| |
| |
| |
Lezing door den heer A. Joos, werkend lid der Academie:
Dichtzin van het volk, met uittreksels van het ‘Waasch Idioticon’.
De taal is een boek door het volk geschreven. Als ik zeg ‘de taal’, dan wil ik spreken niet van de enkele woorden, maar vooral van de uitdrukkingen, niet alleen van de geschrevene taal, maar ook en bijzonder van de gesprokene.
De gedachten van dit boek zijn niet gedrukt op het lichte papier, dat verteren en verbranden kan; zij staan geprent diep in den geest van het volk, dat ze verspreidt en voortplant door zijn sprekenden mond. Wij, wij hebben de eerste bladen van dit boek leeren spellen door onze ouders, die ze hadden leeren lezen van onze voorouders.
Onbepaald is het getal bladen van dit boek; vallen er soms weg, uit het spreken van elkeen onzer kan hun getal ook vermeerderen, indien het uitgedrukte gedacht of gevoel weerklank vindt in den geest of in het hert van het volk en in eenen vorm steekt die aan het volk behaagt.
De taal is dus een afdruk van 's volks hert en geest, de verzinnelijking van de gedachten die in zijnen geest woelen, van de gevoelens die zijn herte roeren.
| |
| |
Daarom mocht Prudens Van Duyse zeggen: De taal is gansch het volk, welke machtspreuk dichter Claeys nog onlangs volgenderwijze omschreef:
Gansch het volk leeft in zijn taal....
Gansch het volk: zijn aard, zijn zeden,
Gansch het volk, gelijk 't verleden
't Heeft gevormd, leeft in de taal....
De taal is dus ook een portret van het volk, en het valt den aandachtigen onderzoeker niet moeilijk door de taal de begeerten, de genegenheden, de oordeelen, de ervaringen van het volk te vinden en vast te stellen.
Dat hier vóor u te doen is mijn inzicht niet; zulk onderwerp is immers te veel omvattend voor eene gewone lezing.
Ik stelde mij voor, niet tot 's volks gedachten door te dringen, maar alleenlijk die oppervlakkig te beschouwen, namelijk, er den vorm, het uiterlijke van na te gaan en te zien wat er, in dien vorm, natuurlijk aan het gehoor van den Vlaming behaagt en wat daarin het gewoon werk zijner verbeelding is.
En dat punt reeds heeft eene groote weerde, niet alleen voor den volkskundige, maar ook voor den letterkundige. Kan deze niet, om de kunst te eerbiedigen, het volk in alles volgen, zeker toch mag hij 's volks strekking niet miskennen, en van deze uit te gaan is voor hem de vaste waarborg dat hij 's volks belangstelling wekken zal:
| |
| |
het volk leest en hoort altijd geerne dat waar het zich zelf, al ware 't maar gedeeltelijk, in erkent.
Wat onderscheidt er het vers van de gewone proza?... 't Is het rijm en de maat.
Kent het volk het rijm?...
Ik vind een macht van woorden die uit twee rijmen samengesteld zijn.
In wanorde heet het volk Heisterdeweister, Holderdebolder of Hulderdebulder, Hompeldepompel, Hoefeldebroefel, Hobbeldesobbel en Hoorteldetoortel.
Hotsebotse is plotseling; - Hotterdebotter, zonder iets te ontzien; - Hukkerdefukker, al hurkende, - en Hinkedepink, al hinkende.
Hotteldeschottel is een haastig, onvolkomen werk; - Hoesgedroes, een wild, woest vrouwmensch; - Treusneus, eene nietigheid; - Honkeldekonkel, een kinderspel; - Hotepatoten kennen al de kaarters, en Huttepatutten is de gemeenzame naam van het kalf.
In onze raadsels heet Holderdebolder, houten schoen; Hieperdepieper, puit; Hakkerpatakker en Heldepelder, eg; Hietjepatietje en Hoepeldepoepel, ei; Hinkeldewinkel, ja, Hinkeldekrinkeldewinkel, schaveling en vlam.
Dan, hooveel rijmende gepaarde woorden hebben wij in ons gewoon spreken niet?... Iets kennen gelijk het waait en draait. - Die plank is krom en slom getrokken. - Die vrouw is gedurig bezig met wasschen en plasschen. - Iets aan Jan en alleman vertellen. - Iets doen heug tegen
| |
| |
meug. - God noch zijn gebod ontzien. - Vertrekken met pak en zak. - Laat hem maar hobben en tobben, enz.
