| |
Dagorde.
De heer Bestuurder staat recht en houdt tot de vergadering de volgende toespraak:
Geachte Heeren en Medeleden,
Bij het aanvaarden van het verheven en gewichtig ambt, dat mij door U met zulk eene vleiende eenparigheid werd opgedragen en waarin het aan 's Lands Regeering behaagde mij te bevestigen, zal mijn eerste woord een woord zijn van dankbare hulde tot mijnen achtbaren voorganger gericht, tot den aftredenden Bestuurder, Prof. Dr. Julius Obrie. (Toejuichingen)
Voor U, leden der Koninklijke Vlaamsche Academie, die Dr. Obrie vanouds kent en hem sedert lange jaren aan het werk ziet, is het stellig niet noodig zijne vele verdiensten hier op te sommen; maar toch acht ik het niet overbodig er bij deze plechtige gelegenheid vluchtig op te wijzen, al was het alleen om ook elders te doen beseffen hoe en waarom wij den man hoogschatten.
| |
| |
Prof. Obrie is een der oudste leden van onze Academie. Bij de eerste krezing, welke, kort na de stichting van ons korps, den 27 October 1886 geschiedde om de opengelaten plaatsen van werkend lid aan te vullen, was zijn naam een dergenen, die zegevierend uit de stembus kwamen. Meer dan zestien jaar zijn er sedertdien verloopen en ik overdrijf niet wanneer ik vaststel dat de heer Obrie, niet alleen door zijn gulhartig en rechtschapen karakter de warme genegenheid van al zijne collega's heeft weten te winnen, maar tevens, dank aan zijne veelomvattende geleerdheid en aan den voorbeeldigen ijver waarmede hij aan onze werkzaamheden onverpoosd deel neemt, in elk opzicht als een sieraad van onze Academie dient te worden beschouwd. Wij hebben hem overigens de grootste eer bewezen, die het in onze macht ligt aan een lid dezer instelling toe te kennen: voor het jaar 1901 hebben wij hem tot Onderbestuurder en voor 1902 tot Bestuurder gekozen En ik hoef niet te herinneren op welke uitstekende wijze hij zich van de hem opgelegde taak heeft gekweten.
Toen de Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal en Letteren in 1889 werd ingericht, was de heer Obrie als van zelf aangewezen om er deel van uit te maken. Hij vervulde er met dezelfde onderscheiding en tot tweemaal toe de ambten van ondervoorzitter en van voorzitter, en aan zijne knappe leiding was het grootelijks te danken dat de werkzaamheden der Commissie gestadig in ernst en in belangrijkheid toenamen.
| |
| |
Eveneens, in 1900 bij de stichting der Bestendige Commissie voor het Onderwijs der Nederlandsche Taal, werd Prof. Obrie tot lid en tot ondervoorzitter ervan gekozen. Thans bekleedt hij aldaar het voorzittersambt, een bewijs dat zijne kostbare medewerking door zijne medeleden naar waarde werd geschat.
Buiten de Academie heeft de heer Obrie eene lange en nuttige loopbaan afgelegd, die het verdiend is hier met breede trekken te schetsen.
Den 14 Augustus 1872 tot doctor in de rechten uitgeroepen, vestigde hij zich als advocaat te Gent. Edoch, reeds in 1876 trad hij in de magistratuur en werd tot vrederechter van het kanton Waarschoot benoemd. In 1885 werd hij tot rechter in de arrondissementsrechtbank te Dendermonde bevorderd en, vier jaar later, in dezelfde hoedanigheid naar Gent verplaatst. Eindelijk werd hij, in 1896, op voordracht van het Hof van Beroep en van den Provincieraad tot ondervoorzitter der Gentsche rechtbank aangesteld. Wij hebben de eer in ons midden het hoofd van het Parket voor beide Vlaanderen te zien: de heer Procureur-generaal de Pauw kan beter dan wie ook getuigen hoe stipt en gewetensvol Dr. Obrie als magistraat zijne plichten nakwam en hoe hij tegelijk het vertrouwen van zijne oversten en de vriendschappelijke achting zijner collega's genoot. (De heer de Pauw: Zeker! - Toejuichingen)
Intusschen had zich de heer Obrie door zijne
| |
| |
merkwaardige bijdragen betreffende de Nederlandsche rechtstaal op dat gebied eenen naam verworven en niemand verwonderde het toen de Regeering hem in 1890 gelastte het strafrecht in onze taal aan de Hoogeschool te Luik te gaan doceeren. De uitmuntende wijze waarop hij die taak vervulde, deed bij velen den wensch ontstaan dat hij voorgoed aan het hooger onderwijs zou blijven gehecht. Aan dien wensch werd voldaan: in Maart 1897 werd Dr. Obrie als magistraat eervol ontslagen en tot hoogleeraar in de rechten ter Universiteit van Gent benoemd.
