Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1902
(1902)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||
[Het Woordenboek der Nederlandsche Taal en de critiek in Zuid-Nederland, door den heer W. de Vreese (vervolg)]der werken, die in 't Woordenboek geciteerd worden, ons leeren. In de lijst geplaatst voor het eerste deel, worden 47 Vlaamsche schrijvers vermeld met 89 boekdeelen (Vondel niet medegerekend, want hij is voor meer dan 3/4 Noordnederlander). In het eerste vervolg (vóór het 4de deel), staan 14 Vlaamsche schrijvers, met 65 boekdeelen; in het tweede vervolg (vóór het tiende deel), 69 Vlaamsche schrijvers met 160 boekdeelen; in het derde vervolg eindelijk (vóór het 5de deel): 128 Vlaamsche schrijvers met 250 boekdeelen. Me dunkt: such figures speak volumes, te meer daar die cijfers niet het gevolg zijn van een angstvallige telling: ze zijn beneden de waarheid. Dat alles komt hier op neer: dat sedert 1888 meer dan vierhonderd Zuidnederlandsche geschriften meer dan vroeger in het Woordenboek worden aangehaald. Daarenboven verlieze men niet uit het oog dat een heele reeks werken, in de eerste lijst vermeld, na 1888 opnieuw zijn geëxcerpeerd, en blijve vooral indachtig, dat het overgroot gedeelte van dezen arbeid werd verricht door de veel gesmade jongere Redactie! Voorwaar, zonder aarzeling mag gezegd worden, dat het meer dan onrechtvaardig is bij het beoordeelen van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, waarvan de Redacteuren een loon genieten dat een gewoon leeraar bij het middelbaar onderwijs in België beneden zijn verdienste zou achten, terwijl hun de hoogste wetenschappelijke eischen | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
gesteld worden, dat het meer dan onrechtvaardig is bij het beoordeelen van hun arbeid niet de minste rekening te houden met al het medegedeelde. Het zijn immers geen geheimen, maar bijzonderheden die bekend kunnen zijn aan allen die zich eenige moeite willen geven om ze te weten, en bekend moeten zijn aan allen die over het Woordenboek willen rechten. Ten slotte valt er nog op wijzen, dat onder het genoemde getal Zuidnederlandsche geschriften niet begrepen zijn onze Zuidnederlandsche woordenboeken en idiotica: Kiliaan, Plantijn, De Bo, Schuermans, Tuerlincx, Rutten, Cornelissen-Vervliet, Joos; de door de Academie uitgegeven vakwoordenboeken; onze tijdschriften: Biekorf 't Daghet in den Oosten, Ons Volksleven, Volkskunde enz. Zoover is de zorg voor het Zuidnederlandsch gedreven, dat sommige der uitgaven onzer Academie, t.w. onze vakwoordenlijsten en bepaaldelijk het Antwerpsch Idioticon, door de bemiddeling Uwer Woordenboekscommissie en dank zij de welwillende hulp van het Bestuur, meer dan eens door de Redactie konden gebruikt worden nog vóór ze verschenenGa naar voetnoot(1). Hetzelfde zal gebeuren met het Waasch Idioticon, waartoe de Redactie door den heer Joos met de meeste bereidwilligheid is in staat gesteld. | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
Niettegenstaande deze soort van geschriften haast bij elk artikel worden aangehaald, is de heer Claes toch van gevoelen, dat de Redactie ‘er niet genoeg aan put’. Maar ook hier zijn verschillende belangrijke punten in 't oog te houden. Men moet nl. bedenken, dat niet alles wat in de genoemde geschriften te lezen staat, in het Woordenboek zoo maar kan overgenomen worden, en wel om twee redenen. Vooreerst is niet alles wat in die boeken staat, even betrouwbaar. Dit geldt vooral voor Schuermans, die een groote hoeveelheid bouwstof heeft verwerkt welke hij niet kon controleeren en die zelfs vaak niet te controleeren was door hen, die ze hem bezorgden. De verdienstelijke man heeft zelf erkend - en betreurd -, dat het hem niet altijd mogelijk geweest was nauwkeurig de plaats aan te wijzen waar de in zijn idioticon vermelde woorden in zwang zijn, noch hunne beteekenis juist te omschrijven. Wat nog bedenkelijker is: wanneer de plaats waar een woord thuis hoort, in zijn materiaal niet was aangeduid, heeft hij ondersteld dat het gebruikt werd ‘in de omstreek der inzenders, die (hij) alsdan (dacht) te mogen volgen’Ga naar voetnoot(1). Daaruit kan men zien, dat er in het Algemeen Vlaamsch Idioticon meer voetangels en klemmen - wolvenijzers en schietgeweren, zeggen de Vlamingen - liggen, dan gewenscht is, zoodat | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
bij het gebruik van dat werk groote behoedzaamheid geboden is. Niet zelden beschikt de Redactie dan ook over betere inlichtingen dan die welke Schuermans' idioticon aan de hand doet; of, als zij navraag doet om zich van de betrouwbaarheid zijner mededeelingen te vergewissen, krijgt ze een bescheid, dat in strijd is met wat door hem wordt vermeld. Dit is soms ook het geval, ofschoon in veel mindere mate, met de idiotica van De Bo en Tuerlinckx, aan wier gebruik daarentegen weer andere bezwaren verbonden zijn. Bij De Bo staan talrijke woorden vermeld die alleen met voorbeelden uit vroeger tijd toegelicht worden, zonder de minste aanwijzing of die woorden nog heden al of niet in gebruik zijn; tusschen de drie verschillende hoofddialecten van West-Vlaanderen is heelemaal geen verschil gemaakt; de voorbeelden zijn alleen met den naam der schrijvers voorzien, niet met de titels en de bladzijden hunner werken, wat op heel wat moeite en tijd te staan komt, als men De Bo wil controleeren, en dat dit noodig is, kan ik op grond van mijn eigen ervaring bevestigen: aan de aangehaalde voorbeelden zijn meestal talrijke, al of niet willekeurige veranderingen toegebracht, en in het oorspronkelijke staat wel eens glad het tegenovergestelde van 't geen De Bo opgeeft. Tuerlinckx en Cornelissen hebben het zeer ongerieflijk gebrek, dat zij zeer veel woorden geboekstaafd hebben in hun gewestelijken vorm, zoodat men, om die woorden in hun idiotica te kunnen vinden, | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
eerst goed Hagelandsch of Antwerpsch moet kennen. Men zal mij toestemmen dat dit toch wel wat veel gevergd is. De tweede, en ook de voornaamste reden, waarom niet alles wat in onze idiotica vermeld staat, in het Woordenboek kan overgenomen worden, is deze: het Woordenboek is niet ondernomen met het doel, een algemeen Nederlandsch idioticon samen te stellen. In Uw aller aandacht beveel ik de bladzijden, welke De Vries eerst in zijn Ontwerp van een Nederlandsch WoordenboekGa naar voetnoot(1), later in zijn Inleiding, aan dit netelige vraagpunt heeft gewijdGa naar voetnoot(2), inzonderheid zijn vingerwijzing, dat, waar het zoo moeilijk is scherpe grenzen te trekken, het noodig is onbekrompen te werk te gaan: ‘men helle in twijfelachtige gevallen naar de liberale zijde over; en, moet men eenmaal inconsequent zijn, men zij het liever door te veel, dan door te weinig op te nemen’. Wie zou durven beweren, dat de opvolgers van De Vries deze vingerwijzing van hun Meester niet hebben opgevolgd! Zeker niemand. En dit is zoo waar, dat de Redactie reeds meer dan eens de aanmerking heeft moeten hooren, dat er integendeel te veel eer bewezen wordt aan dialectische eigenaardigheden. Me dunkt, wij moeten in dezen vertrouwen op de wijsheid en het gezond | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
oordeel der Redacteuren, en vooral niet vergeten, met welke eigenaardige moeilijkheden zij ook in dit opzicht te kampen hebben. Men stelle hun geene onredelijke eischen; meene niet dat zij alles weten, noch dat zij alles kunnen wetenGa naar voetnoot(1), en sluite vooral niet moedwillig het oog voor de groote verbetering die ook in dit opzicht waar te nemen valt. Men bedenke eens, dat niemand die vingerwijzing van De Vries minder indachtig is gebleven dan - De Vries zelf, en dat de negen tienden van wat de jongere Redactie uit of over de Zuidnederlandsche dialecten mededeelt, door De Vries onverbiddelijk zou afgewezen zijn. ‘Datgene ... wat niet van algemeen, maar uitsluitend van gewestelijk of plaatselijk gebruik is, ligt buiten ons bestek’, luidt het in de InleidingGa naar voetnoot(2), en al liet De Vries daarop volgen, dat men in twijfelachtige gevallen naar de liberale zijde moet overhellen, van die gewenschte liberaliteit was in de werkelijkheid bij hem zelf al heel weinig te bespeuren, zooals iedereen die met eenige aandacht de door hem bewerkte deelen van het Woordenboek leest, zeer duidelijk kan opmerken en zooals zij, die met hem samen gewerkt hebben, | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
maar al te goed hebben ondervonden. In dat opzicht zijn De Vries' daden slechts zelden in overeenstemming geweest met zijne woorden. Dat was geen gevolg van onoprechtheid, maar van zijn hooggestemden geest, die alleen in het verhevene en het hoogere behagen kon scheppen. ‘Zoo had ook het alledaagsche leven’, naar de verzekering van Dr. Kluyver, met wien allen die De Vries gekend hebben, daarin overeenstemmen, ‘met al wat daarin valt op te merken, voor hem weinig aantrekkelijkheid, en vandaar dat zeer veel woorden en zegswijzen, daaraan ontleend, hem vreemd waren. Vernam hij ze, dan gaven ze hem niet dat levendige genoegen dat duizenden menschen er in vinden. Het Woordenboek moest de bestaande taal wel naar waarheid afbeelden, maar te gelijk veredelen, door de aandacht te vestigen op het hoogere’.Ga naar voetnoot(1) Om volkomen juist te weten hoe De Vries in den grond dacht over de ruimte die het Woordenboek aan gewestelijke eigenaardigheden mag afstaan, moet men nagaan wat hij daaromtrent in zijn Ontwerp heeft gezegd: ‘evenmin kan al datgene worden toegelaten, wat niet algemeen, maar slechts van gewestelijk of plaatselijk belang is, of wat uitsluitend tot den kring der lagere volksklasse behoort, maar tegen het gebruik der beschaafden aandruischt.’Ga naar voetnoot(2) Zie- | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
daar zijn wezenlijke meening, en heeft hij zich in zijn Inleiding wat ruimer betoond, dat was wetenschappelijke theorie; in de practijk hield hij zich aan de grenzen die hij in het Ontwerp had afgebakend. Bedenkt me nu, dat er in hetgeen uit onze Zuidnederlandsche dialecten door de jongere Redactie opgenomen is, of zou moeten zijn, al heel weinig verhevens is, en zeer veel dat tegen het gebruik der beschaafden aandruischt, of tot den kring der lagere volksklasse behoort, ofschoon niet uitsluitend, dan kan men zich gemakkelijk voorstellen wat daar onder de handen van De Vries van zou geworden zijn. Vooral klage men niet, dat, waar het Friesche woord gast opgenomen is, een plaats geweigerd is aan ‘ons’ mandel, geleg en stuik. Daar men nog niet aan de M, en nog minder aan de S toe is, lijkt het oogenblik al slecht gekozen om te weeklagen dat mandel en stuik niet opgenomen zijn. Ze zullen ongetwijfeld een plaatsje krijgen, en ik hoop het te beleven, dat ik naast de mij bekende beteekenis van stuik, ook de aan den heer Claes bekende in 't Woordenboek mag lezen. Volgens zijn mededeeling is stuik in de Haspengouw twee ‘geleggen’; in Vlaanderen echter is een stuik zes schoven; in Holland acht of tien schoven. Daaruit kan men afleiden, wat eigenlijk van de Redactie gevergd wordt als men er haar een grief van maakt dat zij de Haspengouwsche beteekenis niet kent. Men kan den Redacteuren evengoed toevoegen: wordt eerst gedurende eenige jaren landbouwers, nu eens | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
in dit, dan eens in dat onzer gewesten, en maak dan uw woordenboek. Op die wijze zou er om de twintig of dertig jaar eens een aflevering kunnen verschijnen en het Woordenboek klaar komen tegen dat het einde der wereld nabij is. Wat geleg betreft: dat woord is in geen enkel der thans bestaande idiotica te vinden; blijkbaar wordt het alleen in de geboortestreek van ons medelid gehoord. Hoe wil men dat De Vries er vóór meer dan twintig jaar mede bekend zou geweest zijn?Ga naar voetnoot(1) Men make ook geen lijst van een dertigtal woorden op, om dan te besluiten: Als men die ‘en honderden andere bij Kiliaen en in Z.-N. onbekende woorden eene plaats waardig acht, waarom dan gansche reeksen woorden, die bij oudere, zelfs Hollandsche schrijvers gedurig voorkomen en hier dagelijks gehoord worden, waarom die doodgezwegen?’ Met dergelijke algemeenheden loopt men gevaar zijn succes te bederven, want iedereen, ook de minst kundige, zal bij eenig nadenken inzien dat daarmede meer gezegd is dan kan verantwoord worden. Als er, zooals hier het geval is, geen klemmend bewijs op volgt, dan zal ongetwijfeld niemand gelooven dat er in het Woordenboek gansche reeksen woorden, ‘die bij oudere, zelfs Hollandsche schrijvers gedurig voorkomen en | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
hier dagelijks gehoord worden’ gewoonweg ontbreken. Vooral niet, wanneer als voorbeelden genoemd worden een viertal woorden, die zeer waarschijnlijk buiten 't Hageland en de Haspengouw niet bekend zijn. Als het niet met den ernst dezer vergadering in strijd was, zou ik geneigd zijn te zeggen: laten zij, die het woord alp kennen, den vinger opsteken. Dat alp is in zekeren zin een technisch woord, dat zelfs in de Haspengouw niet aan iedereen kan bekend zijn. Grichten is blijkbaar niets anders dan de tegenwoordige uitspraak van grechten, denominatief van gracht. Nog veel minder zal men u geloof schenken, als ge als voorbeelden opgeeft de woorden gritselen en grondhaak, die met de door den heer Claes genoemde beteekenis wel degelijk in het Woordenboek vermeld staanGa naar voetnoot(1). 't Is wel waar, dat gritselen (in den zin van harken, rijven) noch grondhaak aparte artikelen zijn, maar men hoeft geen dertig jaar lang getrouw het Woordenboek gelezen te hebben om te weten, dat woorden die | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
of dichterlijk, of zuiver gewestelijk zijn, of in vroegen tijd slechts eenmaal voorkomen, niet afzonderlijk vermeld worden! Met de laatste woorden, die ik uit de lezing van ons medelid heb aangehaald, zijn we eigenlijk op een ander terrein gekomen, zoodat het zaak is het besluit onzer voorafgaande redeneeringen op te maken. Me dunkt, dat dit besluit niet anders kan luiden dan als volgt: de vraag of het Woordenboek, strikt genomen, algemeen is voor Zuid- en Noord-Nederland, is niet met een volmondig ja te beantwoorden. Men moge dat bejammeren - zooals de bewerkers zelven tot op zekere hoogte doen -, maar trekke er geene verkeerde gevolgen uit, en bedenke dat niet de onwil der Redactie daaraan schuld heeft, maar wel omstandigheden waar zij machteloos tegenover staat. Het Woordenboek zou zeer zeker beter aan het ideaal van menigen Zuidnederlander beantwoorden, indien die Zuidnederlander zelf wat meer de handen uit de mouwen gestoken had - en nog stak; indien die Zuidnederlander, in plaats van aldoor te klagen over 't geen in de afgewerkte deelen ontbreekt, bouwstoffen bijeenbracht, hetzij uit de litteratuur, hetzij uit de dialecten, die in de toekomst door de Redactie kunnen gebruikt worden. Dát is de waarheid. En waar zulk een toestand heerscht, is het dubbel onbillijk niet te erkennen, dat de Redactie er met allen ernst en met alle haar ten dienste staande middelen naar streeft, iedereen, Noord- en Zuidnederlander, zijn wensch te geven. | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
II.We zijn thans genaderd tot de tweede vraag, welke de heer Claes behandeld heeft: Is het Woordenboek onpartijdig en betrouwbaar? Het spreekt vanzelf dat ons medelid die vraag niet zou gesteld hebben, als hij niet diep overtuigd was geweest dat ze ontkennend dient beantwoord. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal onbetrouwbaar en partijdig! Laten we zien, en in de eerste plaats de onbetrouwbaarheid onderzoeken. Als ik wel verstaan heb, dan zou die onbetrouwbaarheid voortvloeien:
Wat we van de eerste oorzaak te denken hebben, weten we reeds. Wat de onvolledigheid betreft, laat ons toch eerst en vooral indachtig blijven, dat de Redacteuren van 't Woordenboek geen alweters zijn, maar menschen van gelijke beweging als Gij en ik; dat het verder een onredelijke, ja dwaze eisch zou zijn, van hen te vergen dat zij alle Nederlandsche dialecten zouden kennen, en dat zóó goed, | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
dat ze zelfs woorden, uitdrukkingen en spreekwijzen kunnen vermelden die niet eens voorkomen in de idiotica, opgemaakt door mannen in de streek geboren en getogen. Laten wij niet vergeten dat zij in de allereerste plaats moeten werken met het materiaal dat zij hebben (het betere is immers vaak de vijand van het goede), en gelooft iemand die het weten kan: met dat materiaal verrichten zij nog wonderen. Dat materiaal wordt, dank zij de zelfopoffering en belangloosheid der Redacteuren - want alleen het gedrukte product van hun arbeid wordt gehonoreerd: zij genieten geen vast traktement - dagelijks aangevuld en verbeterd. Daaraan nóg meer tijd besteden, staat echter gelijk met minder stof bewerken, en ik twijfel niet, of Gij zult het allen, zelfs de heer Claes, met mij eens zijn, dat het beter is dat er jaarlijks geregeld vijf afleveringen verschijnen, waarin hier of daar een woord, een zegswijze, een uitdrukking of een beteekenis ontbreekt, die wij er wel gaarne in zouden aangetroffen hebben, dan slechts twee of drie, waarin toch nooit absolute volledigheid zou bereikt zijn, daar dàt een hersenschim is. Wil men in zijn ijver voor het betere het goede niet missen, dan is een verstandige zelfbeheersching een onafwijsbare eisch. Ten slotte moet ik herhalen: het Woordenboek der Nederlandsche Taal is niet ondernomen met het doel, een algemeen Nederlandsch idioticon tot stand te brengen, en er nogmaals aan herinneren, dat door De Vries aan de gewestelijke talen, vooral aan die van het Zuiden, zoogoed als geen aandacht werd geschonken. | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
Summa summarum: als een of ander in het Woordenboek ontbreekt, dan kan dit het gevolg zijn van een dezer vier oorzaken:
Onder de woorden, uitdrukkingen, zegswijzen en beteekenissen welke de heer Claes zich beklaagt te vergeefs in het Woordenboek te hebben gezocht, zijn er van elk dezer vier soorten. De meeste behooren tot de eerste rubriek: ons medelid heeft menige eigenaardige spreekwijze vermeld, die zeker in het Woordenboek zou te lezen staan, had de Redactie ze maar gekend; daaronder zijn er verscheidene, die gelukkig nog op een ander woord zullen kunnen vermeld worden. Enkele behooren tot de tweede rubriek, en werden, na gezette overweging, afgewezen. Veel valt onder de derde rubriek, en een klein getal onder de vierde, zoo b.v. de opmerking over lijk- | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
bidder, dat inderdaad onder de samenstellende afleidingen van bidden vergeten is, wat in dit bijzonder geval al een heel klein ongeluk is, daar het woord natuurlijk een afzonderlijk artikel wordt. Tot ieders niet geringe verbazing heeft de heer Claes, behalve de reeds besproken gritselen en grondhaak, nog een aantal andere woorden, zegswijzen of beteekenissen opgenoemd, als ontbrekende in het Woordenboek, terwijl ze er wel degelijk in staan: te wetenGa naar voetnoot(1): Ga naar margenoot+ ‘Bij Aanslaan ontbreekt: in beslag nemen - At zijne goederen werden aangeslagen. Ook bij Kil. - Insgelijks van gewassen gezeid: door de groote hitte het sap en de levenskracht verliezen. - Zoo ook bij Schuermans, Tuerlinckx, Rutten, Cornelissen-Vervliet’. Men leest echter in het Woordenboek, op het artikel Aanslaan, dl. I, kol. 310. ‘3) Van goederen, Eigenlijk: aan iets de hand slaan, om het in bezit te nemen, volgens het oud-Germaansche rechtsgebruik, waarbij men door handtasting of aanraking zich als eigenaar deed gelden (manum injicere; verg. Mnl. Wdb. op Aenvaen, 2); doch overdrachtelijk in 't algemeen genomen voor In bezit nemen, in verschillende toepassingen. a) Iets in bezit nemen, er beslag op leggen, hetzij bij verbeurdverklaring, hetzij bij bekommering ter voldoening van schuld. Thans gewoonlijk in beslag nemen. ‖’ (volgen drie voorbeelden). | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
De andere beteekenis, in de aanmerking vermeld, staat inderdaad niet in 't Woordenboek; maar toen de eerste aflevering van Schuermans' Idioticon, waar ze voor 't eerst geboekt werd, uitkwam, dus in 1865, was de eerste aflevering van 't groot Woordenboek al verschenen (September 1864). Al had De Vries ze dus willen opnemen, hij had niet gekunnen.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Bij Afdragen ontbreekt: door veel dragen verslijten, gelijk Heremans ook opgeeft. Op dat vacantiereisje heeft hij zijne zondagsche kleederen geheel afgedragen. Ook: Voortdurend dragen, niet ontzien: Die jas is toch uit de mode, ge moet ze maar afdragen’. De allereerste beteekenis, die het Wdb. vermeldt, is juist die welke gezegd wordt te ontbreken. Er staat dl. I, kol. 913: ‘Afdragen... * * *
Ga naar margenoot+ ‘Voor Braamschijter (een vogel) zeggen wij Braamkrets.’
