Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1903
(1903)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
[Mededeeling, door den heer Bestuurder, van het overlijden van het Buitenlandsch Erelid Dr. Schaepman]Geachte Heeren en Medeleden, Een nieuwe slag heeft ons gemeenschappelijk Vaderland getroffen, ons Vaderland in den breederen zin, dus Noord- en Zuid-Nederland. Dr. H.J.-A.-M. Schaepman, ons hooggeschat buitenlandsch eerelid, is den 21 Januari 1903 te Rome overleden. Hij was pas in zijn negen-en-vijftigste jaar en zij, die zich den forschgebouwden, van gezonden levenslust blakenden man herinneren, hadden stellig niet verwacht dat hij zoo vroegtijdig door den dood zou worden weggerukt. Aan Uwen Bestuurder komt het niet toe op dit oogenblik de lange en schitterende loopbaan te beschrijven van hem, wiens naam als dichter, als redenaar, als volksleider en als staatsman met goudene letters in de geschiedenis der Nederlanden blijvend zal prijken. Die taak zal op tijd en stond naar behooren vervuld worden door dengene aan wien de Academie dien vereerenden last zal opdragen. Het worde mij echter toegelaten op één enkel punt te drukken, namelijk op het voor ons zoo gewichtig feit dat Schaepman tot het getal behoorde der gelukkig allengs talrijker wordende Noord-Nederlanders, welke met de vroegere zelfzucht en bekrompen vooroordeelen afbreken en ook voor het arme Vlaanderen een warm plaatsje in hun hart hebben ingeruimd. Daarvan heeft hij ons meer dan één afdoend bewijs gegeven. Sedert dertig jaar was Schaepman een trouw bezoeker der Nederlandsche Taalcongressen, aan | |
[pagina 28]
| |
de werkzaamheden waarvan hij een glansrijk aandeel nam en waarop hij herhaaldelijk de Nederlandsche Regeering vertegenwoordigde. Zijne buitengewone welsprekendheid, zijn persoonlijk gezag en niet minder de innemende hartelijkheid waarmede hij iedereen bejegende, gaven hem daar eenen invloed, die ons te stade kwam toen hij, zooals te Gent in 1891, het goede recht der Vlamingen met klank verdedigde. Zulke dingen, indien ik eene uitdrukking uit onze gemeenzame Vlaamsche omgangstaal mag gebruiken, vallen hier op geenen blauwen steen. Men verwijt soms aan de Vlamingen dat zij kitteloorig en opvliegend zijn en bij de minste beleediging in woede ontschieten. 't Is mogelijk; maar nergens ook wordt een blijk van eerlijke deelneming in ons streven, vooral wanneer het van eenen Noorderbroeder komt, met inniger dankbaarheid onthaald en onthouden. Schaepman was eveneens een beproefde vriend der Koninklijke Vlaamsche Academie, waarvan hij het eere-lidmaatschap met oprechte voldoening had aanvaard. Het was ons gegund hem op eene onzer plechtige vergaderingen te zien en zij, die de openbare zitting van 27 Juni 1900 hebben bijgewoond, zullen niet gauw den indruk vergeten door zijn meesleepend woord op het uitgelezen publiek en op de leden zelven der Academie te wege gebracht. Telde Schaepman in Noord en Zuid talrijke vrienden en bewonderaars, aan vijanden, bittere, nijdige vijanden ontbrak het hem evenmin, zoowel | |
[pagina 29]
| |
op literarisch als op staatkundig gebied. Het genus irritabile vatum kon aan den dichter niet vergeven dat zijne prachtige poëzie het gezeur en gezeever van menigen in zelfbewondering verslonden rijmelaar zoo ellendig flauw deed uitschijnen: en zijne politieke tegenstanders was het een doorn in den voet, niet alleen dat hij hun keer op keer grievende nederlagen toebracht, maar nog meer dat in het land waar het Dordsche Calvinisme eeuwenlang den staf zwaaide, eene der hoofdrollen op het staatstooneel thans door eenen Roomschen priester zegevierend in beslag werd genomen. Geen wonder dus dat de man, die door zijn vlekkeloos leven zoowel als door zijne begaafdheid niets dan eerbied hadde moeten verwekken, ongelooflijk lage aanvallen te verduren had. Een staaltje daarvan geeft ons een Vlaamsch liberaal weekblad, dat ons herinnert hoe de ‘onverbiddelijke realist’ Frans Netscher in de Hollandsche Revue nog geene vier jaar geleden Dr. Schaepman durfde beschrijven ‘met het champagneschuim op de lippen en het succulante vet nog aan de kin.’ Het komt mij voor dat Hollandsche realisten, zelfs wanneer zij ‘onverbiddelijk’ zijn, het gebruik der servetten even weinig kennen als de spelling en den zin der Fransche woorden waarmede zij op goed valle 't uit hunne schriften zoo gaarne doorspekkenGa naar voetnoot(1). En ik | |
[pagina 30]
| |
vind ook dat bedoeld blad, hetwelk overigens aan Dr. Schaepman eenen welverdienden lof toezwaait, de aangehaalde ontboezeming ietwat strenger hadde mogen beoordeelen, instede van ons te laten verstaan dat zij eenigszins gewettigd was door Schaepman's uiterlijk, wien zijne ‘gezonde bolle blozende tronie (sic)’, volgens den gazetteschrijver, het voorkomen gaf van eenen ‘vleeschelijken scepticus.’ Dat komt er van als een priester zich gezellig, verdraagzaam en opgeruimd durft toonen: Jan Salie en Mijnheer Droogstoppel hebben daar geenen vrede mee. Ik geloof niet dat Schaepman aan dergelijke dingen meer belang hechtte dan zij wel verdienen. De man toch, al was hij mogelijk geen asceet en zekerlijk geen heilige fijmelaar, bleef aan zijne kerk en aan zijnen godsdienst van ganscher harte toegedaan en vervulde de plichten, welke zij hem oplegden, met eene liefdevolle geestdrift, waarvan zijn gansche leven kan getuigen, en die - men moge zijne overtuiging deelen of niet - recht heeft op de waardeerende bewondering van alle edeldenkenden. In dat opzicht, evenals in menig ander, is er niemand met wien men Schaepman beter kan verge- | |
[pagina 31]
| |
lijken dan met den grooten Ier Daniel O'Connell. Beiden toch bezaten in hooge mate die lichamelijke gaven, welke den typischen volksleider kenmerken: eene athletische gestalte, eene forsche en toch welluidende stem, een sprekend gelaat; en daarmede gepaard eene uitbundige natuur, eenen overvloed van hetgeen de Engelschen zoo pittig animal spirits heeten, de kunst om den toehoorder te betooveren en zijn hart te winnen. Beiden waren onovertroffene redenaars, uitstekende geleerden, doorslepen politiekers, die de zaak van hun volk en de belangen hunner geloofsgenooten met onvermoeiden ijver en bewonderenswaardige toewijding verdedigden. Beiden waren dichters in den echten zin van het woord, want al heeft O'Connell nooit verzen geschreven, uit zijne prozawerken straalt niet minder ware poëzie dan uit de zangen van onzen Schaepman. Beiden eindelijk waren trouwe zonen van hunne kerk, die zij met eene diepgevoelde, bijna hartstochtelijke liefde beminden..... Men weet dat O'Connell, toen hij zijn einde voelde naderen, het vurig verlangen uitdrukte, eer hij stierf, Rome te zien. Hij begaf zich op weg; maar het werd hem niet gegund zijn doel te bereiken. Te Genua bezweek hij en alleen zijn hart mocht, zooals hij het bevolen had, naar de Eeuwige Stad worden gedragen. Schaepman was gelukkiger. In dat Rome, dat hij zoo innig lief had en herhaaldelijk reeds had bezocht, trof hem de dood. Zeker is het voor hem | |
[pagina 32]
| |
een troost geweest op dien geheiligden grond de oogen te mogen sluiten en de eeuwige rust in te gaan. Vrede zij met hem! Het volk van Noord en Zuid zal zijn aandenken in eere houden! (Toejuichingen.)
Op voordracht van den heer Bestuurder wordt de heer Sermon aangewezen om de levensschets van het afgestorven lid op te stellen voor het Jaarboek van 1904. De heer Sermon verklaart die taak te willen aanvaarden. |
|