Ziedaar, in 't kort Prof. Obrie's verleden. Daar is echter nog een punt, dat ik niet mag vergeten en waarop ik integendeel met bijzonder welgevallen meen te moeten drukken, namelijk het hoogst verdienstelijk aandeel van onzen vriend in de Vlaamsche Beweging.
Wij zijn hier, Goddank! in geene vergadering waar Vlamingen alleen geduld worden op voorwaarde dat zij hun vaandel in hunnen zak steken en hunne Vlaamsche overtuiging aan de deur laten. De Koninklijke Vlaamsche Academie moge, zooals een Gentsch blad er dezer dagen nog vrij onhebbelijk op pochte, ‘binnen en buiten ons land oneindig minder gezag bezitten’ dan oudere en rijkere instellingen, waar men de wetenschap uitsluitend door middel van het Fransch beoefent en waar de weinige Vlaamsche leden naar verkiezen Fransch mogen spreken of in 't Vlaamsch.... zwijgen.
| |
| |
Wij zijn hier allen in elk geval trouwe Vlamingen, die voor de zaak des Vaderlands niet enkel in de buitenwereld, maar in den schoot zelven onzer Academie naar vermogen ijveren en van die Academie den stevigen dijk maakten, die den Vlaamschen akker beschut. Daarom ook zijn er ratten, die aan dien dijk sedert zestien jaar gedurig knagen. Maar hij is hun te sterk! Te vergeefs hebben zij hunne tanden versleten! (Gelach en toejuichingen)
Welnu, niemand is er, die beter dan Prof. Obrie heeft begrepen en met woord en daad bewezen dat het voor ons, Vlaamschgezinden, de eerste plicht blijft de rechten van ons volk altijd en overal geldend te maken en dien plicht onverzettelijk te vervullen zonder op vriend noch op vijand te letten. Als advocaat, toen hij met Albert Fredericq de Vlaamsche Conferentie der Gentsche Balie stichtte en het adres deed teekenen, dat de stemming der wet van 19 Augustus 1873 besliste; als magistraat, toen hij, in weerwil van geheime en zelfs van openlijke tegenkanting, de rechten onzer taal stipt deed eerbiedigen; als burger, daar hij in de Vlaamsche maatschappijen en strijdinrichtingen aan niets vreemd bleef dat de belangen van onzen stam raakte; als lid der Academie, toen hij ons den weg wees, dien wij dienden te bewandelen, en ons door zijn eigen voorbeeld aanmoedigde en aanwakkerde, kortom, op ieder oogenblik en op elke plaats handelde hij onveranderlijk zooals het eenen Vlaming van het echte deeg past. Dát kan ik zelf getuigen; want
| |
| |
sedert dertig jaar strijd ik aan zijne zijde. Tot dezelfde staatkundige richting behooren wij niet en ik vrees dat onze wederzijdsche idealen van elkander nog al verschillen. Maar wanneer het huis in brand staat, is het oogenblik slecht gekozen om over het stoffeeren der salons te redetwisten: eerst en vooral het vuur te blusschen, ziedaar wat waarlijk dringend is; het overige zal zich later wel schikken. Die waarheid heeft de heer Obrie altijd erkend en verkondigd en daarom is het dat hij bij alle Vlamingen zoo hoog staat aangeteekend, bij allen althans, die het heil van Volk en Vaderland boven bekrompen partijbelangen stellen.