Deze benaming is tot tweemaal toe in 't Woordenboek vermeld: eerst onder de samenstellingen van | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
Braam I (Dl. III, kol. 965); daarna bij de verklaring van den naam Braamsluiper (Dl. III, kol 969). Om redenen waarvan reeds boven (blz. 32 vlg.) herinnerd werd, is 't woord geen afzonderlijk artikel geworden. * * * Ga naar margenoot+ ‘Breugel. Hier hoort men overal: 't Is een vieze Breugel voor: Hij is een zonderling man.’ In 't Wdb. dl. III, kol. 1302 uitvoerig vermeld: ‘Breugel, naam van den Vlaamschen schilder Pieter Breugel den ouden († 1569), bekend door zijne falrijke volkstafereelen, waaraan hij den bijnaam boeren-Breugel of vieze (d.i. koddige) Breugel te danken had (in onderscheiding van zijne zonen, eveneens schilders: Pieter, bijgenaamd helsche -, en Jan, bijgenaamd fluweelen Breugel). Zijn bijnaam vieze(n) Breugel leeft thans in Zuid-Nederland nog voort als benaming van een “aardigen” (d.i. zonderlingen), “plezanten” (luimigen), koddigen man, een spotvogel; zie b.v. rooses, Antw. Schildersch. 113.’ * * * Ga naar margenoot+ ‘Bij Beziener hoort Pisbeziener: doktoor of kwakzalver, die in de pis van den lijder den aard der ongesteldheid ziet. Bij Brederode pis-bezier. (Zie kol. 2467, Bezien.)’ De terechtwijzing is verkeerd. Pisbeziener hoort niet bij beziener, met welk woord het niet is samengesteld; 't is een samenstellende afleiding van het werkwoord bezien, en het | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
wordt dan ook als zoodanig Dl. II, kol. 2469 vermeld, met verwijzing naar het afzonderlijk artikel. * * * Ga naar margenoot+ ‘Bij de samenstellingen met biecht is biechtpunt, biechtoefening, voorbiecht, nabiecht vergeten.’ Dl. II2, kol. 2533 worden als samenstellingen van Biecht vermeld: oorbiecht, voorbiecht, nabiecht, en daar aan die woorden een afzonderlijk artikel zal gewijd worden, wordt daarheen verwezen. Tevens wordt daar, volkomen terecht, gezegd: ‘Sommige woorden, beginnende met biecht-, kunnen opgevat worden hetzij als samenstelling met biecht, hetzij met biechten: zie deze woorden onder Biechten.’ Van wege den bewerker van het artikel is dit natuurlijk een voorzichtige wijze om te kennen te geven, dat hij gelooft, dat die woorden werkelijk met het werkwoord, niet met het zelfstandig naamwoord zijn samengesteld. Volgt men de verwijzing op, dan vindt men onder Biechten eene lange reeks woorden die een oppervlakkig beschouwer voor samenstellingen met Biecht zou houden, zooals de heer Claes ook deed; daaronder vindt men nu ook biechtpunt, behoorlijk verklaard; niet echter biechtoefening.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Bij Geld vind ik niet de wijze spreuk: Geld heeft eenen goeden meester noodig, evenmin als den vorm te gelde maken, d.i. verkoopen.’ | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
Alleen de eerste zegswijze staat niet in 't Woordenboek; de uitdrukking (niet de vorm!) iets te gelde maken vindt men Dl. IV, kol. 1058 aldus verklaard: ‘- Iets te gelde (ook wel tot geld) maken, het verkoopen, zoodat men er geld, hetzij muntspecie of gangbaar papier, voor in de plaats krijgt. ‖’ (volgen zeven voorbeelden) * * * Ga naar margenoot+ ‘Gelijk heeft hier als bijw. van tijd eene beteekenis. welke in 't Wdb. niet is opgenomen, die van gelijktijdig met, terzelfder tijd als: Hij vertrok te zeven, ik te acht uren, en we kwamen gelijk aan; - Hij is altijd gelijk den dag aan 't werk (met den hoofdtoon op gelijk), d. is, als de dag opkomt. - Te biechten gaan gelijk de molders, beloken Paschen (Rutten), dus met de molders gaan. d.i. den laatsten dag.’ Men leest in het Woordenboek, Dl. IV, kol. 1169, in het eerste artikel Gelijk: ‘III) Als bijwoord van tijd. In een uitdrukking als: gelijk den dag aan 't werk zijn is gelijk geen bijwoord, maar een voegwoord van tijd. Dit gebruik wordt in Dl. IV, kol. 1179-'80, in het vierde artikel Gelijk, onderschikkend voegwoord, volgenderwijze behandeld: ‘IV) Als voegwoord van tijd. - Het begrip van gelijkheid, op den tijd toegepast leidt tot de voorstelling | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
van gelijklijdigheid. Vandaar dat gelijk, evenals het voegwoord als, kan gebruikt worden als voegwoord van tijd, in den zin van terwijl, te gelijk dat (verg. Als, 4de art., V). Als zoodanig echter wordt het thans alleen nog in Vlaamsch België gebezigd. ‖ (volgen drie voorbeelden uit Conscience, waarvan het laatste is:) Gelijk deze naam uit haren mond viel, verscheen Geeraart Denys in de kamer, 3, 117b.’ In de zegswijze te biechten gaan gelijk de molders, is gelijk een vergelijkend voegwoord. In die rubriek geeft het Woordenboek geen enkele zegswijze op, blijkbaar met opzet: uitdrukkingen en spreekwijzen die een vergelijking als bestanddeel hebben, zijn immers zeer talrijk; de beteekenis van 't woordje gelijk is daarin altijd zeer duidelijk: ze worden dus beter vermeld op een belangrijker woord.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Goedvinden. Bij te voegen: Spreekw.: Men kan niet hebben en goedvinden.’ Het is een elementaire waarheid, dat men in een woordenboek soms meer dan een artikel moet naslaan, om een bepaalde uitdrukking te vinden: als ze op 't eene woord niet staat, kan ze op 't ander staan. Het is immers niet altijd mogelijk vooraf te beslissen, op welk woord een locutie moet staan: gewoonlijk op 't voornaamste woord; vaste regels zijn er niet. Zoo moet men de zegswijze te biechte gaan gelijk de molders niet zoeken op gelijk, zooals de heer Claes wil: het eigenaardige ligt hier immers niet | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
in 't gebruik van gelijk; men zal ze vinden op molenaar. Intusschen had ze ook kunnen staan bij biecht. Zoo had men kan niet hebben en goedvinden ook op Goedvinden kunnen staan; nu ze daar niet staat, moet men toch, voor men gaat jammerklagen eerst kijken of ze niet op Hebben staat. Dat heeft de heer Claes tot zijn schade verzuimd: zie Dl. VI, kol. 184, waar de uitdrukking met andere dergelijke, haar vollen eisch gekregen heeft.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Bij Haarhamer, werktuig “tot het scherpkloppen (waarom niet haren?) van zeisen”, behoorde ook Het is niet zeer duidelijk waarom haargetouw bij haarhamer zou dienen vermeld te zijn. Wie de moeite neemt, Dl. V, kol. 2202, het art. Haren aandachtig te lezen, zal haargetouw dáár vermeld vinden met een veel juister verklaring dan die van den heer Claes: ‘Verder komen voor... als benaming voor haarspit en haarhamer te zamen: Haaralm, - gereedschap, -gerei, -getouw’ enz. * * * Ga naar margenoot+ ‘Oom... Bij de spreekw. behoorde: Eerst oomke en dan oomkes kinderen.’ | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
Dit spreekwoord staat wel degelijk in 't Woordenboek: dl. XI, kol. 19 wordt het aldus toegelicht ‘Eerst oom en dan ooms kinderen (harreb. 2, 146b, joos 175), zeggen de hebzuchtigen, om hunne slechte eigenschap te verschoonen (verg. fr. charité bien ordonnée commence par soi-même).’ * * * Ga naar margenoot+ ‘Hak. Ik twijfel of de spreekw. op de hak drinken, d.i. zonder vertoeven, zelfs al staande uitdrinken, opgenomen is.’ Dat is zeker het summum! Het was immers gemakkelijk uit dien twijfel te geraken. De uitdrukking staat werkelijk niet in 't Woordenboek. Als hak in de Haspengouw het gewone woord is voor hiel, dan is de uitdrukking, geloof ik, duidelijk.
* * *
Men zal moeten toegeven, dat hetgeen voorafgaat nu juist niet bewijst, dat de heer Claes het Woordenboek met behoorlijke opmerkzaamheid heeft gelezen. Hij heeft nog andere dergelijke leemten genoemd, die feitelijk alleen in zijn verbeelding bestaan: er zal gelegenheid zijn dat aan te wijzen bij het bespreken der fouten, die de heer Claes in het Woordenboek meent opgemerkt te hebben, waartoe we thans overgaan. Ga naar margenoot+ ‘Ammelaken, “het laken, waarop men de schotels, nappen, stoopen, kannen enz. plaatste”. Dat zegt immers meer dan tafellaken?’ | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
Om deze vraag te begrijpen moet men eerst weten, dat in het Woordenboek op de door den heer Claes aangehaalde woorden volgt: ‘dus het tafellaken.’ Waaruit volgt, dat voor den steller van het artikel, Prof. De Vries, ammelaken gelijk stond met tafellaken, en dit is in Noord-Nederland dan ook het geval. Voor den heer Claes is dit blijkbaar niet het geval: in zijn dialect beteekent tafellaken wellicht iets anders dan ammelaken, maar dat bewijst immers nog niets tegen de verklaring van 't Woordenboek.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Bespieder, 2) heet “thans zoo goed als in onbruik”, ofschoon er voorbeelden bij opgegeven worden uit Oudaan, J. David, van Lennep, Conscience, en bij het ww. bespieden, waar het van afgeleid is, van geene veroudering gesproken wordt.’ Zoover ik weet zijn Oudaan, David, Van Lennep en Conscience immers dood; en al is het overlijden van den jongsten der vier pas 15 jaar geleden, iets dat niet lang geleden nog gebruikt werd, kan immers thans in onbruik zijn? Men kan een hoed, een fiets of wat ook hebben, die men kort geleden nog wel gebruikte, maar thans niet meer? De vraag waar het op aankomt is deze: in welk jaar de aangehaalde werken geschreven of althans verschenen zijn. Ik ben thans niet in de gelegenheid, in bijzonderheden na te gaan uit welk bepaald geschrift de betrokken voorbeelden | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
van bespieder genomen zijn, en beperk mij dus tot deze opmerkingen: de aangehaalde uitgave der Poëtische Werken van J. van Lennep begon te verschijnen in 1859; die van de werken van Conscience in 1867 (het voorbeeld is, meen ik, uit den Jacob van Artevelde, wat ons tot 1849 zou brengen); het tweede deel van David's Vaderlandsche Historie verscheen in 1847. Het jongste voorbeeld van bespieder is dus op zijn minst 35 jaar oud, waarschijnlijker ongeveer 50. Hoe vaak veroudert een woord niet in veel korter tijd! Men houde daarenboven in het oog, dat het voorkomen van een woord in de schrijftaal geen bewijs, nog minder een waarborg is, dat het te gelijk in de dagelijksche gewoon is. Het is b.v niet ondenkbaar, dat een schrijver uit onze dagen het woord bespieder zou gebruiken, ook al zegt iedereen spion. Ten slotte: omdat bespieden niet verouderd is, volgt daar noodzakelijk uit dat de afleiding bespieder het evenmin is? Te Gent is zelfs bespieden aan 't verouderen: men zegt veel meer afspionneeren. * * * Ga naar margenoot+ ‘Besprek, “in N.-N. verouderd” - leeft hier zoo frisch als Besprinkelen, dat “Middelnederlansch” heet.’ Wel, wat is er bij Besprek dan miszeid? Als | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
het Woordenboek constateert, en niets meer, dat het woord in Noord-Nederland verouderd is, dan zegt het immers meteen: in Zuid-Nederland nog algemeen bekend? Wie kan zich in de bedoeling vergissen? Wat de opmerking over Besprinkelen aangaat, die treft evenmin doel. De heer Claes wil ons doen gelooven, als zou het Woordenboek beweren dat besprinkelen geen modern Nederlandsch is. Maar hij heeft het artikel niet met de noodige opmerkzaamheid gelezen. Anders had hij gezien dat er onder de Zuidnederlandsche citaten twee zijn met den vorm besprinkelen. Beweerde het Woordenboek werkelijk hetgeen het volgens ons medelid zegt, dan zou het lijnrecht in tegenspraak zijn met zich zelf. De heer Claes is tot zijn meening gekomen, doordien het Woordenboek als Middelnederlandschen vorm van besprenkelen alleen opgeeft: besprinkelen. Maar dat heeft immers zijn reden: tot nog toe is alleen die vorm voor 't Middelnederlandsch opgeteekend (zie Verdam), en dáárom wordt die alleen opgegeven. Maar daarmede is immers niet gezegd, dat besprinkelen thans onbekend is.
* * *
Van Besteken en Besteek wordt gezegd: Ga naar margenoot+ ‘Besteken, iemand op zijnen feestdag een geschenk aanbieden, heet “in de zuidelijke gewesten (?) | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
nog thans gewoon”, en besteek, het geschenk bij die gelegenheid gegeven of ontvangen, is, naar 't schijnt, alleen in zuidelijke (?) gewesten bekend’, ofschoon daar voorbeelden bij aangehaald worden uit Cats, Vondel, Westerbaen, De Decker, Moonen, De Geyter, J. van Ryswyck, (J. van Beers werd vergeten met den Besteek bij den Kuiper) + ‘Noord-Brabant + Zuid-Nederland’. Al hebben de genoemde Hollandsche schrijvers in de 17de eeuw besteken gebruikt, bewijst zulks, dat het woord thans in Holland bekend is? En wat kwaad zit er in, Zuid-Nederland én Noord Brabant met betrekking tot de overige gewesten als de zuidelijke te kenmerken? Verder heet het, dat Jan van Beers vergeten werd met den Besteek bij den Kuiper. Wij kennen allen het gedeelte van Begga, dat onder den genoemden titel in alle bloemlezingen voorkomt (die titel wordt in het gedicht natuurlijk niet gevonden, maar is toch afkomstig van den schrijver zelf, die hem in zijn Keur van Dicht- en Prozastukken gebruikte). Welnu, in dat stuk komt het werkwoord besteken niet voor, er was dus geen gelegenheid om V. Beers aan te halen; het zelfstandig naamwoord daarentegen komt er driemaal in voor, en van deze drie plaatsen zijn er twee in het Woordenboek geciteerd. Mij dunkt, er is geen reden om te zeggen dat Van Beers vergeten is.
* * * | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ ‘Bestendig, (perpétuel). “In Z.-N. bestendige secretaris”. - Die uitdrukking is dus niet de rechte? Maar daarmede weten we nog niet, hoe wij moeten zeggen om richtig te spreken; want algemeene secretaris voldoet ons niet; daarin zien we eenen secrétaire général, niet eenen secrétaire perpétuel.’ Om zuiver te redeneeren moeten we even nagaan wat er in 't Woordenboek eigenlijk te lezen staat. Daar zien wij dan, dat bestendig in talrijke, verschillende beteekenissen gebruikt werd en wordt met betrekking tot zaken; dat het vroeger ook in twee beteekenissen gebruikt werd met betrekking tot personen, maar thans niet meer, tenzij in een zeer bijzonder geval, dat aldus wordt beschreven ‘Enkele malen in verbinding met een qualitatief woord, t.w. in navolging van fr. perpétuel; in Zuid-Nederland. ‖ De heer N.N. Bestendige Secretaris van die Maatschappij.’ Welnu, wordt hier nu gezegd dat de uitdrukking bestendige secretaris de rechte niet is? Neen immers, er wordt alleen geconstateerd, en niets meer, dat in Zuid-Nederland de Fransche uitdrukking secrétaire perpétuel vertaald wordt met bestendige secretaris, en die vertaling wordt noch goed- noch afgekeurd. Is er iemand onder u. die de juistheid daarvan kan betwisten? neen immers. Welnu, waarover beklagen wij ons dan? Had er niets gestaan, de heer Claes zou zich waarschijnlijk toch beklaagd | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
hebben, dat er eens te meer een Zuidnederlandsche uitdrukking ‘doodgezwegen’ wordt. Nu ze er wel in staat is 't ook niet goed. Niet alleen wordt de Redactie onverdiend beschuldigd, maar nu luidt de klacht anders. Thans wordt er gevraagd wat wij wél moeten zeggen, ‘want algemeene secretaris voldoet ons niet’, zegt de heer Claes, aldus bewijzende dat hij niet ziet, waar het paard gebonden staat. Immers, het geldt hier geen taalkundige, maar een psychologische kwestie. Wij zijn allen Vlaamschgezinden; allen die hier aanwezig zijn zouden zich scherp beleedigd achten, indien aan hun gevoelens in dit opzicht mocht worden getwijfeld, en dat te doen ten opzichte van de leden, die der Academie reeds ontvallen zijn, zou haast heiligschennis lijken. Toch heeft deze instelling in 1886 niet kunnen nalaten, haar reglement op Franschen leest te schoeien en een zeker getal leden der tegenwoordige vergadering hebben het overbodig en onnut geoordeeld, daarin verandering te brengen. Zoo is de Secretaris der Academie voor het leven benoemd, en Gij wilt dat dit uit zijn titel zou blijken, ook al moet, wil dat kunnen, ons taaleigen geweld worden aangedaanGa naar voetnoot(1). Mij wel, maar beklaagt u dan niet, als de Redactie van het Woor- | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
denboek niet tot algemeen Nederlandsch proclameert, wat feitelijk slechts in een zeer beperkten kring in het Zuiden gebruikt wordt. In de Hollandsche Koninklijke Academie is de secretaris ook voor het leven benoemd; toch heet hij, met echt Hollandschen eenvoud, slechtweg de Secretaris.
* * * Blz. 12 ‘Bestiaal, (bétail) “thans nog algemeen in Z.-N.”, en er volgen, 't is waar, voorbeelden bij de vleet uit oude, maar ook uit Noordnederlandsche schrijvers en placaatboeken. Volgens de Bo leeft het nog in West-Vlaanderen. Misschien, ja, hier en daar bij eenen notaris; maar elders heb ik het nooit hooren of zien gebruiken.’ Deze aanmerking is karakteristiek voor de geheele critiek van den heer Claes: zij laat ons goed zien van welk standpunt ons medelid uitgaat. Ziedaar een woord dat hem niet bekend is, en daarom keurt hij af dat het in 't Woordenboek opgenomen werd. Zuidnederlandsche woorden moeten maar in 't Woordenboek behandeld worden, voor zooveel ze tevens Haspengouwsch zijn! Intusschen werd bestiaal niet alleen opgenomen, omdat het nog heel Vlaanderen door, oost en west, van dagelijksch gebruik is, maar om verschillende andere redenen, t.w. 1o omdat het vroeger ook in Noord-Nederland bekend was; 2o omdat het ook andere beteekenissen gehad heeft, dan die waarin het thans bekend is; 3o omdat het tegenwoordig gebruik een zelfstandig gebruik is van het bijvoeglijk naam- | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
woord bestiaal, dat in de 17de eeuw nog een enkele maal voorkomt; 4o omdat fr. bestial, waaraan het ontleend is, thans als zelfstandig naamwoord vervangen is door bestail (bétail). Men ziet, dat het woord een heele geschiedenis heeft. Het heet, dat er voorbeelden bij de vleet aangehaald zijn. Er zijn er inderdaad veertien, wel geteld, verdeeld over vier verschillende beteekenissen, en geen enkel daarvan kan gemist worden. Nog een opmerking. Om wat over het tegenwoordig gebruik van bestiaal in Vlaamsch-België te weten te komen, heeft de heer Claes zich moeten behelpen met De Bo, en hij is door dezen slechts ten halve ingelicht. Nu hij zich één keer op een ander moet beroepen, is hij in dezelfde onaangename positie gekomen, waarin de Redacteuren van 't Woordenboek zich dagelijks kunnen bevinden.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Bestierder en bestieren, wisselvormen van bestuurder en besturen, zijn “in Noord-Nederland thans nog alleen in hoogeren stijl in gebruik”, zoodat de groote hoop der Zuidnederlanders, zonder het te weten, in hoogeren stijl spreken!’ Als het Woordenboek zegt: ‘in Noord-Nederland thans nog alleen in hoogeren stijl in gebruik’, dan wil dat immers tegelijk zeggen: in Zuid-Nederland daarentegen in de gewone taal wel in gebruik; en dat zoo zijnde, spreken de Zuid-Nederlanders niet in hoogeren stijl. Juist door de aanwijzing van | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
't Woordenboek kan worden voorkomen, dat een ontwikkeld Noordnederlander vreemd opkijkt, of gemaaktheid, onnoodige deftigheid enz. onderstelt, als hij een Zuidnederlander bestieren hoort zeggen.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Bestuurlijk’ in Z.-N. gebruikelijk als purisme voor administratif (sic)’. Nog al wonder dat besturen, bestuur, bestuurder geene purismen zijn van administreeren, administratie, administrateur of van dirigeeren, directeur, directie; in alle geval, bij het vrouwelijke bestuurster staat: thans vaak directrice.’ Het komt mij voor, dat ons medelid volstrekt niet begrijpt, wat met de woorden ‘als purisme voor administratief’ bedoeld wordt. In zijn oog is het een verwijt, terwijl het werkelijk niets is dan een historische toelichting, zoo beknopt mogelijk uiteengezet. Het begrip, dat door fr. administratif wordt uitgedrukt, is een begrip van den jongeren tijd. Het oudst bekende voorbeeld komt voor bij Mirabeau, in 1790Ga naar voetnoot(1). Met de zaak heeft men buiten Frankrijk het woord overgenomen; hier heeft men, gedreven door zeer eerbiedwaardige gevoelens, naar een gelijkbeteekenend Nederlandsch woord gezocht, en dat meenen te vinden in bestuurlijk. Dit woord heeft aan niets anders zijn ontstaan te danken, dan aan de zucht om het gebruik van administratief | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
te vermijden; het is dus een purisme. Van deze lange rede is de korte zin: ‘in Zuid-Nederland gebruikelijk als purisme voor administratief’, zooals in 't Woordenboek te lezen staat. Vanwege een Zuidnederlander zou men veeleer ingenomenheid met dit artikel verwachten, aangezien er uit blijkt, dat de Redactie tegenover onze woorden haar plicht doet, en zelfs meer dan haar plicht, als zij er maar de middelen toe heeft. Bestuurlijk is immers een afzonderlijk artikel: de oorsprong wordt op de gebleken wijze aangegeven, en de geschiedenis van 't gebruik blijkt duidelijk uit de zeven voorbeelden die volgen. Wat nu de vermelding bij bestuurster betreft: ‘thans vaak directrice’, kan de Redactie het helpen, dat de menschen geen trek hebben om bestuurster te zeggen, en liever directrice bezigen? Neen immers; zij constateert alleen het feit. Laat, wie wil, dat betreuren; mij wel. Maar het Woordenboek moet vermelden wat is, niet wat wij wenschen dat zou zijn. 't Is hier trouwens in Zuid-Nederland net eender: ons volk zegt niet alleen niet bestuurster, het zegt zelfs zeer weinig bestuurder. Dat de flaminganten, als zij mooi Nederlandsch willen spreken, die woorden wel gebruiken, verandert niets aan de zaak.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Betalende school wordt gezegd eene navolging te zijn “van fr. école payante... van eene school | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
waar de leerlingen betalen”, en op 't gezag van Dr de Vreese wordt de uitdrukking als Zuidnederlandsche (sic) gestempeld en betaalde school voor beter gehouden, alsof alle school niet op de eene of andere wijze betaald werd. Daarmede is het vonnis gestreken; wie zal er tegen in beroep gaan...? Ik ben nieuwsgierig te vernemenGa naar voetnoot(1), welk vonnis de Redactie bij onze lezende mis, zingende mis, of zingend lof (die sedert de XVIe eeuw in Noord-Nederland moeten verouderd zijn), vallende ziekte e.a. uitwijzen zal.’ Het spijt me dat de heer Claes hier weer door een vergrootglas gekeken heeft. Er is in 't Wdb. sprake noch van een vonnis, noch van het gezag van Dr. De Vreese. Er staat nl.: ‘In Zuid-Nederland wordt in navolging van fr. école payante gezegd betalende school, voor eene school waar de leerlingen voor het onderwijs betalen; de volkstaal zegt ook betaalde school, dat eigenlijk juister is (verg. de vreese, in Het Belfort 1899, 1, 150 vgl. en 361 vlgg.).’ Waar is het vonnis, waarvan de heer Claes gewaagt? Ik zie het nergens. Er wordt eenvoudig geconstateerd:
| |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
Met vrijmoedigheid durf ik vragen of er, buiten den heer Claes, onder mijne medeleden iemand is, die meent, en kan bewijzen, dat deze vier punten onjuist zijn? Er is geen kwestie van, dat betalende school op mijn gezag als Zuidnederlandsch zou gestempeld zijn; er wordt wel, voor wie uitvoeriger wenscht ingelicht te worden, verwezen naar een paar artikels van mijne hand, maar mijn medeleden in de Redactie hadden mijn geschrijf niet noodig om te weten dat betalende school Zuidnederlandsch is; zij wisten het beter dan ik. De bewering dat betaalde school eigenlijk beter is, wordt niet ontzenuwd door de opmerking: ‘alsof alle school niet op de eene of de andere wijze betaald werd.’ Op zich zelf is dat misschien waar, maar het doet hier niets ter zake. Met école payante, hoe ze in 't Nederlandsch dan ook heeten moge, wordt een school bedoeld waar men niet toegelaten wordt, tenzij een zekere som als schoolgeld betaald worde, in tegenstelling met de kostelooze scholen. Met andere woorden: het geldt hier een zeer bijzondere wijze van de school, d.i. het onderwijs, te betalen. Wat nu de nieuwsgierigheid van den heer Claes | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
betreft, welk vonnis de Redactie bij lezende mis enz. uitwijzen zal, het is duidelijk dat daartoe niet den minsten grond bestaat: er zal bij die uitdrukkingen evenmin een vonnis gestreken worden als bij betalende school. Het feit, dat deze uitdrukking niet zulke oude brieven heeft als andere dergelijke, die in onze taal bestaan, maar daarentegen in de tweede helft der vorige eeuw werd ‘gefabriceerd’ door menschen die met ons taaleigen niet vertrouwd waren; dat ze dus niet door het volk zelf, de ‘spraeckmakende gemeent’, in zwang gebracht, maar haar veeleer werd opgedrongen; dat ze, ten slotte, het bedoelde begrip stellig minder juist uitdrukt dan betaalde school; dat alles is voor mij, én als particulier persoon én als Vlaming, meer dan reden genoeg om ze niet te gebruiken. Maar met mijne persoonlijke voorkeur, hoeveel er ook voor te zeggen zij, heeft het Woordenboek niets te maken. Zoodra een uitdrukking, welke haar oorsprong ook zij, op eenigszins ruime schaal verspreid is, wordt ze vermeld. Dit geval is hier aanwezig: betalende school wordt door een zeker aantal Vlamingen - in weerwil van alle waarschuwingen niet het minst door de flaminganten, die hun taal o! zoo liefhebben -, geregeld gebruikt, en desnoods verdedigd. Welnu, de Redactie van het Woordenboek - en ik hoor er immers ook toe -, voor wie het gebruik de hoogste wet is, heeft aan het Zuidnederlandsch taalgebruik alle eer bewezen: betalende school is opgenomen | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
zonder een woord van goed- noch afkeuring! Het eenige wat ze doet, is verwijzen naar een geschrift dat ze voor de geschiedenis der uitdrukking niet geheel zonder belang acht, en niettegenstaande deze zeer besliste neutraliteit, wordt ze nog - gecomplimenteerd!
