuren in de letterkunde op te treden, en tevens de goede hoedanigheden, welke toch de grootste booswichten hebben, met de meest angstige zorg verdoken houden. Zij lasteren ons volk, juist omdat zij hunne werken eene artistieke kleur geven, omdat zij er een artistiek genoegen in vinden, het walgelijkste, het akeligste bloot te leggen, in een woord de etterbuilen open te snijden.
In een zedelijk opzicht zijn dergelijke werken zeer schadelijk. Ik weet wel, dat er eene school bestaat, welke de leer predikt: L'art pour l'art. Ik kan deze in geene deele bijtreden. Niet, dat de romanschrijver moet prediken: luider dan ooit herhaal ik mijne geliefkoosde leuze: Weg met alle preutschheid, leve de jolige, frissche natuur! Nu, of de schrijver het wil of niet: zijn boek, zijn verhaal, oefent onvermijdelijk een gunstigen of een ongunstigen invloed uit op het karakter, op
het gemoed van den lezer. Meest zonder dat de schrijver dit bewust is, wordt zijn innerlijk leven in zijn boek afgespiegeld en teruggekaatst in den geest van den lezer. Zelfs, als sommige dezer naturalistische werken, in meer dan een opzicht artistieke waarde hebben, acht ik ze zeer verderfelijk; want hoe hoog wij de kunst ook schatten, schatten wij de zedelijke en stoffelijke gezondheid van ons volk toch hooger.
En welke schade dergelijke geschriften kunnen aanrichten, hebben wij in een naburig land kunnen waarnemen. Wie zich aan vreemden spiegelt, spiegelt zich zacht.
Dat deze zoogenaamde naturalistische verhalen grooten aftrek vinden, is stellig aan de ziekelijke nieuwsgierigheid der lezers, zelfs aan hunne zedelijke verdorvenheid te wijten; ook wel aan hun afgedwaalden kunstsmaak.
Wij zouden bitter te beklagen zijn, indien ons volk slechts genot bij het lezen dezer werken smaakte. Welnu, ik durf verklaren, dat dit gelukkiglijk het geval niet is; ons volk, in zijn geheel genomen, is daartoe te gezond, het hoeft zich niet over zijne lievelingsschrijvers te schamen. Daarom moete het voor den toevoer der zedeloosheid in de letterkunde bevrijd blijven.
XVI.
Het Nationalismus in den volksroman.
Een enkel woord over den inhoud moge hier niet ontbreken. De volksroman verlicht den geest van het volk. Hij vertoont den lezer blijde beelden, verschaft hem aangename gewaarwordingen. Hij doet medelijden, afkeer in hem ontstaan. Hij schokt, roert hem Hij onttrekt hem aan de beslommeringen van zijn prozaïsche leven. Hij voert hem naar het rijk der idealen, juist daar hij de werkelijkheid, het leven, de natuur poëtiseert. Hij verbindt hem meer met zijn volk.
Dit laatste is van het grootste gewicht. Ik vestig er de bijzondere aandacht op, omdat het op onze dagen al te zeer uit het oog wordt verloren.
De Vlaamsche volksroman moet Vlaamsch zijn, niet alleen door de taal, maar ook door den inhoud. Zeker, verhalen uit verre streken kunnen boeiend, leerzaam en nuttig zijn. De geest dient ook daar Vlaamsch te wezen.
Doch, in het algemeen kan men zeggen, dat het Vlaamsche land hoeft geschilderd, dat Vlaamsche menschen moeten opgevoerd, evenals de schilder dit land met een Vlaamsch oog hoeft te zien, met een Vlaamsch penseel hoeft te kleuren. Met andere woorden, de letterkunde moet nationaal zijn, zij moet uit den boezem van het volk spruiten, en terzelfdertijd zijne nationale deugden ontwikke-
len en doen liefhebben. Een volk, dat eene letterkunde, eene kunst bezit, die de weerspiegeling zijn van zijn nationaal karakter, is een uitverkoren volk. Is eene letterkunde, eene kunst, wezenlijk nationaal, zoo worden daarin de karaktertrekken geschetst, welke dit volk van andere onderscheiden, en het tot een zelfstandig volk stempelen; worden de menschen opgevoerd, die tot dit, tot geen ander land behooren; worden de gevoelens uitgedrukt, die hun eigen zijn; het land zelf waar deze menschen wonen, wordt met eigenaardige kleuren geschilderd. Aldus wordt het volk meer aan het land gehecht, de band, die allen omsnoert, wordt nauwer toegehaald, de natie krijgt meer zedelijke kracht en haar recht op eigenbestaan wordt op de treffendste wijze bevestigdGa naar voetnoot(1).