Onzen aftredenden Bestuurder begroet ik dus in uw aller naam en ik druk de hoop uit dat het aan de Academie zal gegund worden hem nog menig jaar in haren schoot te bezitten! (Toejuichingen)
Aan den nieuwgekozen Onderbestuurder, den heer Hendrik Sermon, roep ik nu van ganscher harte het welkom toe. Briefwisselend lid sedert 1887 en in 1891 tot werkend lid benoemd, heeft hij eene ongemeene bedrijvigheid aan den dag gelegd, zooals genoeg blijkt uit de vele verdienstvolle bijdragen van zijne hand, welke onze uitgaven tot sieraad strekken. De man zelf heeft zich bij ons allen in hooge mate bemind gemaakt en ook in hem erken ik met vreugde eenen kloeken kamper voor Vlaanderen's zaak. Ik twijfel niet of hij zich in alle opzichten uwer keuze waardig zal toonen. (Toejuichingen)
Wat mij zelven betreft, geachte Heeren en
| |
| |
Medeleden, ik kan maar herhalen wat ik U vóór twee maanden verklaarde, toen mij de uitslag der kiezing werd medegedeeld. Door het nieuwe blijk van vertrouwen en van waardeering waarmede de Academie mij heeft vereerd, voel ik mij innig getroffen en ik hoef hier nauwelijks bij te voegen dat ik eerlijk en rechtzinnig mijn best doen zal om het spoor mijner voorgangers trouw te drukken en mijne zending tot uw aller voldoening te vervullen. Met het oog op dat doel reken ik op den welwillenden bijstand van al mijne collega's en inzonderheid op de krachtdadige medewerking van den heer Onderbestuurder Sermon en van onzen onvermoeibaren Secretaris, den heer Frans de Potter. (Toejuichingen)
Met de uitdrukking van dien hoopvollen wensch zou ik deze toespraak gaarne willen besluiten. Ongelukkig berust nog op mij de smartelijke plicht uw tolk te wezen bij het uitdrukken der gevoelens van diepen rouw, welke het vroegtijdig afsterven van Julius Vuylsteke bij alle rechtgeaarde Vlamingen zonder onderscheid van kleur heeft verwekt, gevoelens van oprecht leedwezen en niet minder algemeen dan degenen, overal ten onzent uitgelokt, toen, in het tegenovergestelde kamp, Guido Gezelle in vrede ontsliep. Jammer maar dat er van zekere zijde even onhandige als onkiesche pogingen worden aangewend om Vuylsteke's verdwijning uit te buiten en op zijn graf de trommel te slaan ter opvijzeling van eene groep, die ons gaarne zou diets maken dat zij de Vlaamschgezindheid, de wetenschap en alle mogelijke burgerlijke deugden uitsluitend in pacht houdt.
| |
| |
In mijn bestek valt het niet de lange en in menig opzicht zoo aangrijpende levensbaan van den betreurden overledene hier te schetsen. De mij gestelde palen laten mij enkel toe met eenige volzinnen de belangrijkheid van zijne rol als schrijver en als Vlaamsche voorvechter te doen uitschijnen.
Als schrijver, en bepaaldelijk als dichter, heeft Julius Vuylsteke betrekkelijk weinig geleverd, want zijne letterkundige loopbaan was van korten duur en eindigde meer dan dertig jaar geleden. Maar wat wij van hem bezitten volstaat om zijnen naam te vereeuwigen. In hetgeen de kleingeestige laatdunkendheid van eenen Hollandschen pedant, die noch hem noch ons begreep, minachtend afwees als ‘politieke snorkerijtjes van eenen Vlaamschen brekebeen, van eenen saaien modedichter uit het jaar '60,’ erkennen wij de ziel zelve van het Vlaamsche volk, de driften en hartstochten, die onze gansche natuur beheerschen, de idealen waar wij naar streven. Van daar ook Vuylsteke's grenzelooze invloed op de gemoederen van zijne jeugdige partijgenooten. Voor hen was hij in den volsten zin van het woord wat Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach onder het katholiek studentenvolk waren, een leider en een leermeester, men zou haast zeggen een afgod. Hij is de dichter geweest van het studentenleven, de bitsige en toch gemoedelijke en begeesterende tolk van al wat die jongelingen het harte doet kloppen, de Vlaamsche Tyrteus, wiens gloedvolle zangen aan eene heele reeks elkander opvolgende studentengeslachten de
| |
| |
liefde voor Vaderland en Vrijheid hebben ingeblazen Aandoenlijk is het te vernemen dat heden nog in het door hem in 1852 gestichte Taalminnend Studenten-Genootschap 't Zal wel gaan bij den aanvang van elke zitting een van 's meesters gedichten, het ‘Evangelie van den dag,’ met liefdevollen eerbied telkens wordt afgelezen.
En wat gezegd van Vuylsteke's aandeel in de Vlaamsche Beweging? In den Nazang van zijn Studentenleven had hij het plechtig beloofd:
Hoe 't ga, waar 't slechts te strijden geldt
voor vaderland en vrijheid,
voor Vlaandrens heil, voor Neêrlands eer,
dáár vindt ge mij in de nabijheid'
En de belofte werd glansrijk gehouden. Gedurende vijftig jaar is het behartigen van onzen Taalstrijd, is de zedelijke en stoffelijke opbeuring van ons volk de grootsche taak geweest waaraan Vuylsteke zijn leven wijdde. Dat hij zich somwijlen vergiste was niet verbazend: niemand immers is onfeilbaar. En trouwens is het genoeg bekend dat wanneer hij nu en dan aan het verkeerde zeel trok, zulks doorgaans te wijten was aan de drukking van slechte raadgevers, die hem omringden en zijn ingeboren pessimisme, zijn gebrek aan zelfvertrouwen behendig misbruikten om hem op eenen weg te duwen, dien hij, aan zichzelven overgelaten, mogelijk nooit zou ingeslagen hebben. Diep te bejammeren is het dat onverdiende tegenspoed en
| |
| |
een ongelukkige samenloop van omstandigheden hem niet toelieten op een ruimer tooneel de plaats in te nemen, waarvoor hij geschapen was, en zich tevens aan den verderfelijken invloed te onttrekken van de sluwe Mephisto's, die zich aan dien Vlaamschen Faust hadden vastgeklampt.