* * * Ga naar margenoot+ ‘Beweeglijk, “geschikt om iemand te bewegen, te treffen, te roeren.... Thans verouderd”. Dat belet niet dat ons volk er eene zekere voorliefde voor gevoelt.’ In den grond is de aanmerking juist: in Zuid-Nederland is het woord nog bekend; maar zoover ik weet is het zeer overdreven, te zeggen, dat ons volk er een zekere voorliefde voor gevoelt. Ik heb van een dergelijke voorliefde nooit iets gemerkt; integendeel, ik durf volhouden dat het woord uitstervende is, althans hier in Vlaanderen: het jongere geslacht kent het zeker niet meer; menschen van mijn leeftijd gebruiken het maar heel weinig meer, al verstaan ze 't nog.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Gezwader wordt “verouderd” geheeten. Ik heb het nooit weten gebruiken; maar gezwaad, eene rij met de zeis (bij Kil. swade) afgemaaid gras, leeft hier frisch voort. - Zie ook Corn.-Vervl.’ Gezwaad wordt slechts in één enkel Zuidnederlandsch idioticon vermeld, t.w. bij Corne- | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
lissen-Vervliet, en wel in de tweede aflevering, die in 1900 verscheen. De aflevering van 't Woordenboek, waarin het woord zou moeten staan, verscheen einde 1889. De heer Claes ziet blijkbaar verband tusschen Gezwader en gezwaad. Maar dat verband bestaat niet. Gezwader is een krijgsterm, in de 16de eeuw door Duitsche huurtroepen ontleend aan ital. squadraGa naar voetnoot(1); gezwa(a)d is een afleiding van zwad, zwade, dat een zuiver Nederlandsch woord is (dat reeds in de oudste Germaansche dialecten voorkomtGa naar voetnoot(2)) en in 't Woordenboek op zijn plaats zal te vinden zijn, waarbij dan de afleiding gezwaad zal kunnen vermeld worden.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Bij Andoren, waarvan de afleiding nog onbekend is, wilde ik het volgende doen opmerken: | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
Hetgeen de heer Claes ons doet opmerken is op zich zelf zeker interessant. Hij heeft echter één ding, dat ons nog meer interesseert, vergeten: nl. ons te zeggen, op welke wijze deze mededeeling. kan dienen om meer licht te verspreiden over de afleiding van andoren? Blijkbaar moet er naar zijn meening verband bestaan tusschen den plantennaam Andorn en den plaatsnaam Haandoren, of althans tusschen de vorming van de beide woorden, en dit verband stelt hij zich ongetwijfeld aldus voor: als de tegenwoordige plaatsnaam Haandoren, waarvan de h niet uitgesproken wordt, ontstaan is uit een vroeger Hagedorne, dan moet de plantennaam andorn ook uit een vroegeren vorm hagedorne voortkomen. Doch we weten zeker dat zulks niet gebeurd is, en ook de heer Claes zou het geweten hebben, had hij met meer aandacht het art. Andoren in 't Woordenboek gelezen: daar wordt nl. medegedeeld, en die mededeeling is juist, dat reeds in het Oudhoogduitsch, dus nog vóór 1200, de plantennaam Andorn luidde, zoodat hij niet kan ontstaan zijn uit hagedoren.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Baboe is “in Oost-Indië eene inlandsche kindermeid”. - Dat willen wij onthouden; maar baboe, leelijke baboe, znw. m., is hier een spook, waar men de kinderen bang meê maakt.’ De aanmerking is hier totaal misplaatst. Het Noordnederlandsche baboe, dat een Javaansch | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
woord is, heeft met het Zuidnederlandsche baboe niets te maken. Men zegt in Vlaanderen (peere) boeboe, welke vorm in de Haspengouw ook bekend is naast baboe, althans volgens Rutten; in Limburg boeba, welke verschillende vormen zelfstandig gebruikte tusschenwerpsels zijn, zooals iedereen in het Woordenboek zelf kan lezen (zie dl. III, kol. 58).
* * * Ga naar margenoot+ ‘Bats heet “1o groote schop, 2o kleine Zwitsersche munt”. - Bats is te St-Truiden en omstreken eene bil.’ Een woord met de beteekenis bil staat evenmin Rutten als bij Tuerlinckx vermeld. Hoe wil men dan dat de Redactie bekend zij met een woord dat binnen zulke enge grenzen beperkt is?
* * * Ga naar margenoot+ ‘Bedachteloos, “niet goed overlegd”. Verdient dat woord burgerrecht, omdat Tollens het eens gebruikte in: Er is in 't artikel van 't Woordenboek geen sprake van burgerrecht. Het woord is geregistreerd, evengoed, en met hetzelfde recht, als beweegloos, en meer niet: dergelijke minder juiste formaties | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
zijn voor de reschiedenis van de taal van belang. Van het standpunt eener regelmatige grammatica is bedachteloos niet, wat minder goed dan beweegloos’. De fout is in beide afleidingen dezelfde.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Indien Bedpan, 2), “slechts in Z.-N.” gebruikt wordt, hoe heet dan dat noodig meubel in N.-N.?’ Uit het Woordenboek blijkt duidelijk, dat dit meubel in N.-N. geen bijzondere naam heeft; ik meen zelfs te weten dat het er onbekend is. Trouwens, wat bewijst zulk een vraag tegen het artikel bedpan? * * * Ga naar margenoot+ ‘Bedel (van bedelen), “thans in de algemeene taal in onbruik”. Als men een woord niet meer gebruiken wil, geraakt het in onbruik; maar er worden hier, zelfs zonder aanduiding van plaats, zoovele woorden opgenomen, die nooit tot de algemeene taal behoord hebben! Intusschen gebruiken de Vlamingen vrij algemeen: Op zijnen bedel gaan, of zijn, of uitgaan.’ Het Woordenboek zegt: ‘in de algemeene taal in onbruik’; de heer Claes: ‘bij de Vlamingen vrij algemeen’. Maar mij dunkt, dat klopt. Dat de Vlamingen het woord in de genoemde uitdrukking vrij algemeen kennen, is, geloof ik, waar; maar ten opzichte van de algemeene taal is de opmerking van 't Wdb. toch juist. Wat is er dan miszeid? * * * | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ ‘Begrafenis, 2), plechtige teraardebestelling. “In België kent de levende taal alleen begraving, niet begrafenis”. Den heer Claes zij dank gezegd voor zijne mededeeling: het Woordenboek is hier inderdaad fout, en dat is aan mij te wijten. Ik ken, tot mijn spijt, geen Haspengouwsch. * * * Ga naar margenoot+ ‘Boter. In plaats van “Versche boter en versch brood is allemans dood,” (wat niet waar is) wordt hier gezegd: Versche boter en versch brood is mijn dood, zei de man (die dat doodgeern at), en de vrouw (die niet beter verlangde dan van hem ontslagen te zijn) bakte en boterde alle dagen.’ In het Woordenboek leest men eigenlijk het volgende: ‘- Versche beuter en nieuwbakken brood is allemans dood (de bo, tuerlinckx, rutten)’. Of dit waar is of niet waar, doet hier niets ter zaak: dát hoeft de Redactie niet te onderzoeken. In dien vorm heeft ze de zegswijze gevonden bij De Bo; er wordt ook verwezen naar Tuerlinckx en Rutten, die beiden de variante opgeven: Versche boter en versch brood is mijn dood, zei de man, en hij at dit gaarne. Nu deelt de heer Claes een | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
tweede, werkelijk aardige variante mede. Maar als noch Tuerlinckx noch Rutten die vermelden, hoe wil men dat de Redactie ze kenne? Nu zal ze althans nog bij Dood kunnen opgenomen worden. * * * Ga naar margenoot+ ‘Brak, jachthond is hier vr.’ Dank zij De Bo, kon in 't Woordenboek vermeld worden dat brak in West-Vlaanderen vrouwelijk is. Hadden Tuerlinckx en Rutten medegedeeld dat zulks ook in hún gewest het geval is, het Woordenboek zou er zijn voordeel medegedaan hebben.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Brandel. Brandijzer heet hier reu-, rugbrand, gelijk in het lied: Jan, mijne man, zou ruiter wezen,
Kon hij geraken aan een peerd.
Hij nam den reubrand uit den heerd,
Toen had Jan, mijne man, een peerd.
Ju! ju! Jan, mijne man.
Die nog ruiter wezen kan.’
Heel interessant, maar - brandel bestaat toch ook? Zoo kan men een eindelooze lijst met aanmerkingen maken. * * * Ga naar margenoot+ ‘Bij Beter, A) Bnw. 1), c), komt de spreekw. “Beter een gebuur die nabij is, dan een broeder die verre is.” Dat drukt de Vlaming veel sierlijker uit met: Beter een na(aste) gebuur, dan een wij(d)e vriend.’ | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
Wie het Woordenboek met de vereischte aandacht leest, zal aanstonds bemerken dat het bij het artikel Beter, dat uitdrukkelijk een aanvulling van het artikel Goed wordt genoemd, vooral te doen is om de verschillende constructies waarin het woord voorkomt. In zulke artikelen worden gewoonlijk weinig of geen zegswijzen vermeld, tenzij hun constructie iets opmerkelijks oplevert. Zoo wordt voor beter onder A, 1, c) het gebruik met een datiefbepaling vermeld, die vooral in den bijbel voorkomt, en een der voorbeelden is Spreuk 27, 10: ‘Beter is een gebuer die naby is, dan een broeder, die verre is’. Er is dus geen sprake van een spreekwijze. De ‘veel sierlijker’ uitdrukking, niet der Vlamingen, maar van Hagelanders, Haspengouwers en wellicht ook Brabanders, zal veel beter op haar plaats zijn in het artikel na(ar) of wijd, wat trouwens Tuerlinckx, en op zijn voorbeeld Rutten en Cornelissen, zeer goed begrepen hebben: van een taalkundig standpunt ligt het eigenaardige der zegswijze niet in 't gebruik van beter, maar in dat van na en wijd. * * * Ga naar margenoot+ ‘Als Beukeren opgenomen wordt, dat (naar hier zeer ernstig beweerd wordt!) “Boomen snoeien volgens J.-I. de Beukers methode” beteekent (!!!) dan mocht er wel een plaatsje ingeruimd worden voor het algemeen bekende beuken, d.i. hard schreeuwen en voor | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
hij gebookt wordt, hoe beter hij 't volgende jaar draagt. - Die in 't Fransch het rechte woord op de rechte plaats gebruiken (anders gezegd: de “lawaaiigen”), drukken noten boken uit door gauler des noix.’ De afleiding van beukeren is stellig waar, zooals men kan ervaren als men de verwijzing naar de Landbouwcourant 1867, no 42, die in 't Woordenboek opgegeven wordt, opvolgt; het is daarenboven een zeer verspreide technische term in Noord-Nederland, veel meer verspreid dan het ww. beuken, dat hier te pas gebracht en algemeen bekend genoemd wordt. Dit is stellig niet het geval: het wordt alleen door Schuermans vermeld, als gebruikelijk in Limburg. Bij Tuerlinckx noch bij Rutten, den landsman van ons medelid, is beuken opgeteekend. Op dat ‘algemeen bekend zijn’ valt dus nog al wat af te dingen. Het werkwoord Boken. bij Kiliaan zoogenaamd wél te vinden en in het Woordenboek niet, is natuurlijk niets anders dan de oudere, in onze dialecten nog bekenden vorm van beuken, dat in het Woordenboek meer dan een kolom beslaat. Dit is zeker te weinig om de aandacht te trekken. Dat daarenboven op Boken verwezen wordt naar Beuken, schijnt den heer Claes ook al ontgaan te zijn. Van een vergelijking van den notelaar met een vrouw, blijkt uit de medegedeelde zegswijze: hoe meer hij gebookt wordt, hoe beter hij 't volgende jaar draagt, al heel weinig. Intusschen begrijp ik | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
heel goed, wat de heer Claes eigenlijk meent; het heeft mij alleen verbaasd, dat hij, die zoo heftig tegen onkiesche woorden, uitdrukkingen enz. te velde trekt, zich een zinspeling veroorlooft als deze, waarvan de kieschheid nu juist niet boven allen twijfel verheven is en waartoe heelemaal geen aanleiding bestond. Wat met het slot der aanmerking bedoeld wordt, kan ik niet recht vatten. Ik denk dat iedereen noten beuken zal uitdrukken door gauler des noix.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Beweren is volgens Vercouillie en Weiland: waar verklaren; hier heet het afgeleid van weren (tegenhouden). Ik houd het met de eersten.’ Men kan het houden met wien men wil, natuurlijk, en meer gezag toekennen aan Weiland en Vercoullie, dan aan Kluyver, als men dat verkiest; maar misschien zou het in dit geval goed zijn eens te bedenken dat Weiland nu juist geen groot etymoloog was, terwijl de heer Vercoullie zijn art. beweren heeft gemaakt, vóór hij dat van 't Woordenboek kon zien. Vroeger dacht men álgeméén, dat beweren met waar in verband stond, al nam men aan, dat die afleiding den invloed van weren had ondergaanGa naar voetnoot(1). Maar 't spreekt van zelf dat de Redactie de gangbare meeningen toetst aan wat haar materiaal haar leert; en wie nu het gebruik | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
van beweren door de eeuwen heen, zonder vooroordeel nagaat, zal, geloof ik, moeten erkennen dat het niet aangaat nog langer vol te houden dat het een afleiding is van waar.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Bij Bewijzen is, meen ik, eene beteekenis vergeten, namelijk: wijzer maken of wijs maken (instruire). Ofschoon ik deze beteekenis nooit in een woordenboek ontmoet heb, geloof ik toch, dat bewijzen zoo moet verstaan worden in deze welgekende plaats uit de Krekelzangen van Bilderdijk: “Geen bondel
Van Vondel
Geen verzen van Poot;
Geen dichten
Van lichten,
Op Pindus vergood;
Geen werken,
van Merken
Of Feitama waard,
Bewijzen
Den Grijzen,
Verstijfd bij den haard.”
Dat is: De stokoude grijsaard is niet meer geschikt tot de studie, wordt door lezen niet meer wijzer of wijs. Ik kan het met den heer Claes niet eens zijn, dat de Redactie zich aan gebrek aan eerbied tegenover Bilderdijk heeft schuldig gemaakt, want het is niet aan te nemen dat de aangehaalde | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
verzen de beteekenis zouden hebben welke ons medelid er aan geeft. Dit blijkt uit den samenhang van het geheele gedicht: Bilderdijk opent het derde deel zijner Krekelzangen met een Voorzang, waarin hij de lezers waarschuwt, dat ze geen meesterstukken moeten verwachten, Maar luttel
Gepruttel
Van Bestevaârs brij.
Hij gewaagt van ‘'t Bezwaren der jaren’ die ‘Gedachten en krachten’ verdrukken en verwoesten; als tegenstelling laat hij daaraan de door ons medelid aangehaalde verzen voorafgaan, bedoelende: een bundel van Vondel, Poot, Van Merken of Feitama bewijst niet (d.w.z. levert het bewijs niet, ‘men kan het hem niet aanzien’) dat hij door een grijzaard, bij den haard stram en stijf geworden, gemaakt is; m.a.w. zulke werken als de bundels van Vondel, Poot, Van Merken of Feitama kunnen niet gemaakt zijn door een versuften grijzaard. Waarna Bilderdijk zijn best doet, stellig met gemaakte nederigheid, om dat derde deel zijner Krekelzangen wél als het werk van een versuften grijzaard af te schilderen. Leest het geheele stuk, en gij zult overtuigd zijn dat dit de ware verklaring is; maar tevens zult gij met de Redactie van meening zijn dat Bilderdijk zich hier vrij onbeholpen, althans gewrongen heeft uitgedrukt, en dat een dergelijk citaat in 't Woordenboek niet thuis hoort. * * * | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ ‘Bidden 3) “In de bijzondere opvatting van bedelen is bidden nog thans in verschillende streken in gebruik; vroeger zeer gewoon. ‖ Alle biddende orden (bedelende orden, bedelorden) de Pottere, dagb. 32”. Twijfele wie wil, de verklaring is niettemin juist. De bedelorden leefden van almoezen en van inzamelingen van geld en mondbehoeften, van ‘collecten’. Hoe dit inzamelen in zijn werk is gegaan, doet niets ter zake; er is zelfs geen twijfel aan, of het werd niet altijd gedaan ‘langs de deuren, gelijk de bedelaars’. Het bleef niettemin bidden, | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
in den zin van bedelen. Hoe zouden ze anders hebben kunnen heeten mendicantes, ordres mendiants enz.? Trouwens, biddende orden is in de bedoelde beteekenis nog heden welbekend. De meening, dat biddende orden hetzelfde zou zijn als beschouwende orden, is volkomen onjuist. * * * Ga naar margenoot+ ‘Biddag, hetzelfde als Bededag, een dag waarop volgens aanschrijving van het burgerlijk of kerkelijk gezag godsdienstoefeningen worden gehouden, waarin gebeden wordt om een gunstigen afloop van bepaalde omstandigheden’. Dat kan overeenkomstig zijn met den hervormden eeredienst in een protestantsch land. Bij de Katholieken is de biddag de dag, welke in iedere parochie jaarlijks toegewijd is aan de aanbidding van het H. Sakrament. Deze dag heet ook gedurige aanbidding, welke uitdrukking ik te vergeefs zoek, zoowel bij Aanbidding als bij Gedurig.’ Ik geef toe, dat de verklaring van biddag met het oog op den R.K eeredienst wat uitvoeriger had kunnen zijn, maar dat ze daarom onjuist is, durf ik betwisten. Er kan hier geen kwestie zijn van den biddag bij de Katholieken, maar van een biddag. De dag, welke bestemd is tot gedurige aanbidding van het H. Sacrament, is er een; te Gent is die waarop men petsonkelt, d.i. waarop men den aflaat genaamd portiuncula tracht te verdienen (2 Augustus), er een ander; en uit een citaat uit Croon's Almanak (ao 1665), in 't Woordenboek opgenomen, kan men zien dat de kruisdagen er in dien tijd nóg andere waren. Van | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
al die dagen kan men immers zeggen, dat ze gehouden worden ‘volgens aanschrijving der kerkelijke overheid’ en dat er gebeden wordt ‘om een gunstigen afloop van bepaalde omstandigheden’, zooals in t Woordenboek gezegd wordt. Dat gedurige aanbidding noch op aanbidding (bewerkt ao 1863!) noch op gedurig (bewerkt ao 1876!) te vinden is, bewijst natuurlijk al weer hoe veel beter het Woordenboek was onder De Vries dan onder de tegenwoordige Redactie. * * * Ga naar margenoot+ ‘Biechten bedr. en wederk. zw. ww.’ - In den Roomschen Catechismus, Antw. 1701, gelijk nu nog in den Mechelschen is Biechten ook onzijdig.’ Het gebruik van biechten als onzijdig werkwoord is bloot formeel, waardoor de beteekenis niet verandert; toch wordt er in 't Woordenboek de noodige eer aan bewezen: er worden verschillende aanhalingen medegedeeld waarin biechten onzijdig gebruikt is. * * * Ga naar margenoot+ ‘Bij Brood komt ook de zegsw. “Kruin geschoren, brood geboren”. Dat rijmpje wordt bij ons bevalliger en toegeeflijker ingekleed; wij zeggen: Kruintje geschoren, wijntje geboren.’ Over die meerdere bevalligheid kan ik het met den heer Claes wel eens zijn, niet echter over de meerdere toegeeflijkheid. Maar daarover zullen we niet twisten. De zaak is, dat ons medelid een belangrijk iets uit het oog verloren heeft: indien de Redactie | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
die bevalliger en toegeeflijker inkleeding had geciteerd op Brood, dan zou dat een citaat geweest zijn, waarin 't woord Brood - niet voorkwam. Tableau! Misschien zal de heer Claes hierop antwoorden, dat hij het dan ook zoo niet bedoeld heeft, en ik zal hem gaarne gelooven. Maar waartoe dient een dergelijke aanmerking dan? Er was te minder aanleiding toe, daar kruin geschoren brood geboren in 't Woordenboek geciteerd wordt uit - Rutten's Haspengouwsch Idioticon. Er was dus volstrekt geen reden, om er zich op te beroemen dat de Haspengouwers dat ‘bevalliger en toegeeflijker inkleeden’: ze zeggen blijkbaar het een én het ander.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Bij Garen, gaderen, hoort de spreekw.: Spaarmond zooveel als gaarmond, omtrent zooveel als: wie eenen stuiver spaart wint eenen stuiver, of Een stuivertje gespaard, een stuivertje gegaard.’ Alweer de oude geschiedenis! De genoemde uitdrukking wordt in geen enkel onzer idiotica vermeld: ze is dus blijkbaar tot een gering taalgebied beperkt; in Holland is ze onbekend. Waar had de Redactie ze dus moeten opvisschen, toen Gaderen met afleidingen en samenstellingen in bewerking waren, d.w.z. in 1872 (Dl. IV, eerste aflevering, G-Galeas)? Nog wel in een tijd dus, toen | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
van al onze idiotica alleen De Bo juist begon te verschijnen? Al had de zegswijze dus nog in al de overige dialectica gestaan, toch had de Redactie ze niet kunnen vermelden.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Het Gansrijden wordt beschreven volgens ter Gouw; hier gaat dat spel heel anders toe.’ Meent de heer Claes soms dat de Redacteuren van 't Woordenboek alle mogelijke volks- en kinderspelen met alle gewestelijke varianten, de Haspengouwsche incluis, kenden en kennen? De heer Claes zou zeker én meer dan een zijner medeleden én de Redactie verplicht hebben door hier wat uit zijn hoorn des overvloeds mede te deelen en ons te zeggen hoe het ten zijnent dan wel toegaat. Misschien krijgen we nu tot antwoord: dat kon en kan men lezen in Schuermans' Bijvoegsel en bij Rutten. Maar het eerstgenoemde werk verscheen pas in 1883; Rutten's Idioticon in 1890; de aflevering van 't Woordenboek, waarin Gansrijden behandeld is, dat wil zeggen de tweede van het vierde deel (Galeas - Gast), in 1873!
