Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1902
(1902)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |
Lezing
| |
't Eerste krieksken.Wat zie 'k hem geern den ouden hof van moeder!
Wat al herinneringen zoet aan 't herte!
Hier, aan den zonnekant, staat nog de fruitmuur,
waar eens de vroege kriekeleer zijn vruchtjes,
zoo vol bekoorlijkheden, blozen liet.
Daar spreidde hij zijn takken uit, wat boven
't bereik van onze vingerkens; en als
nu de allereerste bezekens, gespannen
van 't sap, niets anders meer te wachten schenen
als kindertandjes om er in te bijten,
| |
[pagina 527]
| |
kwam moeder. 'k Zie de brave daar nog staan,
vooraan den boom, de lieve kriekskens wijzend.
'k Hoor nog heur zoete stemme, die me zei:
‘De bezen die daar blinken, en waarop ge
zoo zeer verlekkerd zijt, wie is het die
ze groeien liet en blozend rijpe worden,
mijn kindeken? Wie maakte die zoo lekker
aan 't mondjen als bekorelijk aan de oog?
't Is Juzeken, die laat zijn zonne schijnen
op veld en hof. 't Is Hij die blad en blom
doet schieten, Hij die deze schoone kriekskens
doet blozen, voor het brave kind, uit liefde,
uit liefde alleen, voor u, opdat ge zoudt
gehoorzaam zijn en dankbaar. Kom en proef nu
de handjes saam en 't mondjen open. Zoo...’
En moeders hand daalde uit den boom, terwijl
mijn trippelende voetjes dansten, en
mijn gretige oogen 't lieve fruit verslonden.
En als nu 't malsche bezeken in 't gapend
en watertandend mondeken terecht kwam,
dan neep ik lip- en oogskens dicht, om beter
het zoete sap te smaken dat er uitsprong;
en 't was of 's Hemels goedheid nederdaalde
verkwikkende in mijn hert, of Jezus zelve
voor mijne tonge smaakbaar wierd, te zamen
met 't eerste krieksken. ‘Danke, danke, Juzeken!’
klonk mijn gebed, en beter was het nooit gemeend.
o Zalige herinnering! Nog heden
en kan ik moeders hof, zijn ouden muur
niet weerzien, zonder in het diepst des herten
| |
[pagina 528]
| |
te zijn getroffen, bij 't herdenken aan
het eerste roode en allerzoetste krieksken,
aan moeders wijsheid en aan 's Heeren goedheid.
| |
Zaterdagavond.Naar huis! Naar huis! De week is om!
Blijft achter, werk en zorgen;
en gij, mijn Dichterengel, kom,
aan u de dag van morgen!
Naar huis! Naar huis! en afgemat
de woning in, naar boven!
Een oogslag over boek en blad
en regels vol beloven.
Ik voel mijn geest al welgesteld;
een zoete warmte aan 't herte
begint te gloeien en voorspelt
mij vruchten zonder smerte.....
Maar ziet, op eens, daar gaat de deur
der kinderkamer open;
mijn kleine Jefa danst er deur
en komt naar mij geloopen.
Zij is zoo krakend net gekleed,
met slaapgoed uit de kassen,
de zuivre kaak ten kus gereed,
de handjes witgewasschen.
| |
[pagina 529]
| |
Ze klemt heur aan mijn knieën vast:
‘Och, mag ik niet vandage,
Terwijl de meid de broerkens wascht
wat blijven?’ luidt de vrage.
Ik neem ze droomende op mijn schoot,
verwonnen door heur koozen,
en kusse bei heur kaakskens rood;
'k en zag ze nooit zoo blozen.
Daar komt nu Karel, bloode en blij,
stil, been voor been gewrongen,
en eindelijk daar staat hij bij
zijn zusterken gedrongen.
Hij heft, met duim en vinger fijn,
Josepha's bles, de blonde,
en vezelt iets in 't oorelijn,
met halfgesloten monde.
'k En hoorde 't niet, maar Jefa wel;
ik las 't in de oogskensglansen,
in 't lachgezinde lippenspel,
ik zag 't aan Karels dansen.