Even rijk zijn wij in rijmende spreuken en spreekwoorden. Dat is geen spek voor uwen bek. - Een haarken van zijn vaarken hebben, een snoerken van zijn moerken. - Hij komt van Sint Jan en weet nievers van. - Zij vallen gelijk de hagelballen. - Zoo nat als een waterrat. - Het gaat gelijk een fluitje van een duitje. - Vragen is vrij, maar 't weigeren staat er bij. - Woorden zijn geen oorden. - Woorden wekken, voorbeelden trekken. - Die doet wat hij kan, is een eerlijk man. - Die geeft wat hij heeft, is weerd dat hij leeft. - Ieder huisken heeft zijn kruisken. - Met passen en meten wordt de tijd versleten, en honderden meer.
Soms voegt men, uit louteren lust tot rijmen, bij het eigenlijk spreekwoord een onbeduidend aanhangsel.
Elk zijn gedacht;
Die wint, die lacht.
Die niet en weet, die en deert,
Die niet en eet, die en smeert.
Belofte is schuld
En die ze niet volbrengt, krijgt 'nen bult.
Moeten is bedwang
En krijschen is kinderzang.
Klinkt het niet, zoo botst het,
En rijdt het niet, zoo rotst het.
Riskeeren is kans
En wagen is Hollandsch.
| |
| |
Men hoort bij ons volk rijmen waar men ze niet verwachten zou, ware 't niet dat onze ooren er zoo groote vrienden van zijn.
In de herberg roept het binnenkomende gezelschap tot den baas: Ieder manneken zijn kanneken.
Op de vraag: Hoe gaat het met het leven, klinkt het dikwijls: Liever te houden dan weg te geven, of, al lachende: Mager en gezond, en in de beurs geen pond.
Roept de binnenkomende: Is er geen belet?, dan antwoordt men veel van binnen: Alles is aan den kant gezet.
De dorstige boeren op 't land kennen de spreuk: O keelken, dat gij zoo droog zijt, o hemelken, dat gij zoo hoog zijt!
Als iemand vertrekt, wenscht men hem: Den Hemel als gij dood zijt, en 'nen man als ge groot zijt!
Op de vraag: Waar is hij? komt dikwijls de scherts: In zijn vel en, als hij er uitkomt, is hij niet wel.
Als een kind zegt: Ik wil niet, - laat moeder er op volgen: Uw willeken hangt op den boom en, als 't er afvalt, is uw oom.
In 't kaartspel: Pees, roept de eene, en een andere: Spek is geen vleesch.
Er bestaan spotrijmen op bijna alle namen en bedieningen.
| |
| |
Op Trees: Trees, stekelbees, kallebas, opgeblazen, tooveras!
Op den mulder: Mulder, kulder, zakkenvulder, korendief, al wat ge steelt, is voor uw gerief!
Twee voorbeelden uit onze menigvuldige rijmende raadsels. Beide beschrijven de spin.
Daar is een ding
Dat knipt en winkt
En lonkt en vinkt;
Ik zou zoo willen knippen en winken
En lonken en vinken
Gelijk dat ding
Dat knipt en winkt
En lonkt en vinkt.
'k En koop, 'k en zaai, 'k en trek geen vlas.
Ik spin alleen van mijn gewas
En 'k spin zoo fijn als 't fijnste wijf
Enkel voor mijn zelfbedrijf.
Tot hiertoe sprak ik over het eindrijm; maar ons volk kent ook het oudere stafrijm, dat, spijtig genoeg, zoolang algemeen door onze dichters ongekend en ongebruikt bleef.
Hoort het dansen der wederkeerende letter in Pimpampooreken, Bieveldevavel, Wiegeldewaggel, Zwikzwak.
In onze raadsels heet een houten schoen, Klikkerdeklakker; eene hazelnoot, Witjewatje; een wijngaard, Kriezeldekrazzel, en eene beek, Zwingeldezwangel.
Luistert naar de volgende gezegden: Dat ligt blak en bloot. - Vertrekken vóor dag en dauw. - Ik heb alles dubbel en dik betaald. - Naar kerk noch kluis gaan. - Alles kort en klein
| |
| |
slaan. - Vergaan met man en muis. - Hij lag daar zonder taal of teeken, enz.