* * * Ga naar margenoot+ ‘Tot de samenstellingen met Gans hooren nog: Ganzebrug, Ganzendries, Ganzepoel, Ganzepoot (eene houtsoort).’ Ganzepoel staat wel degelijk in 't Woorden- | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
boek vermeld: zie dl. IV, kol. 248. Van de andere woorden staat alleen ganzepoot in onze idiotica, t.w. bij Tuerlinckx, in 1886 verschenen. Nogmaals 't zelfde liedje dus. * * * Ga naar margenoot+ ‘Gast. Zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten luidt op menige plaatsen (sic): Zooals de duivel is, betrouwt hij zijne gasten.’ Wat de heer Claes is hier zegt, is volkomen juist; ik meen zelfs dat deze lezing in onze gewesten dat eenig bekende is. Men vindt ze dan ook bij Schuermans, Rutten en Cornelissen vermeld, maar op het artikel duivel. Al had ze op Gast gestaan, de Redactie had ze immers toch niet kunnen kennen, om dezelfde afdoende redenen die zooeven genoemd werden. Het spreekt overigens van zelf dat de zegswijze in het Woordenboek op Duivel zal ter sprake komen. * * * Ga naar margenoot+ ‘Ge (kol, 368) staat: “Van het simplex eten is het verl. deelw. (gegeten) aldus gevormd ten gevolge eener onjuiste opvatting van het mnl. verl. deelw. geten, dat uit ge en eten was samengetrokken, doch welke g in later tijd uit misverstand voor een bestanddeel van den verbalen stam werd aangezien.” | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
onjuisten en uit misverstand geboren vorm een wettig bestaan te erkennen? Men denkt hier onwillekeurig aan de fabel van Gellert, Het Land der Hinkenden!’ Deze aanmerking geeft een zeer duidelijk denkbeeld van het standpunt waarop de heer Claes staat. Gesteld dat het waar is, dat de Vlamingen ‘aan die onjuiste opvatting’ en aan dat ‘misverstand’ geen deel genomen hebben, dan er is volstrekt geen reden om er zich op te beroemen. Iedereen die met de geschtedenis onzer taalvormen ook maar oppervlakkig bekend is, zal zich aanstonds voorbeelden bij de vleet herinneren van gevallen, waarin wij het wél gedaan hebben, en ook van zulke, waar wij het deden, en de Hollanders weer niet. Ongelukkig voor den heer Claes hebben de Vlamingen echter wel degelijk aan die onjuiste opvatting en dat misverstand deelgenomen, en dat, o ramp! reeds in de middeleeuwen. In de Middelnederlandsche Spraakkunst van Van Helten vindt men § 161 (blz. 230), een heel dozijn bewijsplaatsen voor gegeten, gevolgd door een enz., en daaronder zijn er uit Maerlant en uit den Reinaert! Ook in later tijd is gegeten volstrekt niet zeldzaam in het ZuidenGa naar voetnoot(1), al is geten de overheerschende vorm gebleven. Het Woordenboek keurt dan ook niet af dat wij | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
‘nog altijd, gelijk onze voorzaten der middeleeuwen’, geten zeggen. Het verspilt daaraan geen enkel woord. Het beschouwt dien vorm als Middelnederlandsch: waarschijnlijk wisten De Vries, Verwijs en Cosijn niet, toen ze het artikel Ge- bewerkten, dat is in 1874, dat geten hier nog de gewone vorm is; maar dat moest hun niet beletten om aan den vorm gegeten een ‘wettig’ bestaan toe te kennen, daar die vorm reeds sedert eeuwen bestaat, en geen machtspreuk van woordenboekschrijvers hem uit de wereld kan helpen. Dat gegeten aan een ‘onjuiste opvatting’ en een ‘misverstand’ zijn oorsprong te danken heeft, mocht daar geen beletsel voor zijn: in onze, gelijk in alle talen, gebruiken wij dagelijks duizenden vormen, waarvan hetzelfde te zeggen is. We zouden wel te doen te hebben, indien we die alle daarom als onbruikbaar goed gingen beschouwen. Er zou al heel weinig van onzen woord- en vormenvoorraad overblijven. Het mooiste van alles is echter de bewering dat wij Vlamingen ‘uit eerbied voor de spraakkunst’ geëten schrijven. Dat is een zeer misplaatste eerbied, want de grammatica heeft zich te voegen naar de werkelijk bestaande taal; hare regels moeten afgeleid zijn uit het gebruik, en niet omgekeerd. En me dunkt, ten slotte, dat het erger is een vorm te schrijven die in de levende taal niet bestaat, dan in het Woordenboek een vorm te boeken die iedereen in Noord-Nederland, en uitsluitend, sedert eeuwen gebruikt. * * * | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ ‘Gebies beteekent niet alleen het “sissen der slangen”, maar hier het biezen of bijzen der koeien.’ De aanmerking is juist, met dit voorbehoud: het woord dat in 't Woordenboek ontbreekt is gebijs. Het is nl. volstrekt geen uitgemaakte zaak, of biezen, sissen, en bijzen, driftig springend rondloopen, ook: schommelen, touteren, één zijn. Als het twee verschillende woorden zijn (wat het waarschijnlijkste is), dan zijn ze door onze ‘voorzaten’ uit ‘misverstand’, ‘ten gevolge eener onjuiste opvatting’. met elkaar verward.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Gebod. I. “Thans alleen nog gezegd van de openbare wettelijke bekendmaking van een voorgenomen huwelijk, de huwelijksafkondiging, welke thans na invoering van het burgerlijk huwelijk door den ambtenaar van den burgerlijken stand voor de deur van het gemeentehuis op twee achtereenvolgende zondagen plaats heeft, doch voorheen voor de belijders van den gereformeerden godsdienst driemaal in de kerk geschiedde”. De aanmerking is, zoo niet geheel, dan toch grootendeels juist; maar er was waarlijk geen beter voorbeeld te kiezen om te laten zien, dat het Woordenboek nu juist niet fouteloos was in den tijd van De Vries. | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ ‘Gebral, behalve het pralen en het roemen, beteekent ook nog het eigenaardig schreeuwen (brallen, loeien) der koeien, ook volgens Van Dale.’ Dat ‘ook volgens Van Dale’ is blijkbaar een vergissing. In geen enkele uitgave van Van Dale's woordenboek wordt voor gebral de beteekenis geloei opgegeven. Men vindt ze wel bij Tuerlinckx, maar diens idioticon verscheen pas in 1886, terwijl de aflevering van 't Woordenboek, waarin Gebral behandeld is (Dl, IV, derde aflevering, Gast - Gebrek), uit het jaar 1874 dagteekent! Er was voor de bewerkers van die aflevering maar een middel om de bewuste beteekenis van gebral te leeren kennen, dat was: eerst een poos bij de Haspengouwsche boeren te gaan doorbrengen, en dan hun artikel te maken. Doch alle gekheid op een stokje! De aanmerking van den heer Claes doet een ongezochte, en daardoor te voortreffelijker gelegenheid aan de hand om aan te toonen, dat de boven gedane mededeelingen over 't apparaat van 't Woordenboek juist zijn. Onder de samenstellingen van gebral vond de Redactie er eene, die haar de volgende woorden in de pen gaf: ‘In ongewonen zin bij Bild. 8,358: schutgebral gedonder van het geschut (“onder 't dondrend schutgebral Bezwijkende op den legerwal”): eene opvatting, die door de beteekenissen van gebral en brallen niet gerechtvaardigd wordt.’ Slaat men thans het artikel Brallen op, dan | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
vindt men daar onder B) de volgende beteekenis vermeldt en met verschillende voorbeelden geiliustreerd: ‘Een krachtig geluid geven, luid schallen, galmen, schetteren, schreeuwen enz. Thans nog in het Haspengouw gebezigd voor het loeien eener koe (Rutten).’ Daaraan kan men zien, met welk gebrekkig materiaal de Redactie zich voór 1887 moest behelpen, en hoe veel gebrekkiger het Woordenboek thans is dan in den tijd van De Vries.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Gedachte, zn. vr. - voorheen ook onzijdig’. Daar is veel tegen te zeggen. | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
De heer Claes is toch wezenlijk moeilijk te voldoen. Hij erkent zelf, dat het Woordenboek een ‘menigte voorbeelden’ van Gedacht aanhaalt; waarom zegt hij dan, dat die vorm uit al de woordenboeken wordt ‘gebannen?’ De billijkheid vorderde toch te erkennen, dat die vorm in elk geval niet uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal gebannen is. Daarenboven heeft hij er bezwaar tegen, dat van Gedachte gezegd wordt dat het onzijdig is. Maar had ons medelid wat nauwkeuriger toegekeken, hij zou bemerkt hebben, dat er ook een artikel Gedacht in 't Woordenboek staat, Dl. IV, kol. 554, waar men lezen kan: ‘Gedacht, Gedachte, znw. onz.... In Noord-Nederland verouderd, doch in Vlaamsch-België in eerstgenoemden vorm het gebruikelijke woord (de Bo 346). In beteekenis volkomen hetzelfde als Gedachte, vr., en in den meervoudsvorm daarvan niet te onderscheiden, zoodat de afzonderlijke behandeling van beide alleen in suffix verschillende vormen niet geraden is. Zie derhalve verder bij Gedachte.’ Et voilà pourquoi votre fille est muette.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Bij Geduren moest de uitdr. gevoegd worden: Noch hermen noch geduren kunnen, d.i. zeer ongedurig zijn. - Hermen heet elders rusten, ook in de Middeln. Spraakk. van van Helten: gheheermen.’ | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
Verzoeke nog wat geduld! Het artikel hermen is haast aan de beurt. - Het spreekt van zelf dat in hermen noch geduren kunnen het ww. hermen ook beteekent: rusten, evenals overal elders.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Het Gekokerel is in Holland “herhaald kokerellen of koken”. Ik geloof het; doch het zn. is hier even onbekend als het ww.; - of neen: de kokerel is te Hasselt en elders de drijftol; kokerellen is met de drijftol spelen; het gekokerel is de naam dier werking.’ Omdat kokerellen en gekokerel te Neerlinter onbekend is, moeten ze daarom uit het Woordenboek blijven? Toen gekokerel geschreven werd (ao 1878! Dl. IV, zevende aflevering, Gekken-Gelegenheid), had de Redactie blijkbaar in haar apparaat niets dat op een andere beteekenis betrekking had. Op kokerellen zal de heer Claes beter bevredigd worden: daar zal hij niet alleen de hem bekende, maar ook nog andere, thans in Noord-Nederland onbekende beteekenissen vinden. Voorshands verwijs ik naar de artikels van Eymael in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, XI, 82.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Genekt is niet alleen “voorzien zijn van” eenen nek, maar ook beroofd zijn van dat noodige lichaamsdeel, fig. gedood.’ | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
De opmerking treft geen doel: genekt, voorzien van een nek, is een bijvoeglijk naamwoord, rechtstreeks afgeleid van nek; genekt, gedood, is het verleden deelwoord van nekken, en hoort dus bij dit werkwoord. De heer Claes verlangt dus iets, dat eigenlijk fout zou zijn.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Goddeloos, bw. “Om eenen hoogen graad aan te duiden: Een goddelooze deugniet (fel, groot). Schuerm.” - Hier valt op te merken, dat in dit geval loos den klemtoon krijgt.’ Die opmerking is vrij overbodig, aangezien goddeloos in de beschaafde taal altijd den klemop het achtervoegsel heeft. * * * Ga naar margenoot+ ‘Goed. Mannen van goeden wil, “in Z.-N. in gebruik in den zin van des hommes de bonne volonté, welgezinden. ‖ Mannen van goeden wil, zoo riep men telkens, wanneer men mannen noodig had. Conscience”. Deze aanmerking bewijst niets anders, dan dat de heer Claes de Noordnederlandsche beteekenis van welgezinden niet kent. | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
Men moet nooit uit het oog verliezen, dat hetzelfde woord vaak een andere beteekenis heeft in Noord- dan in Zuid-Nederland, of omgekeerd. In het Zuiden beteekent welgezind: goed gehumeurd; in Noord-Nederland heeft het woord een beteekenis die dichter staat bij de oorspronkelijke, nl.: gunstig gestemd -, genegen tot datgene wat uit het verband blijkt, zooals men met één blik in 't Woordenboek, op gezind, leeren kan. Zelfstandig gebruikt, is een welgezinde dan begrijpelijkerwijze de Nederlandsche uitdrukking voor wat in 't Fransch un homme de bonne volonté heet. Ziehier een voorbeeld uit een geschrift van den dag: ‘Toynbee-werk, een woord, populairder nog steeds dan de daad. Daarentegen maakt de uitdrukking mannen van goeden wil op iemand die zijn taal kent, den indruk een gallicisme te zijn; toch is ze in het Woordenboek opgenomen, zonder eenig ‘brandmerk’. * * * | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ ‘Gordijn. “Znw. onz.. daarnaast gordijne, vr.; alleen in verheven stijl wordt gordijn ook nu nog wel vrouwelijk gebezigd”. - En daarop volgen, voorbeelden, waar gordijn vrouwelijk is, uit Conscience, Bilderdijk, Vondel. Maar gordijn is bij ons altijd vrouwelijk, gelijk bij D. van Hoogstraten.’ Die voorbeelden uit Vondel, Bilderdijk en Conscience bewijzen ze, dat het onwaar is wat het Woordenboek zegt? En dat Van Hoogstraten het woord vrouwelijk noemt, bewijst zulks dat de Hollanders het thans vrouwelijk gebruiken? Dat zal de bewerker van 't art. toch wel beter weten?
* * * Ga naar margenoot+ ‘Gracht. Bij te voegen: Van den kant in de gracht helpen, stooten. In België algemeen voor: iemands toestand verergeren. Hij kan gerust zijn, ik zal hem helpen. - Ja, van den kant in de gracht!’ Dezelfde geschiedenis als met het spreekwoord zooals de duivel is, betrouwt hij zijne gasten. Iemand van den kant in de gracht helpen staat vermeld bij Tuerlinckx en bij Cornelissen-Vervliet, maar bij beiden op kant, niet op gracht. Het is toch niet te vergen dat een Redacteur van 't Woordenboek, die bezig is met een zeker artikel te bewerken, alle idiotica ga doorlezen, om te zien of er niet nog een of andere zegswijze bestaat, waarin het woord dat aan de beurt is, voorkomt? De heer Claes vergeet telkens dat, als een zegswijze, een uitdrukking enz. niet op het eene | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
woord staat, er alle kans is dat ze op het andere zal vermeld worden.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Gremelen. “Glimlachen, grimlachen...” ('t Is noch 't een noch 't ander, maar tusschen de twee) - Ofschoon van Beers “gremelende” schreef, staat het vast, dat de hier gebruikte vorm die is, welke door Kiliaen werd geboekt, nl. Gremeelen (◡ - ◡), grameelen. (Zie T., R.C.-V.)’ Het is niet duidelijk, waartoe deze opmerking dienen moet, aangezien hetgeen de heer Claes hier vertelt ook in 't Woordenboek te lezen staat, alleen niet met zooveel beslistheid. Men leest dl. IV, kol. 653: ‘Gremelen... In Noord-Nederland niet in gebruik. Men ziet dat de bewerker van 't artikel het voorzichtiglijk laat bij een ‘vergelijk’. Het kan zijn, het is waarschijnlijk zelfs, dat er verband bestaat tusschen het door Kiliaan geboekte greméelen en het thans bekende grémelen; maar dat vast staat, dat beide woorden een zijn, ziedaar wat nader bewijs behoeft.
* * * | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ ‘Groen. Ik kon mijne oogen niet gelooven, toen ik het las (kol. 822). ‘Misschien moet men ook aan de groene oogen van den immer valschen kat denken!’ ‘Viel Lärm um nichts’. - Als ik dat zie, dan kan ik mijn oogen wél gelooven. Het is een feit, dat in Noord-Nederland, evenals in Engeland, het gevoel der geslachten zeer flauw geworden is. Men kan dat betreuren, maar er is niets aan te doen. Het is een verloop, dat ook hier tot op zekere hoogte bestaat: in Holland worden alle woorden manlijk of vrouwlijk; hier verschilt het geslacht van een zelfde woord van gewest tot gewest. De meening, dat er in Zuid-Nederland vastheid en eenheid in de geslachten zou bestaan, is zelfbedrog.Ga naar voetnoot(1)
* * * Ga naar margenoot+ ‘Haag. II. “In Z.-N. nog altijd uitsluitend hage”. Dat is mij wat nieuws! Ons kadaster geeft de Haag, de lange Haag (met de bet. bosch), en elkeen noemt die velden gelijk de haag, d.i. de omheining.’ Hier moet ik persoonlijk mea culpa zeggen: de vergissing is van mij afkomstig, niet van den bewerker van 't artikel Haag.
* * * | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ ‘Haal. II. “Eene benaming van (sic) de nageboorte bij de merrie”. - Die naam is hier onbekend. Het woord dat hier algemeen gebruikt wordt voor: nageboorte (niet alleen bij de merrie, maar) bij het vee, is bed. “Vele boeren hangen het bed van een veulen op eenen boom ten einde dees beter zijn hoofd omhoog houden, fraaieren gang zou hebben”. (Rutten op Bed.) Ook zoo langs de Geet en in 't Hageland. - Op zich zelf is dat alles zeer wetenswaard, maar het is mij niet duidelijk wat het met het artikel Haal te maken heeft. Omdat haal in de Haspengouw onbekend is, had de Redactie zeker moeten schrijven: ‘Haal, bestaat niet, maar heet te Neerlinter bed.’
* * * Ga naar margenoot+ ‘Haarzakken. Onz. zw. ww. ‘(Alleen in de onbepaalde wijs?) - Neen, in alle wijzen en tijden. - Wordt hier alleen gebruikt in den zin van zijn synoniem foetelen (tricher), beter dan moffelen, en beteekent: (veelal uit kortswijl) bij het spel bedrog plegen. Men zegt ook haarzak doen, en wie haarzak doet of haarzakt, is een haarzak.’ Wie de moeite wil nemen, deze aanmerking te vergelijken met het artikel Haarzakken in 't Woordenboek, zal ervaren dat hem hier niets meer wordt medegedeeld dan wat dáár staat, behalve: dat haarzakken ook in andere dan de onbe- | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
paalde wijze gebruikt wordt. De vraag in het Woordenboek: ‘alleen in de onbepaalde wijs?’ toont aan, dat de bronnen die den bewerker ten dienste stonden, daaromtrent geen voldoende licht gaven. En dat is ook zoo. Eerst bij Cornelissen wordt men beter ingelicht, maar diens derde aflevering (Grouwelijk-Lutter) verscheen pas in 1900, terwijl de aflevering van 't Woordenboek, waarin Haarzakken voorkomt (Dl. V, tiende aflevering, Haar-Hakzenuw), reeds in 1897 uitkwam. De aanmerking van den heer Claes zal daarenboven op menigeen den indruk maken, dat haarzak niet in 't Woordenboek staat, terwijl het artikel ongeveer een halve kolom groot is.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Hakselbank heet hier snijbank (zie Heremans), en hakselsnijder, snijmes.’ Accoord! Maar is daarmede aangetoond dat er aan de artikels hakselband en hakselsnijder wat ontbreekt? Die woorden bestaan toch ook?
* * * Ga naar margenoot+ ‘Bij Halleluja, alleluia mocht het volksrijmpje vermeld worden, dat des zaterdags in de Goede Week na de Mis vroolijk herhaald wordt: Alleluia is gezongen
En de Vasten is gesprongen.’
| |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
Zeker mocht dat rijmpje vermeld worden! Het staat ongelukkig in geen enkel onzer idiotica opgeteekend. Had de heer Claes maar den goeden inval gehad, het tijdig aan de Redactie mede te deelen! Ik weet zeker, dat de bewerker van 't artikel Halleluia het versje zeer gaarne had opgenomen, had hij het maar gekend. Dat zal duidelijk zijn aan iedereen die zich het aardige artikel herinnert, waarin Dr. Beets de uitdrukking 't alleluia is geleid afdoende heeft verklaardGa naar voetnoot(1), en waarbij hij ook dit rijmpje had kunnen gebruiken.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Ooit. “Op een zeker tijdstip in het verleden; thans in de Nederlandsche schrijftaal ongebruikelijk”. Met voorbeelden: “Ik heb het ooit bijgewoond (Hoeuft), - Ik alleen heb het ooit geweten (Bergmann), - Niemand heeft Godt oyt ghe-sien (Kiliaen)”. Sedert wanneer en door wien werd dat verval uitgesproken?’ De heer Claes heeft onnauwkeurig gelezen. Er staat niet in het Woordenboek: ‘thans in de Nederlandsche schrijftaal ongebruikelijk’, maar: ‘in de Noordnederlandsche schrijftaal ongebruikelijk’. De voorbeelden zijn dus niet in strijd met die bewering. Er wordt ook ‘geen verval uitgesproken’; er wordt alleen een feit geconstateerd.
* * * | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ ‘Oom. Zelfs het “jonger geslacht”, dat niet verwend is, zegt hier nog: Jan-oom, Sus-oom, Bertus-oom... gelijk het Triene-moetje (voor moeitje), Anne-moetje... Sus-neef, Jan-neef... peter-oome, pete-moetje... zegt. - Het spreekt van zelf, dat Gaston-oom, Pulcherie-moeitje anachronismen zouden zijn!’ In het Woordenboek staat, dl. XI, kol. 18: ‘Wanneer oom vergezeld is van een eigennaam, wordt deze in de Hollandsche spreektaal thans nagenoeg uitsluitend achteraan geplaatst; vroeger echter werd de eigennaam steeds vooropgezet, wat zelfs in Vlaanderen thans alleen nog door zeer oude menschen gedaan wordt; het jongere geslacht zegt nonkel Jan, Pier, enz.’ Nu deelt de heer Claes ons mede dat te Neerlinter nog iedereen, jong en oud, zegt: Janoom enz. Wij zijn hem dankbaar voor die mededeeling, maar laat hij op zijne beurt erkennen, dat er metterdaad in 't Woordenboek niets miszeid is, en dat het niet te vergen is dat de Redacteuren alle Nederlandsche dialecten zouden kennen.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Oom, om den berg van bermhertigheid aan te duiden, is hier onbekend; men zegt daarvoor matant: Zijne zondagsche kleederen staan bij matant.’ Misplaatst. Of moeten wij de beteekenis: berg van barmhartigheid, in Vlaanderen en Antwerpen algemeen bekend, weglaten omdat ze te Neerlinter niet bekend is? | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
Daarenboven niet zeer logisch: voor 't artikel oom is matant toch immers onbruikbaar?
* * * Ga naar margenoot+ ‘Oorlap. “Dat gedeelte van het oor dat op een lapje gelijkt (?): hetzelfde als Oorlel, dat in Zuid-Nederland zoo goed als onbekend is.” Ik zeg gaarne peccavi, want ik heb dat artikel bewerkt, en 't spijt me hoe langer hoe meer dat ik geen Neerlintersch geleerd heb vóór ik naar Leiden ging. Wat de opmerking over de beteekenis: lap om de ooren te bedekken, hier komt doen, is mij niet duidelijk, aangezien die beteekenis (die niet alleen in de Haspengouw bekend is) uitvoerig behandeld is in 't Woordenboek. Men leest dl. XI, kol. 122: ‘2) Het lapje ter weerszijden eener pet of muts, waarmede de ooren (b.v. voor koude) kunnen bedekt en beschut worden. ‖’ (volgen drie voorbeelden). * * * Ga naar margenoot+ ‘Ootje, “als cijferteeken thans in Z-N. nog zeer gewoon.” - Ja, wel te verstaan zonder den verkleiningsvorm. Eene O te veel van Conscience heet hier immers eene oo te veel, niet eene nu/ te veel? | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
Ik wil graag gelooven, dat op sommige plaatsen de verkleinvorm ootje niet, o daarentegen wel gebruikt wordt. Maar doet dat iets af aan de bewering dat ootje ‘nog zeer gewoon’ is? 't Is eene o staat niet in 't Woordenboek, maar de uitdrukking Een ootje in 't cijfer zijn is zeer uitvoerig behandeld. Zie Dl. XI, kol. 230: ‘- Een ootje in 't cijfer zijn, thans alleen nog in Zuid-Nederland (waar men ook zegt - in 't cijferen); hetzelfde als Noordndl. eene nul in 't cijfer zijn. Eigenlijk: een ootje, eene nul in 't cijfergetal zijn, en vandaar: zooveel beteekenen als eene nul (op zich zelf genomen!) in een getal; niets te zeggen, in te brengen hebben; “van geen tel zijn.” Verg. fr. être un zéro en chiffre. ‖ (volgen twee voorbeelden). * * * Ga naar margenoot+ ‘Op. “Iemand op de teenen trappen (in Z-N.: terten).” - Terten is hier buiten West-Vlaanderen onbekend.’ De heer Claes vergist zich; de Vlaming, Oosten West, kent niet anders; de Limburger zegt terren met assimilatie. | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
Schuermans geeft op: bijna algemeen. De qualificatie ‘in Z-N.’ is dus gerechtvaardigd.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Op... Bij de zegsw. dient nog gevoegd: Op twee schouders dragen, geene overtuiging hebben, wit en zwart zeggen volgens de omstandigheid, met twee tegenstrevers trachten wel te staan.’ Het was niet de bedoeling, bij Op alle mogelijke zegswijzen, waarin dat voorzetsel voorkomt, op te noemen. Op twee schouders dragen kan evengoed op schouder vermeld worden.
* * * Ga naar margenoot+ ‘- Op stam, “van planten: nog staande, nog rustende op haar stam; nog niet geveld.” - Op stam wordt alleen van boomen en hout gezegd: voor zwakkere gewassen zegt men op stok: Graan hooi op stok verkoopen. Zie Kiliaen op stock, halm.’ Dat naast op stam ook op stok bestaat, is goed om te weten Maar zou het onderscheid tusschen de beide uitdrukkingen wel zoo scherp te trekken zijn? Heeft de heer Claes in 't Woordenboek de aanhaling niet gelezen: ‘Jaarlijksche verkooping van Wissen op stam’, uit het Notarieel Annoncenblad van Gent? Of behooren de wissen niet tot de zwakkere gewassen?
* * * | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ ‘Bier op flesschen. ‘Thans alleen in Vlaamsch België. in Noord-Ned. zegt men in.’ En daarbij de eenige voorbeelden: ‘Bier op flesschen zetten, Weiland, Deze drank zetteden zij op kruiken Berkhey, om te bewijzen dat men alleen in Vl.-B. op flesschen zegt! Kuipers geeft ook: Wijn op flesschen tappen.’ ‘In Noord-Nederland zegt men in’ is inderdaad te exclusief: in flesschen wordt meestal, maar niet uitsluitend gebruikt. Toch is de redeneering van den heer Claes onjuist: Weiland en Berkhey zijn immers sedert een eeuw en meer dood? Wat in hun tijd gebruikelijk was, kan thans buiten gebruik zijn?
* * * Ga naar margenoot+ ‘Op zijne renten leven, “thans nog in Z.-N.; in N.-N zegt men van zijne renten leven,” - naar het Fr. vivre de ses rentes! - Weiland zegt: “Leven van zijn renten, ook op zijne renten: dat ghij op uwe renten leeft. [Gesch.]” En Cats (de Redactie zegt het zelve) schreef op zijn renten. 't Is waar, Cats had eenen Zuidnederlander tot leermeester gehad!’ In het Woordenboek zien wij, dat bij de werkwoorden bestaan, leven, (zich) generen en dergelijke in een bepalin met op de spijs of de drank genoemd wordt waarvan men leeft, of wel het bedrijf of de inkomsten waarmede men in zijn levensonderhoud voorziet. In 't Middelnederlandsch gebruikte men de voorzetsels met en bi, en thans wordt het gebruik van op gaandeweg minder om plaats te maken voor van. Zoo gebruiken wij thans, zoowel in Zuid- als | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
in Noord-Nederland, een oorzakelijke bepaling met van, en wij zeggen: van iets leven; van zijn handenarbeid, van almoezen leven; niets hebben om van te leven, van vleesch leven; hij kan toch van den wind niet leven; een mensch leeft van geen brood alleen, zegt de Bijbel; van zijn geld leven, d.i. zonder te werken, rentenieren. In overeenstemming daarmede: van zijn renten leven. Alleen in dit laatste geval hebben wij Zuidnederlanders het gebruik van op behouden. Overal elders zeggen wij van, maar we zeggen nog altijd: op zijn renten leven. En ziedaar wat in 't Woordenboek kortweg geconstateerd wordt, meer niet. Dat er een voorbeeld uit Cats bij staat, bewijst immers niets, en dient alleen om er de aandacht op te vestigen, dat op ook in 't Noorden vroeger de gewone wijze van zeggen was, maar bewijst niet dat men het nu nog zegt. De heer Claes beroept zich op Weiland. Ik zou kunnen antwoorden: Weiland is sedert een eeuw dood en begraven, en wat in zijn tijd gebruikelijk was, kan sindsdien lang in onbruik zijn. Maar 'k heb beters. Reeds in Weiland's tijd zei men dus in Holland: van zijn renten leven; de heer Claes citeert het zelf. Als Weiland nu zegt: ‘ook op zijne renten’ dan komt dat eenvoudig hierdoor, dat hij over een citaat met op beschikte. Dit blijkt uit zijne verkorte verwijzing: Gesch., waarvan de beteekenis den heer Claes ontgaan is. Daarmede wordt nl. bedoeld: Gheschier, Des Wereldts Proefsteen, een wel- | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
bekend Zuidnederlandsch werk, in 1643 te Antwerpen verschenen! Wie de proef op de som verlangt, neme het boek eens ter hand. Het kost een oogenblik zoekens, om op blz. 61 te vinden: Wilt dan noyt door hoogh-moet swellen,
En in vrydom hope stellen;
Oock een hoogh-gheboren Graef
Wordt seer haest een leeghe slaef.
Maer ghy wilt hier teghen streven,
En in uwen vrydom leven,
Segghende dat ghy noch zijt
Van de slavernij' bevrijt;
Dat ghy niet en moet verkeeren
Als een slave met de Heeren,
Noch voor iemandt oock en beeft,
Maer op uwe renten leeft.
Ziedaar waar het beroep op Weiland ons medelid gebracht heeft: we zijn ver van het bewijs dat op zijn renten leven thans ook Noordnederlandsch is. Intusschen had de heer Claes zich deze ontgoocheling kunnen besparen. Men hoeft geen woordenaar van beroep te zijn, om de beteekenis te kennen van Weiland's verwijzing Gesch. Voor elk deel van diens woordenboek staat een verklaring van eenige verkortingen; in de lijst vóór deel III vindt men: Gesch.=Geschier, en dan weet men immers genoeg. Men hoeft evenmin taalkundige van beroep te zijn, om te weten dat vele van Weiland's opgaven niets bewijzen voor de taal van zijn tijd, en | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
dus nog minder voor die van den onzen. Men hoeft niets meer gelezen te hebben dan het Voorberigt voor zijn eerste deel, als men het werk toch bezitGa naar voetnoot(1); ofwel een paar bladzijden uit De Vries' InleidingGa naar voetnoot(2): op beide plaatsen kan men vernemen dat Weiland de vrije beschikking heeft gekregen over de bouwstoffen uit onze zestiendeeuwsche letterkunde, oorkonden, handvesten en keuren, bijeengebracht door de leden van de maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden ten behoeve van een ‘algemeen omschrijvend woordenboek’, dat door die maatschappij zou worden uitgegeven maar waarvan mettertijd niets gekomen was.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Op zijn paaschbest, ‘.... misschien ontleend aan de nog hier en daar, o.a. in Vlaanderen heerschende gewoonte om zich op Paschen “in het nieuw te steken”, zoodat men op dat tijdstip van het jaar het mooist gekleed is.’ | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
Hetgeen de heer Claes zegt is volmaakt juist, maar overbodig, aangezien in het Woordenboek niet beweerd wordt dat het anders is; alleen de vermoedelijke oorsprong wordt besproken.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Op de letter spreken is “Zuidnederlandsch”. Hoe zegt men dat op zijn goed Hollandsch?’ Overbodige vraag! en zonderling van wege iemand die zooveel in 't Woordenboek leest. Dl. XI, kol. 304 staat duidelijk te lezen, niet hoe men dat op zijn goed Hollandsch zegt, maar hoe men dat in Noord-Nederland zegt, wat hierop neerkomt dat de beide manieren van spreken in de oogen der Redactie evenveel waarde hebben: ‘Op de letter, in Zuid-Nederland: zooals het geschreven wordt, hetzelfde als Noordndl. naar de letter. ‖’ (volgen de voorbeelden). * * * Ga naar margenoot+ ‘Iets op eenen draad weten, met een voorbeeld uit Cats is thans Zuidn.’ | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
Nogmaals, wat bewijst dat? Cats is welhaast 250 jaar dood, en in die lange spanne tijds kan die uitdrukking toch wel onbekend geworden zijn in Noord-Nederland?
* * * Ga naar margenoot+ ‘Als 't op is, is 't koken gedaan, op is op: “Zuidnederlandsch”! - Waarom geeft Kuipers dat nog op?’ Het is de moeite waard er even aan te herinneren, dat Kuipers deze zegswijze vermeld op koken. Misschien kende hij ze wezenlijk; 't is echter veel waarschijnlijker dat hij ze gevonden heeft bij Van Dale, bij wien ze ook op koken staat. Van Dale heeft uit zijn dialect, het Zeeuwsch (dat in vele opzichten dicht bij het Vlaamsch staat), veel opgenomen zonder nadere aanwijzing, en ook zeer zijn best gedaan heeft om van het Zuidnederlandsch zooveel mogelijk mede te deelen. In Noord-Nederland zegt men: als 't op is, is 't koopen gedaan, maar dat wist ik niet toen ik het artikel op bewerkte, en 't staat dan ook niet in 't Woordenboek.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Opboeren. “In Z.-N. Hij is opgeboerd.” Men hoort hier meer doorgeboerd, uitgepachterd.’ Dankbaar! Best voor doorboeren en uitpachteren, maar bij opboeren niet te gebruiken.
* * * | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ ‘Opheldering, “het ophelderen, verscherpen van het verstand door nadenken en studie.” En daarbij het merkwaardig geduld-op-de-proef-zettend voorbeeld: “Zal een bewijs den stempel van eene, uit eene, onder eene gestadige wikking van voor en tegen, opheldering der denkbeelden gesproten, innerlijke overtuiging van den betooger zelven dragen enz. Geel 131.” Een fout wordt door deze aanmerking niet aangewezen. Ons medelid had zeker liever een minder nadenken eischend voorbeeld gehad. Als men echter geen keus van citaten heeft, ei lieve! wat zal men dan doen? Géén voorbeeld geven? De heer Claes moet maar niet veel in Geel gaan lezen, want dat zou hem nogal meer hoofdbreken kosten.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Opkomen. “Ook figuurlijk. Iemand slecht bekomen, onaangenaame gevolgen voor hem hebben. ‖ Och hoe salt hen ten lesten daghe op komen, als sy sien sullen.....” | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
Wel, het Woordenboek beweert immers niet dat er ‘onderscheid van beteekenis’ is? De heer Claes rukt de opgaven van het Woordenboek uit hun verband. Laten we dat verband even overzien. Er is spraak van 't gebruik van opkomen, gezegd van genuttigde spijs, dus: opbreken, oprispen. Daarop volgt: ‘- Vandaar figuurlijk: Iemand slecht bekomen, onaangename gevolgen voor hem hebben. In verschillende staande uitdrukkingen... ‖ Het sal u opkomen als een hond het gras. - Het zal hem slecht (of raar) opkomen, hoeufft, Bred. T. 435. (volgen nog meer voorbeelden, o.a. dat overgeschreven in de aanmerking hier boven). Men ziet dat er geen kwestie is van verschillende beteekenissen; iedereen die eenigszins thuis is in 't Woordenboek weet, dat verschillende beteenissen niet door een eenvoudig streepje van elkaar woorden gescheiden. Er wordt alleen gesproken van een, zeker belangrijk, verschil in de constructie. En wie kan het helpen dat de laatstgenoemde constructie alleen in Vlaamsche België gebruikt wordt?
* * * | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ ‘Het woord opkomen beslaat in het Wdb. zeventien kolommen en heeft reeds honderd een en dertig gerangschikte beteekenissen! Als ik nu zeide: Een gevoel van afschrik kwam bij mij op, toen ik dat artikel nog maar half gelezen had - zal dan bij iemand het gedacht opkomen om in het art. Opkomen te gaan zoeken welke beteekenis kwam op hier heeft?’ Dat het artikel opkomen lang is, is waar. Maar waar er 131 beteekenissen (de heer Claes zegt het; ik heb ze niet nageteld) te rangschikken vallen, is het toch wel eenigszins verklaarbaar dat het woord niet in een paar kolommen af te handelen was. Ik kan niet nalaten, hier noch een kleine vraag te doen. Als ik mij veroorloofde, ook maar den geringsten twijfel uit te spreken aangaande 's heeren Claes liefde voor zijn moedertaal, die hij zelf onovertroffen noemt, dan zou hij zich zeker beleedigd achten. Maar dan wil ik toch gevraagd hebben, hoe die onovertroffen liefde voor de moedertaal te rijmen is met het feit dat een gevoel van afschrik bij hem opkwam, toen hij het artikel opkomen nog maar half gelezen had? Zou hij zich niet veeleer hebben moeten verblijden over zulk een rijkdom, waarmede hij bij andere gelegenheden zoo gaarne praalt? Wie geestkracht noch geduld genoeg heeft, om een artikel als opkomen in zijn geheel te lezen en te begrijpen, doet beter, zou ik meenen, in het Woordenboek heelemaal niet te lezen, want er staan nog al langer en moeilijker artikels in!
* * * | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ ‘Kol. 928 staat: “Zegsw. Het komt op als kakken [ik geloof dat op hier te veel staat!], plotseling verrijst de begeerte, het plan er toe.” Ik meende, dat zulks eene noodzakelijkheid, eene behoefte was, die met of zonder plan moet voldaan worden! Die zegswijze wordt, indien zij de verklaring behoeft, met een enkel woord verklaard, door het woord: natuurlijk.’ Vooreerst wensch ik op te merken dat het ‘geloof’ van den heer Claes, dat op hier te veel staat, niet het ware geloof is. Men zegt in Holland wel degelijk: dat komt op als kakken, niet dat komt als kakken; in Vlaanderen zegt men dat komt op als groote kakke. Ten tweede: er is hier geen kwestie van de eigenlijke beteekenis der zegswijze, maar van de figuurlijke, en de uitlegging: ‘plotselings verrijst de begeerte, het plan er toe’ is volkomen juist, zoowel voor de Zuid- als voor de Noordnederlandsche zegswijze. Ik vermoed dat de heer Claes uit zijn dialect een andere uitdrukking kent, komen als kakken, die hij met de hier besprokene verwart, en welke de beteekenis heeft die hij ten onrecht aan opkomen als kakken of als groote kakke toekent. * * * Ga naar margenoot+ ‘Opkomen. “Met eene bep. in den 4den nv., aanwijzende de richting waarin (den weg waarlangs enz.) men zich beweegt of de plaats, die men betreedt, zonder dat er sprake behoeft te zijn van eene opwaartsche richting.” - Dat kan ik niet aannemen. De Vlaming (al is naar het zeggen van sommigen “zijn taalgevoel verstompt”) maakt onderscheid tusschen “de kamer in” en de kamer op, tusschen “de zaal in” | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
en de zaal op, tusschen “de dreef op”, de dreef af of de dreef door; en in “het erf op” ziet hij een geleeg, dat, hoe weinig het ook zij, boven den straatweg verheven is.’ Ik ben geneigd te zeggen: alles onverplichte moeite. Het moge alles waar wezen wat de heer Claes zegt, waar heeft hij in het Woordenboek het tegendeel gelezen? Of begrijpt hij niet wat het beteekent: ‘zonder dat er sprake behoeft te zijn van eene opwaartsche richting’? Er kan sprake zijn; er is dikwijls sprake van -, men denkt dikwijls aan een opwaartsche beweging; maar het behoeft niet zoo te wezen. Bij gewenschte beknoptheid kon het zeker niet keuriger noch nauwkeuriger uitgedrukt zijn. De heer Claes zou deze aanmerking stellig niet gemaakt hebben, was hij er op bedacht geweest dat men, in het Woordenboek lezende, nooit uit het oog mag verliezen dat iedere beteekenis of constructie, die behandeld wordt, een schakel in een keten is, een onderdeel in de uiteenzetting van een reeks beteekenissen die min of meer logisch uit elkaar voortvloeien of historisch op elkaar volgen. Zeer dikwijls is het gevaarlijk zulk een onderdeel op zich zelf, buiten alle verband met wat er aan voorafgaat, te beschouwen, zooals we reeds eenmaal gezien hebben, en wat ik ook hier uitvoeriger zou aantoonen, ware 't niet dat ik daarvoor een paar kolommen van 't Woordenboek zou moeten uitschrijven. * * * | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
En nu de laatste aanmerking waaruit moet blijken ‘dat men in de toelichtingen van het Woordenboek geen onbepaald vertrouwen mag stellen.’ Ga naar margenoot+ ‘Bij Oog, dat hier nog algemeen vrouwelijk is, staat: Gesteld dat de verklaring, die hier gegeven wordt van uitdrukkingen als op 't oog, in 't oog, naar 't stad enz. in 't Hageland, juist zij (wat echter niet het geval is), dan is de critiek op zijn minst aan een verkeerd adres gericht: ze treft niet den bewerker van 't artikel oog in 't Woordenboek, maar Rutten en Tuerlinckx. De eerste zegt op het woord bosch: ‘Dat mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, in vaste uitdrukkingen als onzijdig voorkomen is geen ongewoon verschijnsel.’ En op het artikel onzijdig: ‘In 't Haspengouw hebben we eenige vaste uitdrukkingen, | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
waarin mannelijke of vrouwelijke substantieven immer onzijdig voorkomen.’ In beide artikels vermeldt Rutten dan een reeks uitdrukkingen, waarin zich de besproken eigenaardigheid voordoet, daaronder ook: iemand in 't oog houden; op het artikel oog komt daar dan nog bij: iets op 't oog zien. Van zijn kant zegt Tuerlinckx in zijn inleiding, blz. XVII: ‘in sommige uitdrukkingen gebruikt men het onz. geslacht in de plaats van het man. of vr.’, en laat dan ook een aantal uitdrukkingen volgen, op een paar na dezelfde die bij Rutten staan. Wat meer is, Tuerlinckx geeft oog op als vrouwelijk, ja, maar ook als onzijdig, en vermeldt niet, dat men zegt in de oog en op de oog. Het is er dus verre van af, dat men bij Tuerlinckx kan zien, dat oog in 't Hageland ‘zonder uitzondering’ vrouwelijk is. Wil de heer Claes ons mededeelen, waar dat in 't Hagelandsch Idioticon wél te zien is, dan zullen wij hem daarvoor zeer dankbaar zijn. Ziedaar dan het materiaal waarop de bewerker van 't artikel oog steunde, om te schrijven wat de heer Claes als fout beschouwt. Heeft hij gelijk, dan treft de critiek mijne zegslieden. Het tegenovergestelde volhouden, is meteen beweren, dat de Redacteuren van 't Nederlandsch Woordenboek alle Nederlandsche dialecten in de perfectie moeten kennen, een onzinnigen eisch die de Redactie recht zou geven te zeggen: als de Zuidnederlandsche idiotica, | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
zelfs die welke samengesteld zijn door een man van 't gewest zelf, die zijn gansche leven ter plaatse doorbracht, - als die idiotica zóó onbetrouwbaar blijken, doen wij beter, althans voorzichtiger, van hun inhoud niet langer gebruik te maken.