XVII.
De taal van den Volksroman.
Willem Kloos, over het beoordeelen van een kunstwerk.
Over de taal van den Volksroman handelde ik in mijne toespraak ‘Letterkundige Taal en Volkstaal’.
Ik kan mij derhalve tot het zakelijkste bepalen.
‘De volksschrijver’, zegt Sainte Beuve, ‘schrijft niet voor letterkundigen; doch hij mag nooit vergeten, dat ook letterkundigen zijn werk zullen beoordeelen.’
Een woord trof mij vooral in de verhandeling van ons geacht medelid kanunnik Joos: ‘Om eene rede van buiten te leeren’. De taal van den redenaar mag niet te zeer met de gewone omgangstaal verschillen. Ook zal de taal van den volksroman niet al te zeer van de volkstaal afwijken. Dit wil in 't geheel niet zeggen, dat de platte volkstaal moet nagebootst worden.
Neen. De algemeene letterkundige taal is de eenige waardige vorm van de letterkunde. Doch, evenals, wat de stof betreft, de natuur, de werkelijkheid, de basis hoeft te zijn, hoeft de volkstaal den vorm te beheerschen. Tusschen wat de natuur, wat de werkelijkheid aanbiedt, moet eene keuze gedaan worden. Zoo ook wat den vorm betreft. Waarheid strale overal door: de volkstaal moet overal de grondtoon wezen. De volksschrijver moet de volkstaal zoo weten te hanteeren, dat het volk waant, dat men het in de taal toespreekt, waarin het zijne eigen gedachten en gevoelens uitdrukt, hoewel de vorm van het verhaal in werkelijkheid veel beschaafder is, veel meer rekening houdt met de voorschriften der algemeene, letterkundige taal. Niet alleen gevoelt het
volk zich alsdan gevleid; niet alleen verschijnen de beelden kleuriger vóor zijnen geest, vinden de gevoelens eene levendigere echo in zijn gemoed, leeft het meer het leven zijner helden mede; alles is duidelijker en wekt meer belang: het werk heeft een gunstigeren invloed, zoowel op zijne zedelijke als op zijne verstandelijke ontwikkeling; het veredelt, loutert zijn taalgevoel, zonder dat het volk dit zelf gewaar wordt.
Ik wil geenszins beweren, dat het hoofddoel der romanschrijvers hoeft te wezen de kennis der letterkundige taal te verspreiden, zoomin als de zedenleer te prediken. Toch zal niemand betwisten, dat het zeer wenschelijk is, dat hij beide bereikt. Ook zal elkeen erkennen, dat dit met het scheppen van artistiek genot zeer wel kan samengaan. Daarbij komt het mij zonneklaar voor, dat het belangrijker is de letterkundige taal te verspreiden, dan de gewestelijke spraak. En dit doet een werk in de letterkundige taal opgesteld, of de schrijver dit nastreeft of niet, evenals een boek in de gewestspraak geschreven, aan de letterkundige taal schade toebrengt.
Daar de volksroman de lectuur van het volk is, dat weinig tijd over heeft voor studie, is het van het grootste belang, dat de taal in alle opzichten zuiver zij
Nooit zal de romanschrijver te veel zorg aan de taal besteden.
Eene zaak dient echter vermeden. Indien de inhoud voor hem bijzaak is, indien hij er slechts op bedacht is een werk te leveren, dat in het opzicht der taal onberispelijk is; indien hij er sieraden aan toebrengt, die alleen voor doel hebben den vorm op te smukken; indien zijn vorm ons volk niet ‘mundrecht’ is, gelijk de Duitschers zeggen, zal zijn doel niet bereikt worden.
Het is wel waar: de taal onzer volksschrijvers laat door den band te wenschen over, wat de zuiverheid betreft. Doch, van den anderen kant wordt op onze dagen al te veel aan den vorm geknutseld. Niet weinigen storen de taal in haar natuurlijk leven, offeren de eenvoudigheid en schilderachtigheid aan de gekunsteldheid en vreemdheid op; met eén woord verwijderen zich al te zeer van den vorm, die in het hart en het gemoed van ons volk leeft, terwijl de inhoud al te zeer verwaarloosd wordt.