En 't heldergalmend tongsken gong
en belde 't uit ter verte,
hoe Karels stille vrage klonk,
de wensch van Jefa's herte.
| |
[pagina 530]
| |
‘Och vader, vader, is 't niet waar,
ge en moet niet werken morgen?
Toe, laat ons kegelen te gaar
en spelen zonder zorgen.
Zeg ja! zeg ja!’ Ze dansten rond,
al plakkende in de handen,
rond mij, die haast gebonden stond,
met niet te breken banden
Die kindren!... Och, en zijn ze niet
de sprankels mijner dichten!
Zoo ik hun poëzij verstiet,
wat licht zou mij dan lichten!
‘'k Zal spelen, kinderen, voor u
En keglen met geklater!
't En is geen tijd van dichten nu.
Gij, Engel lief, tot later!’
| |
Groet aan Antwerpen.o Scheldemaagd, wat zijt ge schoon,
bekoorlijk, nooitvergeten,
wanneer ge spreidt uw pracht ten toon,
naast uwen stroom gezeten,
in 't maagdelijke morgenlicht!
Wanneer het spelend water
| |
[pagina 531]
| |
te glanzen en te glimmen ligt,
en 't golfje met geklater,
al dansende, de flanken kust
der stoomers volgeladen,
der reuzenstoomers, zonder rust,
die kruisen langs de kaden,
met vreemder oorden overvloed;
en deelen aan de stede,
verstoken achter 't stapelgoed,
hun wereldweelde mede!
Hoe schoon, wanneer de hooge tin
van uwe praalgebouwen
verschijnt, gehuld als ware 't in
der dampen sluiervouwen!
Hoe onverbeeldlijk schoon, wanneer
uw Lieve-Vrouwen-toren,
der Maged patrones ter eer,
in 't zonnelicht te gloren
staat; zegevierend uit den kamp
der nevlen opgeschoten
en schittert, boven doom en damp,
met stralen overgoten!
Hoe schoon, wanneer hij 't morgengoud,
op elken rand ontvangen,
laat schittren, en de schaduw houdt
in elke groef gevangen!
Hij rijst, als uit den grond gegroeid,
in slankheid opgerezen,
gelijk een plant die tiert en bloeit
| |
[pagina 532]
| |
en niet gebouwd kan wezen;
vol leven tot zijn hoogste pin
vol blad en bloem en knoppen,
en 't schijnt daar zit nog groeikracht in
de hoogste zijner proppen!
o Toren, schoonste bovenal,
wie zal uw weerga noemen
uit al de torens zonder tal
waarop de volken roemen!
't Is dat gij 't Hooge Schoon weerstraalt,
gelijk die meestervonden,
waarmee van Eyck den Hemel maalt
in schittrende achtergronden.
Ja, 'k vraag mij, als uw klokkenspel
aan 't luiden gaat en 't bengelen,
of dit het lied der aarde, of wel
de lofzang is der engelen.
Uw eigen lied is 't, uwe stem,
die zingt in volle akkoorden;
en 't Hemelsche Jerasalem
en kent geen schooner woorden:
‘Ik ben mijns volks geliefde zoon,
zijn wederbeeld en glorie,
zijn rijkdom en de zegekroon
van zijne kunstvictorie!
In Vlaamschen grond sta 'k breed en diep
gevest, het hoofd verheven.
De handel mijnen rijkdom schiep,
| |
[pagina 533]
| |
de kunste gaf me 't leven,
opdat ik hoog, door damp en wolk,
verheffen zou ter zonne,
het Kruis, de liefde van mijn volk
zijn hoop, zijn troost, zijn wonne!’
| |
Zoete Kerstdagwicht.Almacht, Wijsheid onbegonnen,
Gij, door wien,
van de onmeetbre hemelzonnen
tot het stofken ongezien,
alles is en komt en gaat;
Gij, door wien de wereld staat,
Gij, die 't spansel overvademt,
Gij, door wien het leven ademt,
Gij, die licht en liefde zendt
in de ziel om, zonder end,
U te kennen en te minnen,
eeuw aan eeuw, met onverzade zinnen;
Albehoeder,
drijmaal heilig, drijmaal sterk,
uwer werken 't meesterwerk,
't Is de zuivre Maagd, uw Moeder!