* * *
De eerlijkheid gebiedt te erkennen dat de op- of aanmerkingen welke de heer Claes gemaakt heeft naar aanleiding van Bedauwelen, Bekoren, Bekoring, Bezoeking, Beter dat brood naar den oven smaakt dan naar de moel, Bruid in de beteekenis B, 3), Gelijk in zinnen als ik had het gelijk in 't oog, Opheffen en Opheffing, op kleinigheden na, gegrond zijn. Evenzoo de herhaalde klacht, dat de Haspengouw verward wordt met het Hageland. De fout is te betreuren, en er zal voor gewaakt worden dat het niet weer gebeurt. Maar me dunkt, daar wordt wel wat veel belang aan gehecht: de verwarring is verklaarbaar, aangezien noch Tuerlinckx, noch Rutten nauwkeurig de grens tusschen het Hageland en de Haspengouw aanwijzen, en Rutten voor tallooze woorden eenvoudig naar Tuerlinckx verwijst, wat wel bewijst dat in den woordenschat der beide streken veel gemeenschappelijks is.
* * *
Als we nu de balans van dit overzicht willen opmaken, dan mag ik gerust zeggen dat het be- | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
wezen is, dat de aanmerkingen van den heer Claes, op een twaalftal na, zonder eenige bewijskracht zijn, maar integendeel berusten op onnauwkeurig lezen en verkeerd inzicht. Met dit al is het niet mijn bedoeling te beweren, dat het Woordenboek vrij zou zijn van fouten. Het is menschenwerk, en als alle menschenwerk heeft het ‘verbeterens noot’, naar het trouwhartig woord van Jacob van Maerlant. Er zijn fouten en leemten in, de eene al belangrijker dan de andere: de bewerkers weten het maar al te goed. Is het niet merkwaardig, dat de heer Claes dáárvan niet meer opgemerkt heeft, en zich is gaan stooten aan zooveel dat wel degelijk in den haak is? Maar gesteld nu nog, dat al zijn aanmerkingen zonder uitzondering gegrond zijn, ja, dat hij er dubbel zooveel kan te berde brengen, wat heeft dat te zeggen, vergeleken met al het overige dat wél juist is? Is het rechtvaardig te toonen dat men alleen oog heeft voor de gebreken, en den schijn aan te nemen, dat er niets uit het Woordenboek te leeren valt? Is het rechtvaardig te eischen dat de Redactie alles zou bijvoegen wat wij weten, en alles zou weglaten wat wij overbodig vinden?
Ik kom thans tot een uiterst kiesch punt: de bewering van den heer Claes, dat het Woordenboek partijdig is tegenover Zuid-Nederland; kiesch in een dubbel opzicht, doordien het een hatelijkheid is aan het adres van mannen wier eerlijkheid en nauw- | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
gezetheid van geweten ver boven mijn lof verheven zijn, en het uiterst pijnlijk is voor mij, tegenover een mijner medeleden de ongegrondheid dézer beschuldiging te moeten aantoonen. Toen de heer Claes zeide, dat gansche reeksen woorden, die bij oudere, zelfs Hollandsche schrijvers gedurig voorkomen en hier dagelijks gehoord worden, in 't Woordenboek ontbreken, toen noemde hij die ‘dood gezwegen.’ Laat ons niet vergeten, dat dit Zuidnederlandsche woord een zeer ongunstige beteekenis heeft: het onderstelt een boos opzet. Wij hebben gezien wat er van het ontbreken dier gansche reeksen woorden aan is; we hebben gezien dat ons medelid een aantal leemten in het Woordenboek heeft ontdekt, die eenvoudig niet bestaan. Maar al bestonden ze, nog zou niemand het recht hebben van ‘doodzwijgen’ te spreken. Zoo iets achten de mannen die het Woordenboek bewerken verre beneden zich. Hoe gaarne zou ik gelooven dat de heer Claes zich daar alleen wat sterk heeft uitgedrukt, maar helaas het vervolg zijner Wenken laat daaromtrent niet den minsten twijfel over. Wat het Woordenboek zegt, wordt zonder eenig gewetensbezwaar op de schromelijkste wijze verdraaid. Ga naar margenoot+ ‘Bestellen (het vee -), het vee van voeder voorzien, door Kiliaen geboekt en heel Z.-N. door geboekt, mag ook nog geen Nederlandsch heeten.’ Het Woordenboek zegt: ‘in verschillende gewesten nog thans in gebruik’; er volgen voor- | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
beelden uit De Bo en Cornelissen, en een uit het Bancket-werck van den Zeeuw Jan de Brune (17de eeuw). Het Woordenboek constateert dus het feit, dat het vee bestellen niet overal gebruikt wordt, meer niet. Het voorbeeld uit De Brune bewijst, dat het ook in Zeeland bekend geweest is en misschien nog is; verder in het Noorden is de zegswijze blijkbaar niet in zwang geweest. Had het Woordenboek ze zonder meer vermeld, dus ‘als algemeen Nederlandsch gestempeld’, het had willens en wetens een onwaarheid verkondigd.
* * * Ga naar margenoot+ ‘Geraadzaam heet “in N.-N. verouderd en door raadzaam vervangen, maar in Vlaamsch-België nog heden in gebruik”. De heer Claes spreekt hetgeen het Woordenboek zegt, niet tegen. Wat is er dan verkeerd, en waar is het brandmerk? Kan de Redactie het helpen dat men thans in Noord-Nederland alleen raadzaam zegt, en in Zuid Nederland alleen geraadzaam? Moeten de Hollanders daarom misschien weer geraadzaam gaan zeggen? * * * Ga naar margenoot+ ‘Oorpeuluw, “het in West-Vl. gebruikelijke woord voor: oor-, hoofdkussen.” | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
Het Woordenboek verbiedt den W.-Vl. immers niet, het woord bij voortduring te gebruiken! Het feit alleen, dat het woord opgenomen is, bewijst reeds dat de heer Claes zich in zijn opvatting vergist. Hij meent oogenschijnlijk, dat oorpeuluw ook Noordnederlandsch is, omdat het bij Halma, Weiland en Kuipers voorkomt; maar iedereen die de geschiedenis onzer lexicographie kent, weet dat Halma en Weiland, evenals al onze oudere woordenboekmakers, eerst den ouden Kiliaan en daarna elkander eenvoudig hebben uitgeschreven. Wat Kuipers betreft, deze is geen uitzondering op den regel: waarschijnlijk heeft hij het woord uit Heremans overgenomen. Ik meen dat te mogen opmaken uit het feit dat hij in zijn groot Geillustreerd Woordenboek uitdrukkelijk zegt dat Oorpeluw Zuidnederlandsch is; in zijn kleiner boek had hij voor dergelijke mededeelingen blijkbaar geen plaats. Daarmede is het beroep van den heer Claes ijdel en nietig gebleken. Nu nog een vraag: waarom heeft ons medelid ‘doodgezwegen’ dat Van Dale oorpeuluw niet kent? Gaf hem dat niets te denken?
* * * Ga naar margenoot+ ‘Oorsmout, ”thans nog in het Hageland gebruikelijk (zie Rutten op Oor)”. | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
Rutten schreef (ik zeide het reeds herhaaldelijk) een Haspengouwsch Idioticon. Oorsmout staat ook bij Tuerlinckx, die eene Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon schreef. Maar het woord wordt ook opgegeven door Kuipers. Neen, het moet niet verstooten worden! Het is minder besmettend, minder smotsig, dan oorsmeer.’ Altijd dezelfde geschiedenis! Het Woordenboek verstoot immers het woord niet, het verzekert integendeel zijn voortbestaan! Dat oorsmout bij Kuipers voorkomt, bewijst al heel weinig: in zijn grooter werk heeft hij de restrictie bijgevoegd: ‘weinig meer in gebruik’. Het is van meer belang, dat Van Dale het woord heelemaal niet kent. Niettegenstaande oorsmout dus zeer zeker verre van algemeen bekend is, werd het toch in het Woordenboek opgenomen; het is zelfs een artikel, terwijl vele woorden, die van uitgebreider gebruik zijn, vaak alleen onder de samenstellingen vermeld worden. Dan nog komen beweren, dat het verstooten wordt, is toch wat al te kras! Het is daarenboven volkomen onjuist, als zou oorsmout, ‘minder smotsig’ (hoe kiesch uitgedrukt!) zijn dan oorsmeer. Wie alleen oorsmeer of, gelijk de Gentenaar, oorevet kent, heeft geen besef van de meerdere voornaamheid van oorsmout, en omgekeerd. Ten slotte: al bestond een dergelijk verschil tusschen de beide woorden, dat zou nog geen reden zijn om het minst voorname der twee niet op te nemen; wel echter om van dat verschil melding te maken.
* * * | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ ‘Op de zee, op de Maas liggen (van steden gezegd), dat, volgens de aangehaalde voorbeelden, vroeger de Nederlanden door gebruikt werd, is “thans alleen in Vl.-België” nog - toegelaten? - Halma en Weiland geven: Keulen ligt op den Rijn.’ Nog toegelaten? Wel zeker, waarom niet? Het Woordenboek zegt immers, als onderdeel van het gebruik van op om de onmiddellijke nabijheid aan te wijzen: ‘Vooral ter aanduiding der gelegenheid van plaatsen in de onmiddellijke nabijheid van de zee of van eene rivier. Thans alleen nog in Vlaamsch-België.’ Wie kan daar nu in Gods naam uit lezen, dat de Vlamingen niet langer mogen zeggen: Antwerpen ligt op de Schelde? Laten zij het doen zooveel zij willen. Geen enkel mensch in Holland heeft er bezwaar tegen. Maar dat neemt niet weg, dat men 't in Noord-Nederland niet meer zegt, en dat is immers al wat beweerd wordt! Dat het beroep op Halma en Weiland niets ‘inhoudt’, hoeft geen nader bewijs meer.
* * *
Het is natuurlijk niet noodig alle aanmerkingen van denzelfden aard te bespreken, het antwoord is toch altijd hetzelfde; alleen voor nog een tweetal schijnt dat wenschelijk. Ga naar margenoot+ ‘Op klokslag -, op slag van (tien uren b.v.), d.i.: tegelijk met den klokslag, ‘alleen in Z.-N.: in N.-N. zegt men met het slaan van’! Zoodat Tony in plaats | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
van: ‘Van Bottel komt elken donderdag op klokslag drie, drinkt zijne koffie...’ beter zou geschreven hebben: ‘Van Bottel komt elken donderdag met het slaan van drie....’ Hoe komt de heer Ciaes er aan? Geen enkel woord in 't Woordenboek geeft recht tot een dergelijke gevolgtrekking. Er is veeleer reden tot dankbaarheid, aangezien het Zuidnederlandsch taalgebruik zoo nauwkeurig beschreven wordt. Maar nog zijn we aan 't ergste niet toe. De heer Claes veroorlooft zich ook aardigheden als de volgende: Ga naar margenoot+ ‘Op korten tijd, op minder dan een uur, op drie dagen enz., “alleen in Z.-N.; in N.-N. zegt men in.” - 't Is goed dat het de Zuidnederlanders niet zijn, die in zeggen, anders ware 't: “een gallicisme, naar het Fr. en peu de temps....” In Noord-Ned. mag men gallicismen maken. Intusschen geeft Weiland: Rome is niet op eenen dag gebouwd.’ Me dunkt, dat dergelijke insinuaties aan een wetenschappelijk betoog vreemd moesten blijven. Intusschen komt door de aanmerking die er aanleiding toe gaf, 's heeren Claes onnauwkeurig lezen en citeeren van wat er gedrukt staat, en zijn gebrek aan inzicht in taalkundige vraagstukken opnieuw helder aan het licht. Ons medelid beroept zich op Weiland. Hoe komt het dat hij, sedert dertig jaar zulk een belangstellend lezer van 't Woordenboek, niet opgemerkt heeft dat hij dáárin zelf veel beter materiaal kon | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
vinden? Op twee verschillende artikelen kan men immers het spreekwoord lezen Aken en Keulen zijn niet op een dag gebouwd (zie Aken, Dl. II, kol. 13, en Bouwen (III), Dl. III, kol. 778). Hij had dan immers kunnen uitroepen: ziedaar het Woordenboek op heeterdaad van tegenspraak betrapt? Toch niet. In het Woordenboek staat, dat op in eigenlijke tijdsbepalingen te kennen geeft (Dl. XI, kol. 285 vlg.): ‘a) Op een of meer oogenblikken in den loop van de genoemde tijdruimte. Dat woordje thans heeft de heer Claes volkomen over het hoofd gezien. Er is dan ook geen enkele Noordnederlander die thans zou zeggen of schrijven: ‘Op de drie jaren die sedert de nederlaag der Nerviërs verloopen waren, hadden deze enz., David, Hist. 1,181. Op drie kwart uurs zal ik den weg afleggen, Consc. 1,350b. Op minder dan een oogenblik was de kruiwagen volgeladen, 3,17b. Op vier dagen hebben ze mij dat daar in de stad aaneengeflikt, 3,345b. Een dozijn dweepers en evenveel schurken slaagden er in, op ongelooflijk korten tijd, zich meester te maken van Frankrijk, Rooses, Derde Schetsenb. 193.’ (Er staan nog meer voorbeelden in 't Woordenboek). In al dergelijke gevallen zegt de Noordnederlander, en ook menig Zuidnederlander: in, en geen mensch zal er aan denken daar een gallicisme in te zien. Op is alleen gebleven in het zooeven | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
genoemde spreekwoord Aken en Keulen zijn niet op één dag gebouwd, waarnaast reeds sedert langGa naar voetnoot(1) bestaat: Rome is niet op een dag gebouwd. Maar daardoor wordt niet onwaar gemaakt wat in het Woordenboek gezegd is: iedereen weet immers dat in zeer vele spreekwoorden, spreekwoordelijke uitdrukkingen en zoogenaamde ‘versteende’ uitdrukkingen, oude woorden en vormen bewaard blijven die daarbuiten in 't geheel niet meer gebruikt worden. Daarenboven, al schrijft iedereen Aken en Keulen zijn niet op een dag gebouwd, in de dagelijksche omgangstaal wordt dit op vaak door in vervangen. Men ziet dat er volstrekt geen reden bestond, om aan het adres der Redactie, inzonderheid aan 't adres van een harer leden, de onheusche aardigheid te richten die in de laatstbesproken aanmerking voorkomt. Maar dat is nog niets vergeleken bij het volgende: Ga naar margenoot+ ‘Terwijl menige uitdrukking verdacht gemaakt wordt door de toevoeging “Zuidnederlandsch”, dat is: minder aan te bevelen, ontbreekt bij eenen hoop woorden de eene of andere gangbare beteekenis’, waarop dan de aanwijzing van de zoogenaamde leemten in de artikels Aanslaan en Afdragen volgt. | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
Voorwaar, het is plicht een ernstig woord van protest te spreken tegen dit insinueeren van onbewezen, niet bewijsbare en niet bestaande bedoelingen. De heer Claes beweert iets, waaraan geen enkel lid der Redactie ooit gedacht heeft. Hoe hij tot die zonderlinge opvatting van de bedoelingen der Redactie gekomen is, is me verre van helder, en ik durf daaromtrent slechts een bescheiden gissing wagen. In het Woordenboek wordt dikwijls het woordje gebruikelijk gebezigd, b.v. thans niet gebruikelijk, alleen in Zuid-Nederland gebruikelijk, enz. Het is de nuchterste, de neutraalste wijze die men uitdenken kan om te kennen te geven dat een woord tot het gebruik behoort, in gebruik, gewoon is. Toch heeft ons medelid blijkbaar een hartgrondigen hekel aan dat woord; telkens en telkens weer drukt hij de laatste lettergreep cursief, en dit heeft mij op dit denkbeeld gebracht: verwart de heer Claes gebruikelijk soms met bruik-baar? Tot in de 17de eeuw beteekende gebruikelijk inderdaad bruikbaar. Is dat wellicht in de Haspengouw en in 't Hageland nóg het geval, en is daarin de oorsprong van 's heeren Claes meening te zoeken, dat ‘in Zuid-Nederland gebruikelijk’, en het daarmede gelijkstaande ‘in Zuid-Nederland’ een afkeuring behelst? Het zou zeker vreemd zijn vanwege iemand die zoo lang en zoo veel in 't Woordenboek gelezen heeft als de heer Claes, wien het artikel gebruikelijk toch wel eens onder de oogen moet geko- | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
men zijn. Wie weet? In elk geval kan dat niet de eenige oorzaak zijn, wat ik opmaak uit den volgenden eisch welke gesteld wordt, wil het Woordenboek niet langer van partijdigheid beschuldigd worden: Ga naar margenoot+ ‘Het weglaten van de aanhaling Zuidnederland (sic!). Want als de Redactie na grondige studie het opnemen van een woord gepast oordeelt, dan is zij den lezer daarover geene rekenschap verschuldigd. Ik heb aangetoond, dat eene menigte woorden onvoorwaardelijk opgenomen worden, die in Zuid-Nederland en zelfs in een deel van Noord-Nederland onbekend zijn; waarom zouden de uitdrukkingen, die alleen in Zuid-Nederland voortleven, maar waarvan de wettelijke afkomst bewezen is, met minder voorkomendheid behandeld worden? Daarbij staat het immers iedereen nog volkomen vrij die woorden te gebruiken of niet.’ Die eisch, welke door de Redactie onmogelijk kan ingewilligd worden, bewijst niets anders dan dat de heer Claes een halve eeuw en meer bij zijn tijd ten achter is, en dat hij nooit, als het nog moest bewezen worden, het Woordenboek met aandacht gelezen heeft; dat hij van doel en strekking van het groote werk niet het minste begrip heeft. ‘De Redactie is geen rekenschap verschuldigd’. Voorzeker: neen! Maar 't is juist het systeem, het opzet der jongere Redactie, daarvan rekenschap te willen geven; zij meent het voor de geschiedenis der taal, zoowel de verledene als de toekomende, te moeten doen: het is haar niet voldoende, de | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
verklaring en omschrijving van de hedendaagsche beteekenissen der Nederlandsche woorden te geven, zij wil tevens hunne geschiedenis in het licht stellen, chronologisch en topographisch; zij wil niet alleen uiteenzetten hoe het is en hoe het geweest is, maar verklaren hoe en waardoor het zoo geworden is als het thans is; en ze kent geen hooger ideaal dan zoo nauw mogelijk aan te sluiten bij het Middelnederlandsch Woordenboek van Verdam, zoodat men, eenzelfde woord in de beide lexica bestudeerende, zijn geheele geschiedenis, van de vroegste middeleeuwen tot op dezen dag, kunne nagaan. Dat hooge doel tracht de Redactie te bereiken buiten alle overweging van practischen aard om, op zuiver wetenschappelijken grondslag, geheel objectief, zonder te willen vaststellen hoe het moet zijn. De tijd is lang voorbij, toen de taalkundigen meenden aan het taalgebruik wetten te mogen en te kunnen voorschrijven; zij hebben te goed ondervonden dat de spraakmakende gemeente zich aan hun adviezen toch niet stoort. Daarom zwijgt de Redactie van 't Nederlandsch Woordenboek hoe langer hoe meer over 't aanbevelenswaardige van 't gebruikGa naar voetnoot(1); of, indien er wat over gezegd wordt, | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
dan gebeurt het alleen met de uiterste bescheidenheidGa naar voetnoot(1). Het Woordenboek brandmerkt dan ook de Zuidnederlandsche uitdrukkingen niet; het maakt ze niet verdacht; het behandelt ze niet met minder voorkomendheid dan de Noordnederlandsche; de toevoeging Zuidnederlandsch beteekent niet: minder aan te bevelen. Er wordt alleen geconstateerd, behoudens vergissing, dat een of ander taalverschijnsel tot een zeker gebied beperkt is. De Redactie maakt de taal niet, ze vindt ze, en wijst aan wat hier, wat daar; wat overal, wat slechts ergens gebruikelijk was of is. Bruikbaar blijkt het te zijn, want: men gebruikt het. Het Woordenboek moet in de eerste plaats bevatten datgene wat algemeen gebruikelijk is, en bij zulke woorden staat ook nooit iets omtrent Zuid- of Noord-Nederland. Maar telkens komt het voor, dat een woord of een uitdrukking slechts een beperkt gebied heeft, en dan moet de Redactie dat zoo goed mogelijk vermelden, niet om | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
het af te keuren, maar ter wille van de juistheid. Wanneer alleen te Amsterdam, of alleen te Antwerpen, of alleen te Gent een bepaalde term bestaat, dan kan dat niet zonder meer als algemeen Nederlandsch worden vermeld. Tot wat zou het trouwens helpen, het te doen? woorden, in Noord-Nederland onbekend, zoodoende tot Nederlandsch te stempelen? Zouden ze 't daardoor zijn? Neen immers. Laten wij toch niet vergeten, dat, van een streng wetenschappelijk standpunt, eenheid van taal tusschen verschillende gewesten van een land een fictie is, niet alleen in de Nederlanden, maar overal op de wereld; dat de zoogenaamde algemeene taal, op den keper beschouwd, volstrekt niet uitgebreid is, en dat hare uitgebreidheid in omgekeerde rede staat tot den bloei der dialecten. Welnu, het Woordenboek, als streng wetenschappelijk werk, moet den toestand aangeven zooals hij is: getrouw, juist. Wat tot geheel, of tot een gedeelte van Zuid-Nederland beperkt is, moet als zoodanig worden aangewezen, evenals wordt aangewezen wat speciaal Hollandsch, Utrechtsch, Overijsselsch, Groningsch, Zaansch, Zeeuwsch enz. is. Dat dit alles even goed en even vaak gedaan wordt als het eerste, schijnt, jammer genoeg, den heer Claes geheel ontgaan te zijn. | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
III.De derde vraag van den heer Claes luidt: Is het Woordenboek niet te uitgebreid in zijne voorbeelden? Hij beroept zich op De Vries, en komt tot de slotsom dat het niet moeilijk zou zijn te bewijzen, ‘dat zijne opvolgers in deze zijne bezorgdheid en nauwgezetheid met hem van meening verschillen’. Het is niet mooi gezegd, naar vorm noch naar inhoud. Als het zoo gemakkelijk was dat te bewijzen, waarom heeft de heer Claes dat dan niet gedaan? Dat beroep op de beknoptheid van De Vries is inderdaad kostelijk. Zoo er onder de aanmerkingen. die in de jaren zijner werkzaamheid op het Woordenboek gemaakt werden, eene is, waarvoor van een zeker standpunt heel wat te zeggen was, en die dan ook telkens en telkens weer herhaald werd, dan is het wel de klacht dat sommige onderdeelen van het werk veel te uitvoerig behandeld werden en het getal voorbeelden dikwijls grooter was dan strikt noodig. De Vries heeft het altijd beneden zich geacht, het Woordenboek tegen in zijn oog onrechtvaardige beoordeelingen te verdedigen; alleen voor dat ééne punt is hij van zijn gewoonte afgeweken: hij is niet moede geworden te verkondigen, dat hij met den besten wil van de wereld het Woordenboek niet beknopter kon maken dan hij deed; reeds in 1868 verklaarde | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
hij dat zijn geweten dat niet gedoogdeGa naar voetnoot(1), en in zijn Inleiding heeft hij de zaak zelfs tot tweemaal toe ter sprake gebracht. Nadat hij heeft uiteengezet, wat met de aanhalingen eigenlijk beoogd wordt, gaat hij aldus voort: ‘Dat wij ons in het bijbrengen van voorbeelden niet lichtvaardig hebben toegegeven, daarvan zijn wij eerlijk bewust. Het publiek ziet alleen de aanhalingen, die wij mededeelen, maar denkt er veelal niet aan, dat zeker een driedubbel aantal uit de verzamelde uittreksels, na toetsing en keuring, door ons is weggelaten. Wij geven slechts datgene wat uit een grooteren voorraad met zorg is uitgezocht. Dat hier of daar wellicht een enkel citaat meer geschrapt had kunnen worden, wil ik niet betwisten. Wij zullen gaarne pogen zooveel mogelijk de spaarzaamheid in acht te nemen. Maar gerust durven wij verklaren, dat wij naar ons beste weten niets hebben opgenomen zonder bepaalde reden en goed overleg’Ga naar voetnoot(2). Niet alleen is deze passage den heer Claes ontgaan, maar merkwaardigerwijze heeft hij zelfs niet bemerkt, dat hetgeen hem wél getroffen heeft tot een andere zelfverdediging van De Vries behoort het is niet aannemelijk dat hij de door hem aangehaalde zinnetjes behendig uit hun lijst zou gelicht | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