Hoe rijk in klank is dit niet: Hij is voor den babbel, den bik en den buis?
Eenige spreuken: 't Is de bluts tegen de buil. Koken moet kosten. - 't Gaat er kop tegen kei. - Lui en lekker zijn en te veel meugen zijn drij dingen die niet deugen. - Liever een brok als een brijzel. - Hij zou bijten zonder bassen. - Iemand van Pontius naar Pilatus zenden.
Tot zelfs in de spelen komt het stafrijm voor. Winckel en Wachtebeke hebben, zeggen de kaarters, en de tritsers spreken van Doozen en dutsen.
Is 't niet omdat het stafrijm zoo welluidend in onze ooren klinkt, dat wij er zooveel dusgenaamde kwelspreuken mede hebben?
Ik haal er twee aan: Mulder, maal mijn moeders meel, mijn moeder moet morgen malsche mastellekens maken. - Wij willen Willem weg; wilde Willem wijzer worden, wij wilden Willem weer.
Onze gewone taal zit dus vol van rijmen en ons oor wordt er door gestreeld.
Ik ga over tot de maat.
Kent ons volk de maat?
Hoe zou de Vlaming de maat niet kennen, hij die, volgens de getuigenis van vreemde volkeren, muzikant geboren wordt!
Als men de aftelsels der kinderen onderzoekt, blijkt ten minste dat wij van jongs af het gevoel der maat in ons hebben.
| |
| |
Alles hier danst en zingt:
Hunke, tunke, tierlatijne, viezevaze, dobbele taze, hekschaar, lederom, larom, zestien. - Onder de bank, knotjeszand, ie, toutelie, de biscopie, hannegat, pannegat, af. - Eunum. dewium, siska deunum, akkevra, palmesa, mieke de flonk, hardisonk. - Eunum, deunum, trip, kemel, kamel, schip, schip van gratie, complematie, ie, bellemie. af zijde gi. - Ingeldevingel devangeldevos, hipse, kwipse, gij zijt los. - Aken, taken, notekrakeu, erreken, berreken, tiatos, koben, gij zijt los.
Bijna alle beteekenis ontbreekt hier, maar klank en maat is er in overvloed, en dat is voldoende voor de kinderen, zoodanig passen beide op hunne natuur.
Lange verzen maakt het volk niet, overgangen kent het niet, ieder vers is een geheel, en het rijm komt telkens duidelijk uit; in ieder vers draagt een of twee, soms drij en vier lettergrepen een bijzonderen klemtoon, die dikwijls heel gelukkig met den redeklemtoon samenvalt. Tusschen die bovenuit klinkende lettergrepen staan er eenige toonlooze of min sterke.
Twee voorbeelden van schoone volksmaat:
Breng wat in mijn schoentje,
Een appelken of een citroentje,
Een nootjen om te kraken,
Dat zou mij bliksems smaken.
| |
| |
Verkoopt gij geenen visch?
't Is versch gebakken visch.
Ge moet er niet van eten,
Uw hertjen is niet frisch.
Soms vallen er, gelijk 't ook in onze oude dichters te vinden is, twee sterke lettergrepen onmiddellijk nevens malkander; gewoonlijk is er dan tusschen die twee eene rust.
Zoo gaat het lied der zwaluw:
Dan waren alle schuren volgebouwd
Van beneen tot in 't kruinhout,
De boeren zijn alles kwiet, kwiet.
In 't volgende' kinderliedje hebben wij zoo drij lettergrepen nevenseen, en luistert hoe goed zij klinken:
Een, twee, drij!
't Soldaatjen uit de wei,
't Soldaatjen heeft een hoedjen op
Van een twee, drij!
Ik meen genoegzaam bewezen te hebben, dat wij op rijm en maat gezet zijn en dus de harmonie der verzen in ons dragen.
Maar nu eene andere vraag. Heeft het volk, bij zijne liefde voor rijm en maat, in 't uitdruk- | |
| |
ken zijner gedachten, den vorm die bij de poëzie behoort?
Is het waar wat wij vroeger leerden dat pictura poësis, dichten schilderen is, dan moet de poëzie er op uit zijn om zulken vorm te zoeken die door de oogen, of liever, door al de zintuigen kan opgenomen worden. Het algemeene, het onbepaalde, het afgetrokkene, het verstandelijke behoort tot het gebied der zinnen niet, bijgevolg zal de poëzie in haren vorm zooveel mogelijk het bijzondere, het bepaalde, het zinnelijke, het stoffelijke kiezen.