't Is de schoot waarop ge lachend ligt,
zoete Kerstdagwicht!
| |
[pagina 534]
| |
Avond.Gedaan is 't werk; en de akkerman,
vermoeid en uitgeput,
keert, droomende over 't veld, weerom
naar zijn geliefde hut.
De zonne neigt ten Westen, en
hij ziet ze, zonder spijt,
ginds dalen achter 't boomgewas;
terwijl zijn hert verblijdt,
in 't ende zijner daagsche taak,
in 't koelend windgesuis
en in 't gedacht der lieve vrouw,
die hem verwacht te huis.
Welhaast zal de arme leemen hut,
met nedrig stroo gedekt,
verschijnen, waar de boomenlaan
heur kronkelbochten rekt.
Het zonlicht volgt den landman op,
al spiedend door het hout;
het lacht en strooit hem langs de baan
zijn tooverschat van goud.
Het teekent, als met vuur'gen trek,
den kloeken leest des mans;
en spiegelt in zijn blanke spa,
met heldren blikkerglans.
| |
[pagina 535]
| |
Daar prijkt de hut, door 't zonnelicht
herschapen! Kan het zijn!
Het stroodak vlamt van louter goud,
de kalk heeft marmerschijn!
In 't deurgat staat, een kind aan 't hert,
de jonge vrouw. Zij wacht
en reikhalst, spant de witte hand
al turende uit en lacht.
Aldoor heur blonde lokken, schiet
de zonne schicht op schicht,
zoo dat ze stralen rond heur hoofd,
gelijk een krans van licht.
Een blijde groet!.. Een vreugdekreet!..
En de arme, rijke man
geniet het zoet der zuivre min,
zooveel een herte kan.
En lang al is het deurken dicht
en alles buiten stil,
als 't raamken nog te vonklen staat
met heimelijk getril.
De liefdeschicht op aarde, zijt
ge, glanzend Zonnelicht!
Het zonnelicht des herten, zijt
ge, gulden Liefdeschicht?
| |
[pagina 536]
| |
o Zonneschicht! o Liefdelicht!
Ge en kent noch leeg noch hoog:
God schonk u mild aan ieder mensch,
uit 's hemels hoogsten boog!
| |
't Oude meken.Daar zat een Meken in 't oûkensgesticht,
met hangend hoofd en gerimpeld gezicht,
te breien bij de venster.
Heure oogen zagen noch witte gordijn,
noch rooden steenvloer, met zandekens fijn,
ze en gaven glans noch genster.
Heur priemen gingen en tokten op een,
heur trekmuts schudde gedurig van neen,
van neen en leugen! leugen!
Voorzeker liep heur gedacht op den hol;
ze breide, breide en ze werkte in heur wol
den draad van heur geheugen.
Maar ziet, daar komt, met heur witte kornet,
een liefdezuster in de oûkenssalet:
‘Dag Moederken, hoe gaat het?
Uw vuurpot, heeft die nog kolen genoeg!
Ik kom vandaag een kwartierken te vroeg,
en met de kous hoe staat het?
Van dage en blijft ge niet zwijgend en zuur
Ik breng u, zie, al en is 't nog geen uur,
uw potje van verlangen,
| |
[pagina 537]
| |
uw koffij!’ Aanstonds keek meken omhoog;
een schemer glom in heur uitgedoofde oog,
maar 't schudden ging zijn gangen.
De zuster zette zich neer op 'nen stoel
en zegde lachend, en met teeder gevoel:
‘Och, wil me toch eens zeggen
waarom gij altijd zoo schuddebolt neen
en nooit een woordje mij antwoordt, niet een.
Weet gij dat uit te leggen?