hebben. Laten wij ze in elk geval eens in hun verband lezen: ‘Het kan nu eenmaal niet anders. Een woordenboek bestemd om een beredeneerd overzicht te geven van alles wat de denkende en scheppen de geest der natie in de taal heeft nedergelegd, kan onmogelijk in een klein bestek worden samengedrongen. Een uitgebreid museum kan niet in een korten catalogus worden beschreven. Onze Nederlandsche taal wordt in rijkdom van woorden en uitdrukkingen, om de fijnste wijzigingen der begrippen af te beelden, misschien door geene andere overtroffen. Dat alles, hoe beknopt ook, te ontvouwen, eischt vrij wat ruimte, vrij wat meer b.v. dan het dubbel van hetgeen voor een Fransch woordenboek gevorderd wordt. De groote omvang van onzen arbeid is derhalve niet meer dan natuurlijk; het is zelfs een feit, dat allergunstigst voor de denkkracht en de geestelijke rijpheid onzer natie getuigt, en waarover niemand zich billijk beklagen kan, - indren althans de schuld niet aan onze behandeling ligt. De vraag is alleen, of wij misschien door al te groote uitvoerigheid de betamelijke grenzen zijn te buiten gegaan. Wij vreezen niet, dat dit verwijt ons treffen zal. Het is waar, wij mochten ons niet zoo eng beperken, dat de juiste voorstelling schade zou lijden. Aan alles, wat werkelijk ter opheldering verstrekken kon, moest eene plaats worden ingeruimd, en eene rijke keur van voorbeelden en aanhalingen was onontbeer- | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
lijk, om de taal in al hare kracht en frischheid te doen leven. Doch wij zijn ons bewust, dat wij overal naar beknoptheid hebben gestreefd, dat wij zuinig zijn geweest op iederen regel, op ieder woord. De aandachtige lezer zal er overal de bewijzen van vinden. Herlezen wij de reeds verschenen afleveringen, dan mogen wij vrijmoedig de bekentenis herhalen, “dat wij niets weten te schrappen, waarbij niet een trek verloren zou gaan van het beeld dat wij poogden te schilderen.” Zoodoende trachten wij, naar onze beste weten, overvloed met spaarzaamheid te vereenigen, en de beschrijving eener taal, die onuitputtelijk is in woorden en vormen, binnen die grenzen te beperken, die het gezond verstand, de goede smaak en de eerbied voor het publiek gebiedend voorschrijven’Ga naar voetnoot(1). Me dunkt. dat men niet eens op de hoogte hoeft te zijn van alles wat over de te groote uitvoerigheid van 't Woordenboek geschreven werd, om te voelen en te begrijpen dat men hier met een oratio pro domo te doen heeft. Dat wordt vooral duidelijk als men deze verklaringen leest in het oorspronkelijk verband, waarin ze in de Mededeelingen en Opmer kingen betreffende het Nederlandsch Woordenboek (1865) voorkomen. | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
Het is natuurlijk niet mijn doel, hier het werk van den stichter van het Woordenboek aan critiek te onderwerpen; ik wil alleen laten zien, dat hij er zelf voor uitkwam dat hij het Woordenboek niet kort en beknopt maakte; dat zijn eenige bedoeling was, de menschen te overtuigen dat hij het niet korter noch beknopter maken kon dan hij deed, zonder schade voor het werk en voor de taal zelve: ‘Men dwinge ons niet - gelijk velen schijnen te verlangen - een Woordenboek af, in haast hoe dan ook neergeschreven, en waar onze natie geen baat bij vinden zou; men gunne ons den tijd om een werk op te bouwen, getuigende van betamelijken eerbied voor de schoone taal onzer vaderen, en waarachtig berekend om aan de behoeften der natie te voldoen. Op die voorwaarde alleen hebben wij onze taak aanvaard. Van die verplichting een haarbreed af te wijken, gedoogt ons geweten niet’Ga naar voetnoot(1). Aldus schreef De Vries in 1868; in denzelfden geest had hij gesproken in 1865Ga naar voetnoot(2); in denzelfden geest, ja dezelfde woorden schreef hij in 1882Ga naar voetnoot(3). Dat zijn waarlijk geen uitingen van iemand die kort en beknopt wil zijn, en er is weinig kans op succes, als men zich dáárop beroept, om de | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
jongere Redactie te kunnen verwijten dat ze in het opnemen van voorbeelden noch dezelfde bezorgdheid noch dezelfde nauwgezetheid aan den dag legt. De opvolgers van De Vries zijn op zijn minst even bezorgd en nauwgezet. Zij meenen wel eens juist omgekeerd, dat zij beknopter en nauwgezetter zijn dan De Vries, in dezen zin nl. dat zij niet zooveel citaten geven voor één beteekenis, maar meer beteekenissen met de noodige citaten (dat de smaak en het oordeel der verschillende Redacteuren hierin eenig verschil medebrengen, spreekt van zelf). Er is veel meer verscheidenheid in de voorbeelden der jongere Redactie, ze stellen veel meer de geschiedenis van het woord ten toon dan die van De Vries, die daarbij veeleer als literator te werk ging. Naarmate de bouwstoffen van het Woordenboek uitgebreider en rijker werden, naarmate er meer gelegenheid was bij de bewerking der artikelen de geschiedenis van woorden en beteekenissen hun eisch te geven, in dezelfde mate werd er naar gestreefd de aanhalingen uit schrijvers, levend en werkend in een en denzelfden tijd, te verminderen. Het is het hooge, welbewust streven der jongere Redactie, het werk van De Vries bij voortduring te doen beantwoorden aan de eischen der wetenschap en het te voltooien binnen een afzienbaren tijd, en men hoeft niet eens zeer druk in het Woordenboek te studeeren, om dat al heel gauw te merken. | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
Leg maar eens een artikel uit Deel I naast een ander uit Deel III, V, VI of XI. Vergelijk eens het gedeelte van Deel II door De Vries bewerkt met dat door Dr. Kluyver bewerkt, vergelijk ze nauwkeurig, en laten we elkander dan weer eens spreken. Gij zult me b.v. kunnen vertellen dat De Vries bij ieder artikel, ja bij iedere beteekenis waar 't maar eenigszins mogelijk was, telkens een zeker aantal voorbeelden én uit het Oude én uit het Nieuwe Testament aanhaalde: hij achtte dat onmisbaar, maar de jongere Redactie niet. Gij zult verschil zien in 't behandelen der spreekwoorden en zegswijzen. De Vries begon met ze te vermelden, ieder afzonderlijk; daarna werden ze verklaard, met de noodige verwijzingen naar Harrebommee enz. voorzien; ten slotte volgden twee of meer voorbeelden, waarin de besproken spreekwijze telkens in haar geheel werd herhaald. Ga nu eens na hoe de tegenwoordige Redactie dat tracht te bekorten de verklaring van 't geen iedereen bekend is, wordt tot het hoog noodige beperkt; de voorbeelden worden niet altijd in hun geheel meer afgedrukt, er wordt dan eenvoudig naar verwezen; verschillende spreekwoorden of zegswijzen, met dezelfde of verwante beteekenis worden zooveel mogelijk in één hoofdstukje vereenigd. Doch het is niet mogelijk, het verschil in de bewerking thans en vroeger op denzelfden voet verder uiteen te zetten. Een ding is zeker: waarin de leerlingen van De Vries voor hun Meester ook mogen | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
onderdoen, in nauwgezetheid en in bezorgdheid om de juiste maat niet te overschrijden, stellig en zeker niet! Het gebrek aan nauwgezetheid en bezorgdheid der tegenwoordige Redactie in het opnemen van voorbeelden zou volgens den heer Claes ook blijken uit de wijze waarop zij ‘platte, onkiesche uitdrukkingen’ behandelt. Ook hier beroept hij zich op De Vries, en spreekt ten slotte zijn overtuiging uit, dat ‘platte, onkiesche woorden en uitdrukkingen’ uit het Woordenboek dienen geweerd te worden, en de opstellers moeten redeneeren als J. Sigart in zijn Dictionnaire du patois de Mons: ‘L'ommission des mots tout crus n'est nullement regrettable.’ ‘Als dit voor een idioticon waar is,’ voegt ons medelid daaraan toe, ‘dan zal het zulks ook wel zijn voor een algemeen woordenboek.’ De Redactie kan het met den heer Claes niet eens zijn. Naar haar oordeel is dat niet waar voor 't Woordenboek, en ook niet voor een idioticon. En niet alleen naar de meening der jongere Redactie, maar ook naar die van De Vries. Tegenover het gezag van Sigart stelt zij dat van haar Hoofdman en dat van den grooten Grimm. De heer Claes heeft onderzocht of, en meent bewezen te hebben dat de jongere Redactie het voorschrift van De Vries: n'appuyez pas uit het oog verliest. Maar het wil mij voorkomen dat hij dit voorschrift volkomen verkeerd heeft begrepen Want het n'appuyez pas geldt niet het | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
opnemen der woorden, maar hunne verklaring. Wat de heer Claes tot staving van zijn gevoelen uit de Inleiding aanhaalt is uit zijn verband gerukt en geeft de bedoelingen van De Vries slechts zeer onduidelijk en onvolledig weer. Laten wij dus alles eerst weer in zijn lijst zetten; waar het van een zuiver wetenschappelijk standpunt het meest op aankomt, wordt door vetten druk aangewezen. De Vries heeft gezegd: ‘Zelfs dan, wanneer de volkstaal iets aanbood, dat minder welvoeglijk klonk, dat overkiesche ooren licht kwetsen kon, of wel rechtstreeks tot de platte taal van het gemeen behoorde, mochten wij niet al te vies vallen of uit laffe preutschheid door uitsluiting de taal verarmen. Jacob Grimm heeft terecht opgemerkt, dat ieder woord op zich zelf rein en onschuldig is, en dat een verstandig man aan dergelijke uitdrukkingen in een taalmuseum evenmin aanstoot neemt als aan de naakte beelden in eene kunstgalerij of aan de waspraeparaten in een kabinet van ontleedkunde. De onwelvoeglijkheid van die zaken bestaat alleen in de gedachten die de aanschouwer er mede gelieft te verbinden. De verrichtingen des lichaams, waarbij men geen getuigen toelaat en waarover men in gezelschap niet spreekt, zijn even natuurlijk als elke andere, eten, drinken, enz. Scheldwoorden, verwenschingen, vloeken en dergelijke grofheden maken een wezenlijk bestanddeel van de taal uit, die zich in alle richtingen vrij | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
moet kunnen bewegen, in het lage zoowel als in het hooge. Behoort al een schrijver, uit eerbied voor zijn publiek en voor zich zelven, altijd de betamelijkheid en de eischen van den goeden smaak in acht te nemen, toch zijn er gevallen, waarin een plat woord de eenig juiste term op de juiste plaats kan wezen. In eene verzameling als de onze mogen zulke woorden zeer zeker niet ontbreken. Uit een taalkundig oogpunt zijn zij niet zelden van het hoogste belang en geven aanleiding tot leerrijke vergelijkingen met de oude aanverwante talen, tot verrassende opmerkingen omtrent de volksbegrippen, die zich in de taal uitspreken Daarenboven, in het rijk der woorden, evenals in dat der menschen, heeft eene gedurige wisseling plaats van aanzien en stand. Geen woord is uit zich zelf hoog of laag, beschaafd of gemeen. Dat hangt af van het veranderlijk gebruik. Stinken, eenmaal eene sierlijke uitdrukking, is nu bijna plat geworden; aarzelen, en evenzoo fr. reculer en gr. ὀῤῥωδϵῖν alle van lage afkomst, zijn allengs veredeld; aterling, in de vuilste straattaal geboren, bekleedt thans eene eereplaats in den hoogeren stijl. En zijn niet de lieve Fransche woorden tête, bouche, manger enz. die het zedigste meisje zonder bezwaar in den mond neemt, aan ruwe Romeinsche soldatentaal ontleend? Wie had te Rome, in fatsoenlijke kringen, van testa, bucca of manducare durven spreken? Dat alles gaat op en neder, al naar de grillige luimen | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
van het gebruik. Het Woordenboek, dat de lotgevallen der woorden beschrijft, mag niets uitsluiten wat werkelijk tot de taal behoort. Het geeft aan alles zijn recht, ook aan het schijnbaar onreine of gemeene, maar dat misschien voorheen edel was of bestemd is om eenmaal op zijne beurt geadeld te worden. Het komt er maar op aan, hoe men zulke termen verklaart en behandelt. En dat is iets, waarbij alles afhangt van smaak en van tact. Bovenal mag het Fransche voorschrift gelden: n appuyez pas. In hoeverre wij hier de juiste maat hebben gehouden, mag de lezer beoordeelen’.Ga naar voetnoot(1) Als men de passage aldus in haar geheel leest, dan maakt zij toch wel een heel anderen indruk dan dien welke de uittreksels van den heer Claes ons geven. De Vries heeft niet altijd zoo geredeneerd: hij heeft er zelf aan herinnerd, dat hij in zijn Ontwerp veel minder liberaal was, maar dat zijn zienswijze gewijzigd werd onder den invloed der gebroeders Grimm, ‘die op dit punt een zeer besliste overtuiging hadden, later door Jacob uitgesproken in de Inleiding op het Deutsches Wörterbuch, bl. xxxii - xxxiv.’Ga naar voetnoot(2) Dat betoog scheen De Vries zoo afdoende, dat hij niet aarzelde zijn vroeger standpunt te verlaten. Me dunkt, dat had de heer Claes wel mogen bedenken, vóór hij met het gezag van J. Sigart kwam schermen. | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
In het bovenstaande betoog heeft De Vries veel van Jacob Grimm overgenomen; men vindt echter bij dezen nog een en ander, dat De Vries op den achtergrond heeft gelaten, en toch van een zuiver wetenschappelijk standpunt van het grootste belang is. Zoo zegt de Schepper der moderne Germaansche taalkunde o.a.: ‘Das wörterbuch, will es seines namens werth sein, ist nicht da um wörter zu verschweigen, sondern um sie vorzubringen. es unterdrückt kein ungefälliges wörtchen, keine einzige wirklich in der sprache lebende form, geschweige reihen von benennungen, die seit uralter zeit bestanden haben, fortbestehn und dem was in der natur vorhanden ist nothwendig beigelegt werden. so wenig man andere natürliche dinge, die uns oft beschwerlich fallen, auszutilgen vermöchte, darf man solche ausdrücke wegschaffen.’Ga naar voetnoot(1) En verder: ‘Das wörterbuch ist kein sittenbuch, sondern ein wissenschaftliches, allen zwecken gerechtes unternehmen.’Ga naar voetnoot(2) Dat is dan ook het standpunt der Redactie van het Nederlandsch Woordenboek; het was dat vroeger zoowel als thans. Dat het daarbij vooral op de wijze van behandeling aankomt, op smaak | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
en tact, is terecht door De Vries gezegd. Nu meent de heer Claes dat de jongere Redactie in dit opzicht te kort schiet en het voorschrift n'appuyez pas niet altijd voldoende naleeft. Maar hij vergist zich schromelijk, en ik zal U aantoonen, dat hij ons valschelijk beschuldigt van iets dat hij niet bewijst en ook niet kan bewijzen. Laten we daartoe zijn aanmerkingen op bepaalde gevallen van nabij beschouwen. Ga naar margenoot+ ‘Zou... Betasten niet meer dan duidelijk verklaard zijn, indien er ook de twee volgende voorbeelden niet bijkwamen, welke de Redactie zich wel zou wachten aan hare zoons en dochters voor te lezen: ‘Dese hoereerden in Egypten: daar werden de tepelen haars maaghdoms betast.’ - N.-B. subtacta wordt door van Winghe vertaald door ghedruct. - ‘Jemy ick ben so hiet, betast me toch met jouw hangden. Bredero.’ Het Wdb. verklaart betasten aldus: ‘Iets of iemand tastend aangrijpen, bevoelen; gewoonlijk om zich van iets te vergewissen.’ Me dunkt, dat is omzichtig genoeg; uit de voorbeelden moet men dan opmaken, dat iets of iemand betasten ook wel eens eene obscoene handeling kan zijn. Nu is er maar één enkel voorbeeld van dien aard aangehaald, t.w. dat uit een zeer bekend hoofdstuk van Ezechiel. Dat de Roomsche vertalingen (niet alleen die van Van Winghe) hier ghedruct lezen, doet niets te zake: het woord betasten is immers aan de beurt, niet drukken, en de Redactie heeft niet te onderzoeken, welke vertaling in elk | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
bijzonder geval de juiste is. De heer Claes meent echter, dat in het voorbeeld uit Bredero ook een onkiesche handeling bedoeld is. Wie de plaats in haar samenhang beschouwt, zal zien dat het betasten vrij onschuldig is. De verliefde Nieuwen Haen noodigt Grietje eenvoudig uit, met haar handen eens aan de zijne te voelen hoe hij brandt van ‘liefdekoorts’. * * * Ga naar margenoot+ ‘Broederkenszonde, in sommige kringen van Vlaamsch België wel eens gezegd voor: ontucht met jongens, paederastie.’ Kol. 1443. Ik begin met er de aandacht op te vestigen, dat over de verklaring zelf, die 't Woordenboek van broederkenszonde geeft, gezwegen wordt. Het n appuyez pas is dus niet uit het oog verloren. Verder ben ik diep overtuigd dat De Vries, had hij broederkenszonde gekend, dat woord wel degelijk zou opgenomen hebben; waarschijnlijk zou hij zich ook zeer verbaasd hebben over den vertoornden | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
toon en de groote woorden van den heer Claes. Dat woord is voor de bewerkers van het Woordenboek niet schandelijker dan eenig ander; zij hebben niet te onderzoeken of de personen, die het hebben in zwang gebracht, waarheid spraken of ‘lastertaal’; het woord bestaat, en daarmede uit. Ofschoon het niet elken dag door iedereen gebruikt wordt, maar alleen ‘in sommige kringen’, heeft het evenveel recht op een plaats in 't Woordenboek als b.v. bestendige secretaris, waarvan precies hetzelfde geldt. Door het op te nemen, zal het Woordenboek ‘de lastertaal van laffe eerloozen onder een deftig volk niet voortplanten’: leert iemand dat woord pas uit het Woordenboek kennen, niets verplicht er hem toe, het te gebruiken; doet hij dat wel, dan pleit dat niet tegen het Woordenboek, maar tegen hem!
* * * Ga naar margenoot+ ‘Bevliegen, “3) In de volkstaal gebruikt voor.....” heb ik nooit ontmoet: ik vindt (sic) het in geen mijner talrijke woordenboeken. Waar wordt het gebruikt? 't Is eene grivoiserie, gelijk er “in sommige kringen” wel meer gehoord worden, maar die zoo min in een geschikt woordenboek te pas komen, als de leden dier kringen in een fatsoenlijk gezelschap.’ Alweer bezwaar tegen het opnemen, niet tegen de verklaring op zich zelve. Het schijnt wel dat de heer Claes met de logica op gespannen voet staat. Eerst eischt hij in 't Woor- | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
denboek een plaats voor allerlei, binnen enge grenzen beperkte dialectische uitdrukkingen, ook al staan zij in geen enkel boek vermeld; nu weigert hij een plaats aan een vrij verspreid woord, omdat het in geen enkel woordenboek staat. Het eene oogenblik verkondigt hij dat de Redactie, ‘als ze na grondige studie het opnemen van een woord gepast oordeelt,... den lezer daarover geene rekenschap verschuldigd is’; het andere, zoodra hij een woord tegenkomt dat hem onbekend is, roept hij haar op ter verantwoording, en wil hij weten waar zij 't woord vandaan haalt. Het mooiste van al is intusschen, dat in dit geval naar den bekenden weg gevraagd wordt: de criticus zelf citeert uit het Woordenboek: ‘in de volkstaal gebruikt’, en iedereen weet toch wel wat dat beteekent: in de volkstaal van Noord-Nederland, wat niet precies hetzelfde is als ‘in sommige kringen’. Het woord is dan ook geen grivoiserie - is het niet eigenaardig en karakteristiek, dat voor de flaminganten niet het Latijn, maar het Fransch ‘dans les mots brave l'honnêteté’? - zooals reeds blijkt uit de wijze waarop het Woordenboek zich over den oorsprong der beteekenis uitlaat. De heer Claes twijfelt aan het bestaan der besproken beteekenis, omdat hij ze in geen enkel zijner talrijke woordenboeken vindt. Maar als het Woordenboek alleen woorden en beteekenissen mag opnemen, die reeds in andere woordenboeken staan, waartoe moet het dan dienen? Dan kunnen we ons | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
immers even goed met die andere behelpen? Staat het Woordenboek dan niet vol van woorden, uitdrukkingen en beteekenissen, die men tot nog toe nergens geboekt vond, en strekt juist dát niet tot meerdere aanbeveling van het werk? Is niet juist een der voornaamste redenen van zijn bestaan, zoo niet de voornaamste: de dringende behoefte aan een inventaris onzer taal in haar tegenwoordigen toestand? het levendige besef, dat er zooveel woorden en beteekenissen zijn die tot nog toe niet opgeteekend werden? De Vries heeft dan ook verklaard, dat het de plicht was der Redactie juist datgene wat vroeger nooit vermeld werd ‘met bijzondere zorg op te zamelen en met liefde te behandelen’Ga naar voetnoot(1), en die zorg en liefde moeten gelijkelijk besteed worden aan alle woorden zonder onderscheid: de wetenschap kent geene edele en onedele woorden. Doch niet alleen om zich zelve moest deze beteekenis van bevliegen opgenomen worden. Uit het Woordenboek kan men zien, dat de afleiding bevlieging in de Hollandsche spreektaal gewoon is voor: een plotseling overvallende lust tot iets, wat door een voorbeeld uit Couperus zeer aardig wordt geillustreerd. Met welke beteekenis van het simplex kan die der afleiding wel in verband staan? Met de eerste: vliegende bereiken? Onmogelijk. Met de tweede: door vliegen verkrijgen? Evenmin. Daaren- | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
tegen laat ze zich heel wel in verband brengen met de derde, en zoo hebben we hier weer een voorbeeld van een kiesch gebruik, dat aan een onkiesch ontleend is. Het is wel de moeite waard, dat te constateeren, maar hoe wil men dat kunnen doen, als de onkiesche beteekenis van bevliegen uit het Woordenboek, d.w.z. uit ons wetenschappelijk materiaal, moet ‘gebannen’ blijven?