‘La pensée!’ Cela est bon pour celui qui n'a point de style; le rythme des mots voilà tout l'art!’
wordt ons door Fransche schrijvers voorgehouden.
‘Men is bij ons te lande niet gewoon om de dichters op deze wijze te bespreken en hunne waarde te bepalen naar de fijne samenstelling en schakeering, het gevoelde van den klank,’ aldus drukt Willem Kloos zich uit. ‘Toch is die wijze de eenig ware. - Want even als men het
talent van een artist met kleuren niet moet afmeten naar het aandoenlijke zijner onderwerpen of den weelderigen plan tengroei zijner landschappen, of de schoone gelaatstrekken zijner modellen, maar wel naar de mate van volmaking, waarmee hij heeft weten weer te geven wat hij zag en voelde met de middelen zijner kunst; evenzoo moet het talent van een artist-met-woorden niet worden beoordeeld naar het diepzinnige zijner gedachten of het edelaardige zijner gevoelens, of het treffende der gebeurtenissen, die hij bezingt, maar uitsluitend en alleen naar de kracht en fijnheid, waarmede hij die gedachten, sentimenten en gebeurtenissen heeft gevoeld en gezien, en naar de meerdere of mindere zuiverheid, waarmee hij dat gevoel door klanken heeft weten uit te drukkenGa naar voetnoot(1).’
Deze theorie kan ik niet bijtreden. De vergelijking van den dichter met den schilder gaat alleszins mank. Wat de Nederlandsche esthetiker er ook over schrijve: de schoonheid van het landschap, van het model, het onderwerp, de samenstelling is van groot belang. Die te kiezen, is allemans zaak niet. Weergeven wat een kunstenaar ziet en gevoelt met de middelen zijner kunst? Dit is zeer onbepaald. Want een kunstenaar kan een slechten smaak hebben, of een valsch gevoel. Is er geen onderscheid te maken? Is alle keuze overbodig? Neen: men moet weten te treffen, zelfs het volk weten te treffen, en dit is slechts mogelijk door een wezenlijk artist, die zijne onderwerpen weet te kiezen, en de macht heeft ze op
gepaste wijze voor te stellen. Dat oorspronkelijkheid, persoonlijkheid hoofdvereischten zijn, is overbekend. Merkwaardig is het, dat de groote meesters der schilderkunst, zij die door hunne beheersching der techniek uitblonken, onderwerpen kozen, die door hen zelven behaagden, terwijl men op onzen tijd, nu het belang van het onderwerp miskend wordt, de laatste tentoonstellingen van Gent en Brussel slechts hoefde te bezoeken, om het bewijs te hebben, dat het met ‘ dit juist weergeven wat de schilder zag en gevoelde’, nooit zoo erbarmelijk was gesteld.
XVIII.
De klankexpressie bij Vondel.
Al de schoonheden, die men in de taal, in den vorm van eenen dichter kan aantreffen, zijn in Vondel voor het grijpen voor handen. Men mag zich een menschenleven met de studie dezer meesterwerken bezighouden, nog zal men er gedurig nieuwe schoonheden in aantreffen, wat den vorm betreft.
Er zijn dezer dagen schrijvers opgetreden, welke Joost Van den Vondel onder de mannen der klankexpressie rangschikken.
Aldus de heer Geurts in zijn bekroond werk ‘Bijdrage tot de geschiedenis van het rijm’:
‘De Klankexpressie wordt bij Vondel hoofdzaak, telkens de esthetisch fijn ontwikkelde dichter dit kunstmiddel, neen, dit door zijn emotie vereischte instinctmatig moest aanwenden tot volmaakter uitdrukking van het gevoelde’Ga naar voetnoot(1).
De talentvolle schrijver tracht dit door voorbeelden te bewijzen:
‘Wie denkt niet aanstonds aan het tooneel van verwarring en verwoesting in het volgend citaat uit Lucifer: (v. 583-584). De w's en de opvolgende r's werken samen om dit dubbel effect te bekomen: de verwarring bereidt plastisch de verwoesting voor:
Wie erkent niet licht de werking derzelfde w, om de wilskracht uit te drukken?