Ik heb voor u nog iets goeds weggelegd
en eerlijk, als ge 't mij vriendelijk zegt,
zal 'k u twee klontjes geven
van 't suiker dat mij een liefdrijke vrouw
geschonken heeft, voor onze oûkens, die trouw
naar onzen regel leven’.
En bevend gingen de lippen vaneen
en proefden woorden te maken, maar neen,
ze waren 't lijk vergeten;
en Meken eindelijk schoot in 'nen krijsch.
Al zei de zuster nog: ‘Lieve, zij wijs,’
ze en kost er niets uit weten.
Na korte stonden, bedaarde ze weer;
de tranen schonken de spraak van weleer
der losgeweekte tonge:
‘'k en heb niet altijd gezwegen, Maseur,
en neen geschud; ja het komt mij weer veur,
eens was ik schoon en jonge!
| |
[pagina 538]
| |
Dan heb ik plechtig een jawoord gezegd,
de hand in die des onweerden gelegd.....
En, vader mijner kindren,
de lafaard, heeft ons verlaten, o wee!
En van gebrek, wat ik arbeidde of deê,
zag ik mijn kroost vermindren.
Vijf keeren heb ik een lijk vergezeld,
een brok mijns bloedenden herten besteld
aan 't graf, dat mij niet wilde;
en vijfmaal sloot het zijn zwelgenden mond,
die 't lijf me liet en mijn liefde verslond,
wat of ik weende of gilde!
Mijne oogen zijn gebroken sindsdien,
mijn mond is toe en, wat moge geschiên,
neen schud ik met den hoofde.
Doch, zuster, schudde ik nog honderd jaar goed,
dan had ik nog niet het jawoord geboet,
dat mijn geluk eens roofde!’
| |
Witte peerdekens.Als de zee heur hollen vloed
naar den oever deinen doet,
lust het mij, op 't leege zand,
in een veldstoel van het strand,
neer te liggen en te staren
naar de brekende baren.
En dan zie ik, over de kruinen
van die woelige waterduinen,
| |
[pagina 539]
| |
duizenden peerdekens wit en fel,
woest en snel,
kappende en klefferende opgeklommen,
weer beneên
draven, in verdringende drommen,
door de zwalpende dalen heen.
Knikkende koppen
schuimen en droppen;
schuddende manen blank
fladderen dicht en lang;
saamgedrongen,
opgesprongen,
wakkere pootjes wit
trappelen in 't gelid,
tot een rukkenden aanvalrit.
Ze komen, ze komen en, nooit ten ende,
zendt de Zeevorst bende op bende
uit de verste dalen op.
Stormend volgen ze in galop!
Woeste en ontelbare Horden,
zegt, wat is er van u geworden!
k Zoeke rond en, 'k en weet niet hoe,
niets en kwam er ten strande toe,
als een los en lillend schuim,
schrijvende over 't zandig ruim,
vóór mijn wondrende oogen,
zijn breedgeronde bogen.
| |
[pagina 540]
| |
't Zeegezang.'k Zie van hier de golven spoelen,
en ze geven mij 't gevoelen
van een dreunend dichterlied,
varende over 't zeegebied.
Verzen zijn die breede baren,
regelmatig toegevaren;
en het schuimwit, dat ze boordt,
is het helder rijmend woord.
Zangen zijn 't die ruischen, klateren
uit de zee. 't Zij hare wateren
zachtjes op en nedergaan,
't zij ze bruisende overslaan.
Kan een dichter hem vervelen,
bij die wondre schouwtooneelen!
bij die zangen ongewoon,
altijd nieuw en altijd schoon;
somtijds klinkend, somtijds botsend,
somtijds vloeiend, somtijds klotsend,
in afwisselenden zwier,
liefdezucht en stormgetier!
Van het grijze morgenpinken,
tot het roode zonnezinken,
is 't mij lief en nooit te lang,
't onvolzongen zeegezang!
| |
[pagina t.o. 540]
| |
[Mededeling]Het opstel des heeren W. de Vreese zal in eene volgende aflevering worden medegedeeld, het achtbare lid door eene oogkwaal belet zijnde te arbeiden. |
|