* * * ‘Bruien, I) A, waar de Redactie nochtans bij opmerkt: “Behoort vooral thuis in de Hollandsche volkstaal, en is vandaar doorgedrongen in de gemeenzame spreek- en schrijftaal der 17de en 18e eeuw, waar 't een zeer gewoon woord geweest is; thans is het meer en meer aan 't verouderen”. En toch worden aan dat woord zeven kolommen besteed’. Ziedaar een duidelijk voorbeeld met hoe weinig aandacht sommige menschen lezen. Wat de heer Claes in deze aanmerking uit het Woordenboek aanhaalt, slaat immers niet op het geheele artikel, maar alleen op de beteekenis die onder I, A) behandeld is. Nu zijn aan deze beteekenis twee derden van één kolom besteed, niet zeven kolommen.
* * * ‘God Melis, voor de H. Hostie. Die spottende uitdrukking, door het redeverband, waar zij in oude schriften voorkomt, duidelijk, zal immers door geen verdraagzaam mensch nog gebruikt worden?’ | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
Of die uitdrukking door geen verdraagzaam mensch nog zal gebruikt worden, is hier de vraag niet. Het Nederlandsch Woordenboek een historisch werk zijnde, is de vraag alleen: wat gebruikt werd of wordt. Daarenboven geloof ik niet, dat die uitdrukking door het verband duidelijk is; zij kan dat alleen zijn voor hem die in de geschiedenis van en in de letterkunde over de godsdiensttwisten goed thuis is. Een gewoon katholiek onzer dagen, althans een Belgische katholiek, zal niet zoo dadelijk vatten dat er in God Melis een woordspeling met Meel zit, te meer daar hij volstrekt onbekend is met de bezwaren welke de protestanten tegen de H. Hostie hebben. * * * ‘Broodgod. “Schimpende benaming, bij de Geuzen in gebruik, van de (uit brood bereide) H. Hostie in den R.K. eeredienst.” - Dat was duidelijk genoeg ook zonder voorbeelden er bij.’ Duidelijk genoeg, maar toch niet zonder tact verklaard, niet waar? Die voorbeelden zijn volstrekt niet overbodig. Ze dienen immers niet uitsluitend, ja slechts bij uitzondering om de omschrijving der beteekenis te verduidelijken; bij verouderde of ongewone woorden of beteekenissen gelden ze als bewijsplaatsen voor dezer bestaan; maar vooral dienen zij om de geschiedenis: ontstaan en duur van het gebruik, | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
aan te wijzen. Zoo is het in de hoogste mate belangrijk, dat we het bestaan van broodgod door een officieel stuk van 1568 bevestigd zien; verder twee citaten uit de 16de eeuw, een uit de 17de en een uit de 19de: 't is geen overdaad. Bij God Melis is het eenige citaat uit het Nieuw Geuzenliedboek bepaald onvoldoende; een paar meer, uit eigenlijke theologische geschriften ware zeer gewenscht; maar toen het artikel God gemaakt werd (ao 1890), had de Redactie ze niet. * * * Ga naar margenoot+ ‘Bij Broodkant, dat vooral uit den samenhang voor iedereen zoo duidelijk is, dat zelfs onze beste woordenboeken het niet opnemen, staan hier voorbeelden, meer dan genoeg, om het volgende van Marnix te kunnen missen, waardoor het woord toch niet duidelijker wordt gemaakt: ‘De Bedelaers...., souden gheerne het selve hebben naghespeelt (het Mislezen nl.), om van de brootcanten die sy ghebedelt hadden, een goede vleeschhutspot te maken met de Vijf woorden [d.i. de woorden der Consecratie] daer op te seggen’. - C'est dégoûtant! ja nog walglijker dan bij De heer Claes vergist zich niet weinig, als hij meent dat zelfs onze beste Woordenboeken broodkant niet hebben opgenomen omdat dat | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
woord uit den samenhang voor iedereen zoo duidelijk is. Dat woord was voor onze vroegere woordenboekschrijvers op verre na zoo duidelijk niet: zij wisten immers niet wat wij wetenGa naar voetnoot(1), en hebben het niet opgenomen eenvoudig omdat zij 't niet kenden. Indien het werkelijk hun bedoeling geweest was alleen zulke woorden, die uit hun samenhang niet duidelijk zijn, op te nemen, dan zouden ze er nog duizenden andere hebben weggelaten, die ze echter zorgvuldig opteekenden. He woord is zoo weinig duidelijk, dat Schuermans, de eenige die het vóór het Nederlandsch Woordenboek heeft vermeld, er eene goed bedoelde, maar allerongelukkigste omschrijving van heeft gegeven. Wat het punt betreft, als zouden er voorbeelden meer dan genoeg aangehaald zijn om het door den heer Claes medegedeelde overbodig te maken, dat is een vrij onjuiste voorstelling. Er staan bij Broodkant in 't geheel drie voorbeelden, niet meer: twee uit Marnix' Bijencorf en een uit Ogier. Daarvan is dat waaraan ons medelid zich zoo geërgerd heeft, het eerste Hoe ‘walgelijk’ ook, toch mocht het niet wegblijven. Niet alleen is het belangrijk op zichzelf als het oudst bekende dat we bezitten, maar ook en vooral omdat het een bewijs behelst voor het bestaan van broodkant | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
reeds in het jaar 1574, dat is het jaar waarin Kiliaan zijn nooit volprezen Dictionarium voor 't eerst uigaf. Nu komt de samenstelling broodkant daarin nog niet voor; Kiliaan kent alleen: ‘kant broodts j. hompe. Frustum praecidaneum’. Zelfs in zijn derde uitgave (1599) staat broodkant nog niet. Dit alles kan ieder aandachtig lezer van 't Woordenboek weten, ook al is hij geen ‘taalkundige van beroep’; daartoe is niets anders noodig dan de verwijzingen, die in 't artikel Broodkant voorkomen, op te volgen. Doch de heer Claes is waarschijnlijk van meening dat die verwijzingen daar maar staan voor de grap of ‘uit oogverblinding’. De heer Claes vindt de aanhalingen uit Marnix nog walgelijker dan die uit de Historie van broeder Cornelis, welke hij een ‘specimen van verdraagzaamheid en kieschen smaak’ noemt. Het is niet zeer duidelijk wiens verdraagzaamheid en smaak hier bedoeld worden, die van den auteur der Historie, of die der Redactie. Nog nooit kwam dubbelzinnigheid een criticus beter te stade. Wij Redacteuren van 't Woordenboek voelen voor dergelijke citaten al even weinig bewondering als wie ook. Maar wij moeten onze persoonlijke gevoelens het zwijgen opleggen; onze arbeid moet buiten den invloed van elke politieke of kerkelijke richting blijven. We kunnen in ons particulier leven om het even welke meening toegedaan zijn, als wetenschappelijke woordenaars zijn we de onzij- | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
digheid zelve. Alle woorden, alle citaten zijn -, ja moeten ons even welkom zijn, hoe onaesthetisch, hoe onkiesch ook. Wij moeten er mede omgaan als de natuuronderzoeker met zijn experimenten. Gelijk de scheikundige vaak met minder welriekende stoffen moet werken, zoo moeten de woordenaars dikwijls platte, onkiesche woorden, uitdrukkingen en citaten behandelen. Daar kunnen ze niet buiten, want nogmaals: zij maken de taal niet, zij vinden ze; en zooals zij ze vinden moeten zij die nemen en beschrijven. De Redacteuren van het Nederlandsch Woordenboek beseffen levendig dat aanhalingen als die uit Marnix bij Broodkant of die uit de Historie van Broeder Cornelis bij Buikloop een goed katholiek een gruwel kunnen zijn; maar zij hebben het recht te verwachten dat de lezer zijn gevoelens het zwijgen zal opleggen, evenals zij het de hunne moeten doen; zij hebben het recht te eischen, dat de lezer die tot dergelijke zelfbeheersching onbekwaam is, in geen geval hen zal verantwoordelijk stellen voor het gebrek aan beschaving en humaniteit van schrijvers, wier werken zij bij hun arbeid gebruiken. De katholiek, die geneigd is zich aan een of ander citaat te ergeren, moge bedenken dat er ook citaten in 't Woordenboek staan die hem behagen kunnen maar den protestant niet. Moetj de katholiek aanhalingen uit Marnix of Broeder Cornelis lezen, de protestant moet er lezen uit David of Arnout van Gheluwe, die in onkieschheid, ruwheid, hef- | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
tigheid, onverdraagzaamheid voor die der tegenpartij niet onderdoen.
* * *
Buiten de besproken woorden, noemt de heer Claes er nog een tiental andere op, die hem aanstoot hebben gegeven, maar bij deze als bij gene blijft hij in gebreke te bewijzen wat hij beweert: dat de Redactie het n'appuyez pas uit het oog verloren heeft. Het bewijs is trouwens niet te leveren. Maar in den geest van den heer Claes heerscht verwarring. Niet appuyeeren staat voor hem gelijk met: zekere woorden, uitdrukkingen en beteekenissen niet opnemen. De eene moeten wegblijven, omdat ze ‘voor de jonkheid alles behalve nuttig zijn.’ Maar waar beweert de Redactie dat ze dat zijn? Is het Woordenboek een schoolboek? Zeker neen! Is het bestemd om aan zoons en dochters voorgelezen te worden? Het was eenmaal de droom van De Vries, maar 't zal wel een droom blijven. Mocht al een huisvader lust hebben het werkelijk te doen, dan zal het hem niet de minste moeite kosten om artikels te vinden waarin geen enkel onvertogen woord voorkomt. Wat den gewonen lezer betreft, ik zeg met Grimm: ‘wer an nackten bildseulen ein ärgernis nimmt oder an den nichts auslassenden wachspraeparaten der anatomie, gehe auch in diesem sal den misfälligen wörtern vorüber und betrachte | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
die weit überwiegende mehrzahl der andernGa naar voetnoot(1). Van andere woorden acht ons medelid het ‘zooveel te meer te betreuren’, dat ze opgenomen zijn, daar ze ‘verre van tot de algemeene taal te behooren, slechts eene enkele maal in onze Letterkunde, of “hier en daar” in ruig gezelschap voorkomen. Wie zulke uitdrukkingen gebruiken wil, slaat er geen woordenboek op na, en wie ze leest en er belang in stelt (het zijn geene kunsttermen) zal ze genoeg verstaan. Dus herhaal ik met de Vries: n'appuyez pas! want door de omstandigheid, die zij in het Woordenboek der Nederlandsche Taal worden opgenomen of toegelicht, dreigen zij hier burgerrecht te bekomen of het burgerrecht terug te krijgen.’ Deze argumenten bewijzen alweer, dat de heer Claes aanleg noch strekking van het Woordenboek begrijpt en van het verloop der taalverschijnselen al weinig op de hoogte is. Thans verouderde uitdrukkingen zouden weer burgerrecht verkrijgen! IJdele vrees. Iedereen weet dat zoo iets een hooge zeldzaamheid is en alleen gebeurt onder den invloed van buitengewone omstandigheden. Ofwel zouden in Holland bekende ‘schuine’ uitdrukkingen hier in gebruik komen! Alsof er hier voor die onbekenden geen aequivalenten bij honderden bestonden! Maar gesteld: iemand leere werkelijk door | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
het Woordenboek platte, onkiesche taal gebruiken, dat getuigt tegen hem, niet tegen het Woordenboek, en zoo iemand zal dat doen, ook al leest hij er nooit een regel in!
* * *
Laten we ten slotte de algemeene conclusie van den heer Claes nagaan. Hij meent bewezen te hebben, zegt hij, dat: ‘wil het Woordenboek aan zijne bestemming van Woordenboek der Nederlandsche Taal, naar het inzicht van De Vries beantwoorden, het dringend noodzakelijk is: Dat de heer Claes zich in de inzichten van De Vries volkomen heeft vergist, lijdt geen twijfel; evenmin, dat hij het genoemde bewijs niet geleverd heeft. Mocht een dergelijke commissie als door hem gewenscht wordt, ooit tot stand komen, dan zal de Redactie gaarne gebruik maken van 't bruikbare dat haar geboden wordt. Maar juist daar zit de knoop. Het ontbreekt de Redactie aan belangstelling noch aan waardeering voor de Zuidnederlandsche Idiotica; dat blijkt ten overvloede uit elke kolom van 't Woordenboek. De Redactie betoont niet meer | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
belangstelling en waardeering voor het Zaanlandsche Idioticon dan voor een der Zuidnederlandsche, die dan nog wat methode en betrouwbaarheid betreft, zoover bij het eerste achter staan. Maar nog eens: die idiotica kunnen niet in hun geheel in 't Woordenboek opgenomen worden, daar dit geen algemeen Idioticon moet zijn, en die boeken vaak onbruikbaar blijken. Als de tijd daar zal zijn, dat het dilettantenwerk van De Bo, Schuermans, Tuerlinckx, Rutten, hoe verdienstelijk ook, zal vervangen zijn door ander dat aan de strenge eischen der historische taalwetenschap voldoet, dan zal het ook mogelijk zijn er op nóg grooter schaal dan thans gebruik van te maken. Trouwens, al schreef de Redactie thans reeds onze Idiotica geheel over, de heer Claes zou nog niet voldaan zijn, zooals genoeg blijkt uit het feit, dat hij haar telkens verwijt dit of dat woord niet opgenomen te hebben, dat in geen enkel onzer idiotica, ook niet bij zijn landsman Rutten, opgeteekend staat. ‘2o dat bij de benuttigde woorden en uitdrukkingen uit die werken geput, de bemerkingen: Zuidnederlandsch, alleen in Zuid-Nederland gebruikelijk en dergelijke beperkende zinsneden achterwege blijven, zooveel te meer, dewijl de voorbeelden uit Noordnederlandsche schrijvers, welke er doorgaans bij aangehaald worden, negen maal op tien die bemerkingen ongeldig maken;’ Uit alles wat voorafgaat blijkt dat de heer Claes in dat opzicht niets bewezen heeft; hij heeft alleen bewezen dat hij niet begrijpt wat in het | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
Woordenboek te lezen staat en dat hij de eischen der taalkundige wetenschap onzer dagen niet kent. Hij zou datgene willen weggelaten zien, waar de Redactie uit alle macht naar streeft om het zoo volledig mogelijk te kunnen mededeelen. Juist het weglaten zou tegen het systeem zijn, ongewenscht, onnoodig, onnut. ‘3o dat de Redactie “overal naar beknoptheid” streve, indachtig dat “niet het aantal der geraadpleegde schrijvers, maar het gehalte der uittreksels” hoofdzaak is; dat zij bij het noodwendig behandelen van wat “minder welvoeglijk klinkt” met de grootste omzichtigheid te werk ga, en bij het verklaren dier termen nooit de spreuk uit het oog verlieze, door den voorzichtigen de Vries als eene vermaning voor zijn reuzengewrocht geplaatst: N'appuyez pas.’ Naar dat alles wordt door de Redactie naar vermogen, maar ook naar eigen inzicht gestreefd, en de bewijzen van het tegenovergestelde moeten nog door den heer Claes geleverd worden. ‘4o dat de leden der commissie, onder 1o vermeld, ook de drukproeven nalezen.’ Reeds vroeger had de heer Claes gevraagd: ‘Het zenden van proefbladen in al de deelen van Noord- en Zuid-Nederland aan bekwame, verknochteGa naar voetnoot(1) mannen, die zouden aanvullen wat de Redactie mocht | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
overgeslagen, of verbeteren wat zij verkeerd zou uitgelegd hebben.’ Prachtig, maar ook uitvoerbaar? Heeft de heer Claes dan niet gedacht aan deze gewichtige bezwaren:
Weet de heer Claes dan niet, dat de arbeid aan 't Woordenboek ‘stukwerk’ is, d.w.z. dus dat de verdienste der Redacteuren geheel en al afhangt van de hoeveelheid werk dat zij leveren? dat het hun, ten gevolge van de groote hoeveelheid stoffelijken arbeid - schrijfwerk - die ze moeten verrichten, zoogoed als onmogelijk is meer dan anderhalve aflevering per jaar af te maken, zelfs als zij zich uitsluitend aan 't Woordenboek wijden? dat hun toekomst door geen pensioen verzekerd is? dat het Woordenboek een zuiver particuliere onderneming is, waar elk oogenblik een eind aan kan komen? Ziet hij dan werkelijk niet in dat hij, nog van dit alles afgezien, in de hoogste mate onbillijk is door alles op eens te eischen: volledigheid, beknoptheid, spoed, raadpleging van ieder- | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
een, om nu nog van de eischen der wetenschap te zwijgen!Ga naar voetnoot(1) 't Onmogelijke moet der Redactie van 't Woordenboek maar mogelijk wezen! Neen, dat is 't waarlijk niet wat wij hebben moeten. Een belangstelling als die waarvan het stuk van den heer Claes blijk geeft, is vruchteloos voor het Woordenboek. Niets is gemakkelijker dan lange lijsten samen te stellen met woorden, uitdrukkingen, voorbeelden enz. die in 't Woordenboek, te recht of te onrecht ontbreken, maar die zware arbeid levert voor dat zelfde Woordenboek geen greintje nut op, en ook niet voor hen die het gebruiken. Wil men aan het Woordenboek diensten bewijzen, welnu, men werke met het oog op de toekomst Men betoone zijn belangstelling door daden: men make uittreksels, schrijve op wat men weet en zende dat te voren naar Leiden, in plaats van zijn tijd te besteden aan een critiek die geen steek houdt. Het | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
is niet genoeg hoog op te geven van liefde voor de moedertaal, bewijs dat ook, vooral als het otium cum dignitate uw deel is, door de Redactie te helpen voorzien van een apparaat, die haar in staat moge stellen artikels te maken die beter aan Uw ideaal beantwoorden, Wek anderen, vrienden en kennissen, op, om zich op dezelfde wijze nuttig te maken. De Redactie zal u gaarne alle gewenschte inlichtingen verstrekken over hetgeen haar op een gegeven oogenblik het meest zou baten. De heer Coopman heeft er aan herinnerd, dat in Engeland 1500 personen (readers, noemt men ze), regelmatig excerpeeren voor het New English Dictionary van Murray. Maar de Redactie van dat Woordenboek beschikt over nog machtiger middelen. Vooreerst een staf met subeditors, die het materiaal eerst schikken. Is er wat te kort voor een of andere periode, dan gaan circulaires naar de readers, met aanwijzing van 't geen der Redactie ontbreekt. Zoo komt den eigenlijken redacteur een materiaal in handen dat meer dan volledig is, alle citaten netjes uitgeschreven, geverifieerd enz. Ze hebben maar aan 't redigeeren te gaan; de proeven krijgen ze maar te zien, als alle zetfouten er uitgehaald zijn. Vergelijk daarmede de arbeid aan ons Woordenboek. Eerst moeten de Redacteuren heele dagen zitten pennen om citaten uit te schrijven; hebben ze dat gedaan, en is hun bij een eerste bewerking gebleken wat er hun ontbreekt, om maar eenigszins de geschiedenis | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
van een woord te kunnen opmaken, dan moeten ze maar zelf zien, hoe ze 't verder zullen bedisselen. Geen subeditors, geen readers, alleen bij groote uitzondering een vriendje die eens mee aan 't zoeken wil gaan. Zelf aan 't zoeken en sjouwen, boeken en nog boeken overhoop halen, om 't ontbrekende te vinden - hoe vaak dan nog niet zonder uitslag. Bij 't corrigeeren der proeven, geen hulp; integendeel, heeft men tusschen 't oogenblik van de bewerking en het drukken van een artikel nog wat gevonden, angstig wikken en wegen of men het gevondene zal laten invoegen: het toegestane getal uren voor de correctie is gauw verbruikt, en op 't einde van 't jaar krijgt men een rekening thuis van de drukkerij voor zooveel uren extra-correctie. Is de aflevering eindelijk de wereld in, dan komt er een Zuidnederlander, die U hetgeen ge aan honorarium te kort mocht komen, vergoedt door ongegronde, onjuiste, onvruchtbare critiek, en zelfs niet opziet tegen grievende insinuaties, - een onvaderlandsch werk bij uitnemendheid. Mijne medeleden mogen het verschoonen, dat er iets bitters in mijn toon gekomen is. De Redactie vraagt niet dat men haar werk dagelijks met lof en eer zou overladen. Zij wil rustig en stil haar plicht doen. Maar zij meent er recht op te hebben, dat hij, die haar werk wil beoordeelen, dat doe met ernst, met kennis van zaken, zonder vooroordeelen; dat hij bedenke, dat het groote publiek te weinig op de hoogte is van taalkundige vraag- | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
stukken om juist te kunnen oordeelen wie gelijk heeft de criticus, of het Woordenboek. Ten slotte nog dit eene. De geheele voorlezing van den heer Claes spruit voort uit dit eene denkbeeld: dat de Redactie van het Woordenboek geen sympathie heeft voor het Zuidnederlandsch. Ik heb dat gevoelen met dit mijn antwoord gelogenstraft; maar ik ben gelukkig dat deze mijne logenstraffing dezer dagen overbodig gemaakt is: den eersten Februari II. is, op voordracht der Redactie, door de Commissie van Bijstand een jong geleerde, Brabander van geboorte die aan de Gentsche Hoogeschool zijn wetenschappelijke opleiding heeft ontvangen, benoemd ter vervulling van de vacature ontstaan door het vertrek van Dr. J.W. Muller naa: Utrecht. Zoo ooit, dan zal deze benoeming bewijzen, hoezeer de Redactie er op bedacht is, aan Zuid-Nederland en aan het Zuidnederlandsch de eer te geven waarop ze aanspraak mogen maken. |
|