Jan Van Droogenbroeck daarentegen achtte de ‘slappe w gansch ongeschikt om de gedachte klem bij te zetten’. Volgens hem was Ledeganck's dikwijls met ophef aangehaalde vers:
‘tautologie en erg kikvorsachtig’.
Dr Claeys wees den dichter der ‘Makamen en Ghazelen’ op meesterlijke wijze te recht. Daarbij wij weten allen, wij gevoelen, dat het vers prachtig is, niet om de w's; de korte i's en o's, maar omdat de gedachte treffend, schoon is, omdat wij er ons door gevleid gevoelen, en omdat zij op aanschouwelijke, stoute wijze is uitgedrukt, gelijk dit eenen dichter past.
Altijd volgens Geurts, ‘drukken de herhaalde geaspireerde h's het hijgen van een minnend hart uit en de herhaalde l's het lustige lala van een voldaan of driftig verlangend gemoedGa naar voetnoot(1)’.
De heer J. Salsmans beoordeelt m.i. Vondel juister, waar hij zegt:
Door natuurlijken aanleg, geoefend met onvermoeide vlijt, had Vondel de geheime kracht der woorden voor zich opengelegd en meer en meer was die kennis hem in de ziel gedrongen, zoodat hij dikwijls, ten tijde van zijn grooten bloei zijn begrippen en gevoelens in overeenstemmende klanken en wendingen, als 't ware instinctmatig en zonder het zelf goed bewust te zijn, moet gëuit hebbenGa naar voetnoot(2).
Hier past vooral, met eene lichte wijziging, het woord van Van der Palm: ‘Niet omdat Vondel deze taal gebruikt, is hij dichter, maar omdat hij dichter is, gebruikt hij deze taal’.
Het zou den grooten man te doen geweest zijn, door w's, s', of l's dit of geen gevoel, deze of gene schakeering van gevoel uit te drukken!
Waar haalt men toch zulke dingen? Wij hoeven overigens niet lang te pleiten om de waarheid te doen uitschijnen. Vondel zelf heeft ons over dit woord- en letterspel zijne zienswijze te kennen gegeven; men meent waarlijk den geestigen man te zien en te hooren, wiens gezond verstand met zijn dichterlijk genie op de innigste wijze was verwant.
In zijne Opdracht der Vertaling van Publius Virgilius Maroos Wercken in proza aan ‘Den Edelen Gestrengen Heere Konstantyn Huigens, Ridder, Heere, van Zuilichem, Monickelant en Zeelhem, Raet en Sekretaris van zijn Hoogheit’, schreef de groote dichter:
‘Den Latijnen zal deze vertalinge min dan den Nederduitschen behagen, wanneerze zien, hoe de Fenix hier vry wat van zijne blinckende vederen gelaten hebbe; want, indien, gelijck zommigen drijven, onder elck woort, lettergreep en letter eenige geheimenis van zin of kranck schuilt; wat moet er nootzaeckelyck door d'ongelijckheit der beide talen, en heuren ongelijcken aert en eigenschappen, en het verschil van namen en woorden, die tekens der betekende zaecken zijn, gespilt worden en verloren gaen?’
‘Deze dwaasheid (dat onder elk woord, lettergreep en letter eenige geheimenis van zin of klank schuilt)’ merkt Vondels uitgever aan,
werd inderdaad verkondigd, toen men na de wedergeboorte der letteren met de Grieksche en Latijnsche schrijvers een afgoderij pleegde, van welke men in Vondel's dagen nog lang niet genezen was, en men als 't ware de mystiek zoowel als de Kaballa op hen had overgebrachtGa naar voetnoot(1).’
XIX.
Th. Coopman over den volksroman.
Men zal mij deze uitweiding niet ten kwade duiden; het groot gebrek, het voornaamste gebrek, dat de meesten onzer romanschrijvers aankleeft, is, om eene volksuitdrukking te gebruiken, ‘dat zij het te ver zoeken’, zoowel wat den inhoud als wat den vorm betreft. De zonnige wereld, die zich rond ons uitstrekt, het leven, dat toch zoo schoon, zoo zoet, zoo poëtisch is, onze Vlaamsche menschen, die wij kennen, met wie wij omgaan, deugen niet meer, zoomin als onze kleurige, smakelijke, Nederlandsche taal, die voor dit alles zoo wondergoed geschikt, daarmede zoo innig is samengevloeid, niet meer deugt.