Diezelfde strekking bestaat in de volkstaal en treffend is het na te gaan hoe het kleine en het groote, het volk en de dichter, in dit opzicht hand in hand gaan.
Om dit te bewijzen, zal ik eenige gewone middelen aanstippen, die door het volk gebezigd worden om tot een schilderachtigen vorm te komen.
In plaats van eene onbepaalde uitdrukking komt eene wel bepaalde.
Het zal maar eene bakte brood, eenen schreeuw, eenen zucht duren. - Het zout in zijne soep niet verdienen. - Geene hand, geenen steek voor zijne oogen zien. - Voor iets geenen stap, geenen voet, geen haar uit zijnen weg gaan. - Gij staat hier alle vijf voet. - Een ons geluk is beter dan een pond verstand. - Dat weegt maar een pluim: - Iemand op een haar kennen. - Dit schilt geen haar. - Het is maar eene boogscheut, een geweerschot van hier. - Twisten voor een haverstroo. - Voor geene duit te betrouwen zijn. - Dat is voor hem geen knop
| |
| |
van zijn vest, geen speld van zijn mouw, geen haar van zijn hoofd.
Zeer dikwijls vervangt een bijzonder voorval het algemeen gedacht:
De kat bij de melk zetten. - Het waait in zijne zeilen. - Riemen snijden uit andermans leer. - Eer dat gebeurt, zal er nog veel water door de Schelde loopen. - Het ijzer smeden terwijl het heet is. - 't Is een felle schipper, als 't zonneken schijnt. - Dat is 't water naar de zee dragen. - De naald bij den verloren draad smijten. - Ge zijt gescheept en ge moet varen. - Zijn eigen ruiten uitslaan. - Stokken in 't wiel steken.
Vergelijkingen zonder tal worden gebruikt om iets algemeens te bepalen:
Zoo rood als bloed. - Zoo bitter als gal. - Beven gelijk een rijs. - Blinken gelijk een spiegel. - Zoo rap als de blaren die waaien. - Leven gelijk een visch in 't water, gelijk een vogel in de lucht. - Binnenkomen gelijk de zon. - Ik weet er zooveel van als van de uur mijner dood. - Op malkander trekken gelijk twee druppels water. - Dat schilt gelijk de dag en de nacht.
Het onzinnelijke wordt zinnelijk voorgesteld:
Iets in zijn hoofd steken. - Zijn hoofd met iets breken. - Iemand in zijnen zak hebben. - Dat steek ik in mijnen zak. - De boog mag niet altijd gespannen zijn. - Er ligt iets op zijne lever. - Van zijn hert eenen steen maken. - Zijn hert opeten van spijt. - Het zijn sterke beenen die de weelde kunnen dragen. - Dat steekt in mijne keel. - Steunen op een gebroken stok. - Aan hetzelfde zeel trekken.
| |
| |
- Hij ziet niet verder dan zijn neus lang is. - Op hetgene die man zegt, moogt ge geen kerken bouwen. - Op iemands rug zitten.
In menige gevĖallen komt de natuurlijke taal houding, gebaar enz., in de plaats van het gevoel:
Ge moogt in uwe handen wrijven, tevreden zijn. - Zijne lip laten hangen, misnoegd zijn. - Met zijn hoofd in den grond loopen, treurig zijn. - Zijne oogen openzetten, verbaasd zijn. - Zijnen neus optrekken, ontevreden zijn.
Eene zinnelijke en treffende omstandigheid wordt aangehaald om de eigenlijke min sprekende zaak te beteekenen:
De speelman zit nog op het dak. - Dat is een pluim op mijnen hoed. - Den blauwen voorschoot uithangen. - Een nagel (een ambt) in de kerk hebben. - Wij zullen er een kruis over maken, er een speld in steken. - Den sleutel op het graf leggen.
In plaats van het gevoel geeft het volk zeer dikwijls een zinnelijk gevolg van het gevoel:
Ge zoudt iemand bloed doen spuwen. - Van iets het hert inzijn. - Water en bloed zweeten. - Dat zakt in mijn beenen, mijn bloed verkruipt. - Ik zal er grijs haar van krijgen.