Wat er van zij, en hoe men enkele incidenten in Vuylsteke's leven ook beoordeele, één punt blijft buiten kijf, namelijk dat hij aan de Vlaamsche zaak onschatbare diensten heeft bewezen. En niet minder vast staat het dat hij daarbij blijken gaf, niet alleen van eene begaafdheid, welke niemand betwist, maar tevens van eenen moed, van eene rechtschapenheid en van eene persoonlijke onbaatzuchtigheid, die de bewondering van zijne tegenstanders zelven afdwongen. En - indien ik hier mijnen persoon te berde mag brengen - het worde mij veroorloofd te herinneren dat, alhoewel ik mij meer dan eens op Vlaamsch gebied van Vuylsteke meende te moeten afscheiden, de gevoelens van achting en van vriendschap, die ik reeds als student voor hem koesterde, onverzwakt bleven bestaan, ja mij is het een innig genoegen te kunnen verklaren dat die voorbijgaande wolken sedert jaren verdwenen waren, dat wij weer met elkander op denzelfden voet als vroeger omgingen en dat de laatste woorden, die ik met hem in November l.l. na de bestuurszitting van den tak Gent van het Algemeen Nederlandsch Verbond wisselde, woorden waren van wederzijdsche genegenheid en waardeering.
| |
| |
Ik houd mij overtuigd, geachte Heeren en Medeleden, dat Gij met mij instemt en dat de Koninklijke Vlaamsche Academie ten volle beseft wat een zwaar en grievend verlies de vaderlandsche letteren en de Vlaamsche Beweging hebben geleden.
De Vlamingen echter moeten voor hunne dooden iets anders over hebben dan nutteloos geween en ijdele lofspraak. De beste hulde, die wij aan onze gevallen leiders en medestrijders, aan eenen Vuylsteke zoowel als aan eenen Gezelle, kunnen bewijzen, is het door hen begonnen werk naar behooren voort te zetten. Dat wil niet zeggen dat wij hun voorbeeld slaafs moeten navolgen en zelfs waar zij mogelijk den bal missloegen en fouten begingen, in dezelfde dwalingen vervallen of volharden: het beteekent alleen dat wij het heilig doel, dat zij betrachtten, op onze beurt moeten pogen te bereiken. Laat ons dus met onwrikbare standvastigheid recht door zee naar dat doel stevenen; laat ons voor het verleidelijk gezang der sirenen, zelfs wanneer zij in het Vlaamsch kweelen, onverbiddelijk onze ooren stoppen en, om te beginnen, niet vergeten dat er thans eene dringende hervorming is, waarvan de geheele toekomst van ons volk afhangt en die dus op geene schijnheilige fopperij mag uitloopen, namelijk de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool! (Toejuichingen)
| |
| |
De heer Bestuurder geeft kennis van een schrijven namens den heer Minister van Landbouw en Schoone Kunsten, ontvangst meldende van den brief, waarbij de Academie verzoekt ook eenen Vlaamschen officieëlen tekst te willen geven aan de Pharmacopea belgica. Namens den heer Minister wordt verzekerd dat het punt in quaestie het voorwerp zal zijn van een oplettend onderzoek.
De brief is in het Fransch opgesteld. Er zal den heer Minister worden verzocht, zijne onderhoorige beambten te herinneren aan de wet, die voorschrijft dat op in 't Vlaamsch geschreven brieven een antwoord in dezelfde taal gegeven worde.