Welnu, indien de fijne analysis, het ultranaturalism, de onnatuurlijke, gewrongen taal,
van sommige schrijvers aan dilletanten en aan de schrijvers zelven behagen, behagen zij aan ons volk niet:
‘'s Volks kennis,’ zegt ons geacht medelid, heer Coopman, ‘wordt niet gestild met gebakjes uit het poffertjeskraam; zijn dorst naar het dichterlijke wordt niet gelescht met een vingerhoedje ‘zoet’, of een slokje’ 'k weet niet wat’; maar zijn lezer heeft eerst en vooral noodig een smakelijke bete broods voor den geest en een frisschen teug bronhelder gevoel voor het hartGa naar voetnoot(1).’
- voetnoot(1)
- Lieder von Mirza Schaffy.
- voetnoot(1)
- De Kruiwagens. Beschreven in hun verleden. hun tegenwoordig en hun toekomstig lot. Brokken aan een onuitgegeven handschrift ontleend, door Peeter Klein. Tweede, vermeerderde en natuurlijk verbeterde uitgave. Antwerpen, blz. 140.
- voetnoot(1)
- Uit Nederland en Insulinde. Letterkundige Causerieën door G.J. Jonckbloet, R.K. Priester, Pastoor te Batavia, 2e bundel, Amsterdam, blz. 204.
- voetnoot(2)
- Eugeen Zabel, Der Dichter der Sturmflut. Gartenlaube 1884.
- voetnoot(1)
- Vijfjaar lijksche Prijskamp, IXe Tijdvak 1889-1894. Verslag, blz. 53.
- voetnoot(2)
- Id., blz. 63.
- voetnoot(3)
- De Roman, door August Snieders. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1891, blz. 370.
- voetnoot(1)
- Dix ans d'études historiques Préface.
- voetnoot(1)
- Aug. Thierry. Sur la Conquéte de l'Angleterre par les Normands. A propos du roman d'Ivanhoë. - Dix ans d'Etudes historiques, blz. 138.
- voetnoot(1)
- Ueber Land und Meer. 1873, blz. 10. Er dient opgemerkt, dat, in strijd met zijne theorie, de schrijver niet aarzelt de ‘geschichtlichen Personen in die Erzählung des Romans zu verflechten’.
- voetnoot(1)
- Um Szepter und Kronen. Zeitroman von Gregor Samarow, Fünftes Kapittel.
- voetnoot(2)
- Van den Keizer van Oostenrijk.
- voetnoot(1)
- Um Szepter und Kronen. u. s, id.
- voetnoot(1)
- Europäische Minen und Gegenwinen. Zeitromon von Gregon Samarow. Zwei und dreissigstes Kapittel.
- voetnoot(1)
- Europäische Minen und Gegenminen, u.s.
- voetnoot(1)
- Zwei Kaiserkronen. Zeitroman von Gregor Samarow, vierzehntes Kapittel.
- voetnoot(1)
- In Nr 49 van Ueber Land und Meer (Veertiende Jaargang) komt eene ‘Erklärung’, den Roman Um Szepter und Kronen betreffend’ voor. Wij lezen er o.a. in: ‘Der Graf von Ingelheim früherer kaiserlich österreichischer Gesandter am vormals königlich haunöverischen Hofe, hat sich veranlasst gefunden in der ‘Hannöverischen Landeszeitung’ einen Protest gegen den Zeitroman ‘Um Szepter und Kronen’, zu veröffentlichen. Wenn, ders lbe dadurch meiner Dichtung die weder beanspruchte noch erwartete Ehre erweist sie als Geschichtswerk zu betrachten, so gibt mir diess erwünschte Gelegenheit zu einigen Bemerkungen um allen Missdeutungen vorzubeugen. Der Graf von Ingelheim erklärt zunäch t die Charakteristik einzelner Personen für ‘karikirt’. ‘Diess ist eine Kritik, welche dem Grafen Ingelheim wie jedem Leser meines Romans freisteht, aber auch völlig subjectiv ist. Ueber Personen kommt in dem ganzen Roman weder ein Urtheil des Authors noch ein verletzendes Wort vor, - alle Leser des Romans werden die Charakteristiken in demselben prüfen können, und ich weiss dass sehr vielen derselben die Kritik des Grafen Ingelheim nicht theilen, vielmehr ist in zahlreichen öffentlichen Beurteilungen des Werkes zu meiner grossen Freude gerade die vollig parteilose Porträtirung der eingeführten Personen anerkennend bemerkt.’