Het volk verkiest dikwijls, in plaats van de zaak zelve, eene oorzaak of een gevolg, als deze meer treffen:
Ze zouden voor hem door een vuur loopen. - Iemand de oogen uitsteken. - Dat ligt in 't vuur niet, dat eet geen brood. - De steenen zijn te koud waar hij over gaat. - Het hoofd in den schoot leggen. - De weg is tusschen ons niet opgegraven. - Den
| |
| |
dorpel van iemands huis platloopen. - Niet kunnen verdragen dat de zon in iemands waterken schijnt.
Met het stoffelijke wordt het zedelijke verbonden, opdat dit laatste beter uitkome:
Als de kinderen klein zijn, trappen ze op uwe rokken en, als ze groot zijn, op uw hert. - Op de markt moet ge uwe oogen of uwe beurs opendoen. - Hout en leed groeit allen dag. - Men kent wel het einde van zijnen vinger, maar niet het einde van zijn leven.
Gij hoort het, het volk zoekt, ja verkiest, in 't uitdrukken zijner gedachten, den vorm die bij de poëzie vereischt wordt. Het is een dichter, zelfs een machtige dichter. De poëet, vrij of gedwongen, ontleent dikwijls zijnen vorm en zijne beelden aan zaken die de gewone man nooit onder de zinnen kreeg, en laat dus menigen aanhoorder of lezer koel en koud; terwijl het volk buiten zijn gebied niet gaat en zijne voorstelling uit dingen neemt die reeds vroeger waargenomen werden. Zulke voorstelling wekt onvermijdelijk de verbeelding op, en haast met zooveel kracht als de onmiddellijk waargenomene wezenlijkheid.
Zoo rijk als de zee diep is. - Ik heb niet meer honger dan de zee dorst. - Zwijgen gelijk een graf. - Vliegen gelijk een pijl uit den boog. - Kerken willen verzetten. - Hemel en aarde bewegen. - Putten in de aarde klagen. - Nooit iemand een stroo in den weg leggen. Is hier geen overvloed van kracht?
Er gaat bij hem niets verloren dan de rook uit de schouw. - Hij zou 'nen cent in vieren bijten. - Al wat hij geeft, is een stuk van zijne ziel. Wie beschrijft er beter den gierigaard?
| |
| |
Schildert de werkman u niet heel zijne ellende af, als hij zegt: Ik heb vrouw en kinderen, ik ben zonder werk en ik heb niets anders dan mijne tien vingeren?
Wie zal het beter zeggen dan de vader die sprak over zijn ondeugenden zoon: Kweekt dan al vogels om u later de oogen uit te pikken. - Hij zal de nagel van mijne doodkist zijn!
Door 't oog van een naalde kruipen. - Zijn leven hangt aan een zijden draad. Tast gij hier niet het uiterste van het gevaar?
't Is stil waar 't nooit en waait. - Een kind zonder moeder is een bloem zonder steel. Zou niet elke dichter dit de eerste willen gezeid hebben?..
Nu zijn wij verre van de meening dergenen die de volkstaal den rug toekeeren en ze aanzien als eene verzameling van plat- en grofheden, zonder eenig spoor van schoonheid of van poëzie.
Eene Afrikaansche dochter zat te treuren in den hoek der woning. Vader kwam binnen en bezag haar: ‘Kind,’ sprak hij, gij zijt bedroefd. ‘Mag ik weten waarom?’
‘Daar straks,’ antwoordde zij, ‘ging hier eene vreemde vrouw voorbij. Zij droeg rond den hals eenen krans van perelen, die schitterden in de zon. En ik, ik dacht: ‘Arm land waar de jonkheid geen ander sieraad vindt dan de bloemen van den akker, die heden bloeien en morgen verdord zijn.’
- ‘Kom mede, kind,’ sprak de vader. En beiden gingen naar het veld achter de hoeve.
| |
| |
Eene vuist diep ontblootte hij den grond met eene spade, en zie! tot verbazing der dochter, daar blonk, gelijk eene zon, eene ader van goud, van goud waar zij voortaan zich mede smukken zou. En de vader sprak: ‘Kind, gij kent den rijkdom niet van uw land!’
En hun die de volkstaal minachten, hun zeg ik: Gij kent de schatten uwer taal niet. Luistert eenige stonden aandachtig naar het woord van boer en werkman, en gij zult de edelsteenen en de diamanten der poëzie met honderden uit hunnen mond hooren rollen.
Am. Joos.
|
|