De heer Broeckaert vraagt het woord. Hij deelt mede dat in de 's middags gehouden zitting der Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie door den heer Bols lezing is gedaan van eene toespraak aan den heer van Even, welke de Leden dier Commissie verlangen in deze algemeene vergadering opnieuw te laten voordragen. Door den heer Bestuurder wordt daarop het woord verleend aan den heer Bols, die zich volgenderwijze uitdrukt:
Mijne Heeren,
Den 14 Januari 1853 (dus sedert 8 dagen is 't eene halve eeuw geleden) werd M. Edward van Even archivaris benoemd der stad Leuven. Wij weten het, Mijne Heeren, - omdat wij de nederigheid van M. van Even kennen, - ons hooggeacht
| |
| |
medelid heeft eenen afschrik van alle, vooral van openbare lofbetuiging, en daarom ook werd den 6 December 1901 zijne tachtigste verjaring hier in de Academie zoo gemeend en gemoedelijk het kon, maar toch zonder gerucht en, gelijk men zegt, ‘onder ons’ gevierd.
Nu, hoe noô onze vriend zijnen lof ook hoort spreken, een enkel woordeken van mijnentwege neme hij vandaag met zijne gewone welwillendheid aan. Wij zijn hier toch weer ‘onder ons’, en zulke omstandigheid gansch zwijgend laten voorbijgaan, neen, dat kon ik, in 't bijzonder noch als Voorzitter dezer Commissie, noch als halve Leuvenaar, volstrekt niet over mijn hert krijgen.
Met zulke omstandigheid, zeg ik.
Immers, 50 jaren archivaris is reeds op zijn eigen eene heugelijke, eene buitengewone gebeurtenis; maar als die archivaris een man is zooals Edward van Even, die zijn ambt met eene weergalooze toewijding en liefde voor zijne geboortestad vervuld heeft en de schoone vruchten van zijne schrandere en onverpoosde opsporingen in een monumenteel werk over Leuven heeft ten toon gespreid; als die archivaris terzelfdertijd een schrijver is welke op het breedere veld van 's lands geschiedenis tijdens zulk lang leven van arbeid onschatbare diensten bewees; als die man ook een Vlaamsch geleerde is, een Vlaamsch taalbeoefenaar, een verheerlijker van onze oude Vlaamsche schrijvers, van onze oude Vlaamsche kunstenaars, zelf een
| |
| |
uitgelezen kunstkenner, en een collega in onze Academie, en ja een medelid van deze Commissie, wier ganschen werkkring van vaderlandsche geschieden oudheidkunde, Vlaamsche kunst, Bio- en Bibliographie hij met luister heeft doorwrocht, - dan, geachte en geliefde jubilaris, moogt gij, als 't u belieft, niet kwalijk nemen dat ik het als eene onverzuimelijke en tevens aangename plicht aanzie van, ten minste in de stille intimiteit dezer vriendenvergadering, met een enkel woord mijne stem te voegen bij de stem uwer jubelvierders van Leuven, u, in naam van mijne collega's dezer Commissie, onzen oprechten gelukwensch aan te bieden, u te bedanken voor uwe diensten bewezen aan onze geschiedenis, onze taal en kunst, en u te zeggen hoe fier en gelukkig wij zijn iemand in ons midden te bezitten die voor zijne wetenschap en kennis wordt hooggeschat, en voor zijnen vriendelijken omgang en lieftallige inborst uit ganscher herte bemind.
Dierbare collega, die sedert eenige dagen uw 82ste jaar ingetreden zijt, uw struische lichaamsbouw, uw blijvende gezondheidsblos, uwe onverminderde helderheid van geest en uw altijd getrouw geheugen laten ons verhopen dat gij nog lange jaren aan de achting en liefde van uwe medeburgers en van ons, uwe medeleden dezer Academie, zult bewaard blijven. Worde die hoop vervuld!
J. Bols.
| |
| |
De heer Bestuurder zegt gelukkig te zijn te mogen vaststellen dat de heer van Even, niettegenstaande zijnen hoogen ouderdom, nog met volle helderheid van geest, in goede gezondheid, met onbezweken ijver de zittingen der Academie bijwoont, waarover hij hem dank zegt en geluk wenscht. Wij allen, zoo besluit de heer Bestuurder, beamen de hoop, door den heer Bols zoo gemoedelijk uitgedrukt. (Toejuichingen.)
De heer van Even spreekt zijnen dank uit aan den heer Bols, en aan de gansche vergadering, voor de vriendelijke toespraak en de wenschen, daarbij uitgedrukt. Hij durft hopen nog niet zoo spoedig belet te zullen zijn de zittingen der Academie, waar hij niets dan oprechte vrienden vindt, te zullen lkunnen bijwonen en belooft tot het laatste zijns evens, zooveel in zijn vermogen ligt, de instelling ten dienste te zullen staan. (Toejuichingen.)
Tot leden van de Rekendienstcommissie voor 1903 worden benoemd de heeren Claeys, jhr. de Pauw en de Ceuleneer.
Geen der leden het woord nog vragende, verklaart de heer Bestuurder de zitting geheven.
|
|