Graaf Ingelheim verklaart verder, dat hij nooit iets vernomen heeft over het aanbieden van het Oostenrijksch verbond door prins Karl von Solms-Braunfels aan Koning Georg V. Gregorow zegt in den roman zelf, dass Graf Ingelheim von dem In halt der Sendung des Prinsen Solms nichts wusste. Das österreichische-Bundnis-Anerbieten war übrigens damals ziemlich allgemein bekannt und ist auch ebenso wie die Ablehnung desselben in der offizielle Denkschrift erwähut, welche die hannöverische Regierung in der letzten Zeit vor der Einverleibung von Wien aus an alle Höfen sendete und veröffentlichte. Weniger bekannt ist die persönliche Haltung des Königs Georg, - die man politish angreifen mag, - der man aber der menschlichen Anerkennung nicht versagen kann.’
De schrijver drukt er op dat zijn werk geen geschied werk maar een roman is: ‘Er soll charakteristische Bilder der Zeit geben, deren Kern Wahrheit, volle historische Wahrheit ist, leicht überspült von der durchsichtigen Welle der Dichtung und geformt in Gruppen, wie sie die dramatische Zusammenfassung der Gestalten zu lebendigen Bildern erfordert. Daraus folgt, dass vielleicht keine der geschilderten Szenen in ihrer Vollständigkeit so sich zugetragen haben kann, als sie in zusammengefasster Gruppirung hat dargestellt werden müssen.
De volgende verklaring mag als zeer gewichtig beschouwd worden:
‘Wenn das Publikum mir vielleicht Dank wisen wird für dass was ich üper diese merkwürdige und bedeutungsvolle Zeit erzähle, so werden mir Einzelne für dasjenige danken, was ich verschweige, dies würde durch jede politische Erörterung über den Inhait meines Romans aus dem clair obcur der Dichtung in das helle Tageslicht gezogen werden, - was mit meinem Willen nicht geschenen soll - da jene Zeit uns dazu noch zu nahe liegt.’
Volgens Graaf Ingelheim heeft de roman eene ‘preussenfreundliche Tendenz’. Daar tegen stelt de schrijver andere beoordeelingen, waarin bevestigd wordt, dat in ‘Um Szepter und Kronen’ eine bijzondere voorliefde voor Hannover en zijn voormalig vorstenhuis doorstraalt. Zelfs de ‘Hannöverische Landeszeitung’ nat es in einer früheren B sprechung des Werkes für ein bemerkenswerthes Zeichen der Zeit erklärt, dass ‘man es wagen dürfe einen Roman zu veröffentlichen, der so wenig mit dem harmonirt, was man bis dahin von der Rednertribüne und in den Zeitungen als ausgemachte Wahrleit ausgegeben hat.’
De schrijver besluit uit deze tegenstrijdige kritieken, dat het hem ‘im Ganzen gelungen sei die völlig parteilose Objektivität fesizuhalten welche ich mir als Richtschnur vorgesteckt habe.’
‘Diese Bemerkungen,’ aldus eindigt de schrijver zijne Erklärung, ‘habe ich zur richtigen beurtheilung meines Werkes machen zu sollen geglaubt - auf dieselben werde ichmien aber em für allemal und unweigerlich beschränken.’
G. Samarow.
- voetnoot(1)
- Karl Stieler. Neujahres-Gruss. Die Gartenloube, 1884. No 1.
- voetnoot(1)
- Chateaubriand, Le Génie du Christianisme. Tome I blz. 215.
- voetnoot(1)
- Le Génie du Christianisme, tome I, blz. 21.
- voetnoot(1)
- Over het realismus in de letterkunde. (Redevoering uitgesproken op het Zevende Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres te Brugge, den 8 September 1862.)
- voetnoot(1)
- Schiller und das Publicum der Gegenwart, von Rudolf Gottschall. (Vortrag gehalten am 10 November 1884 bei der Schiller Feier in Leipzig.)
- voetnoot(1)
- Hier dient eene merkwaardige plaats aangehaald uit de redevoering Over den invloed der Vaaer landsliefae op ae beoefening der fraaie lerteren en kunsten, welke door Abraham des Amorie Van der Hoeven, den 23 Januari 1833, werd uitgesproken ter gelegenheid van de plechtige prijsuitdeeling in het Departement Teekenkunde der Maatschappij Felix Meritis, te Amsterdam.
‘Wat ook door sommigen daartegen zij ingebracht, het schijnt mij ontegenzeggelijk, dat men van een bijzonder volkskarakter spreken kan, waardoor eenig volk zich op eene min of meer kennelijke wijze van alle andere onderscheidt. Ik erken, geene deugden kan men noemen, die aan eene natie uitsluitend eigen zijn; geene gebreken tevens. waarvan men niet bij ieder volk de voorbeelden vindt. Maar elk volk heeft zijne uitstekende deugden en gebreken, zijne bijzondere wijze van zien, gevoelen en handelen, waardoor de kern der natie, de zedelijke meerderheid zich kenmerkt. Het zijn dan de heerschende begrippen, neigingen en gewoonten, die het nationaal karakter vormen, die physionomie des volks, welke den opmerkzamen beschouwer even klaar in het oog valt als elk den Brit en den Franschman aan hunne gelaatstrekken en bewegingen dadelijk onderscheidt. Doch waar zich nu bij eenige natie zulk eene eigenaardigheid van karakter, geest en aanleg openbaart, zal ook hare letterkunde en kunstbeoefening daarvan den onmiskenbaren stempel dragen. De bewijzen liggen wederom gereed. Shake-peare en Sterne zijn zoowel de afbeeldsels van den fieren, vrijen, luimigen Brit, als Voltaire en Molière van den vernuftigen en geestigen Franschman, en Schiller en Goethe van den diepzinnigen en dweependen Duitscher. De poëzie is een ware Proteus onder de volken; zij verandert hare gedaante naar luchtstreek, taal, zeden en gewoonten. En de Henriade kon zoomin op Duitschen grond geteeld, als de Messiade op Franschen bodem gewassen zijn. Maar ook de schilderkunst neemt de kleur van het nationaal karakter aan, en voor den geoefenden blik zijn in de Italiaansche, Fransche en Nederlandsche school de sprekende trekken van het volkskarakter zichtbaar. Ja, dat zelfs de toonkunst zich naar den landaard wijzigt, kan uit de vergelijking der luchtige, vroolijke schitterende Fransche opera, met de ernstige en statige muziek der Duitschers blijken. De letterkunde en kunstoefening bij een volk zijn derhalve nationaal, wanneer zij met zijnen heerschenden maak, geest en aanleg, verstandelijke en zedelijke behoeften, bijzondere wijze van zien, denken en gevoelen overeenkomen; met één woord, wanneer zij de physionomie van dat volk uitdrukken, zoodat het zichzelf daarin herkent en wedervindt. En wij noemen de vaderlandsliefde de leidsvrouw der fraaie letteren en kunsten, daar zij de handhaving der nationaliteit, - wij zeggen niet tot plicht - maar als tot aangeboren regel, tot onweerstaanhare behoefte voor den dichter, schrijver, redenaar en schilder maakt.’
- voetnoot(1)
- Veertien jaar literatuurgeschiedenis, I, blz. 160.
- voetnoot(1)
- Bijdrage tot de Geschiedenis van het Rijm in de Nederlandsche Poëzie, door J. Geurts, leeraar in het St.-Jozefs gesticht te Hasselt. Door de Koninklijke Academie met goud bekroond. Tweede deel, blz. 269.
- voetnoot(1)
- Bijdrage tot de geschiedenis van het rijm, II, 29.
- voetnoot(2)
- Iets over klanken en rythmen bij Vondel. Dietsche Warande en Belfort, 1904
- voetnoot(1)
- De Werken van J. Van den Vondel, uitgegeven door Mr J. Van Lennep. Herzien en bijgewerkt door J.W. Unger, 1647. Publius Vergilius Maroo's Werken, 17.
- voetnoot(1)
- Vijfjaarlijksche Wedstrijd voor Nederlandsche Letterkunde. IXe Tijdvak. Verslag van den Keurraad aan den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, blz. 50.