Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1901
(1901)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 637]
| |
Hugo de Groot
| |
[pagina 638]
| |
Nederland zoo vaak is betoogd; maar dat een groot geleerde, uit een tijd toen de wetenschap bij voorkeur in het Latijn werd behandeld, de rechten der moedertaal met zooveel nadruk heeft willen handhaven, dat is opmerkelijk, en wij begrijpen, dat men het niet onvermeld heeft gelaten. In het courantenverslag, dat mij onder de oogen kwam, werd alleen het hoofdstuk genoemd waaruit een gedeelte ter vergadering was voorgelezen, de tekst zelf werd kortheidshalve niet medegedeeld; maar wie dat hoofdstuk kent, zal wel begrijpen op welke plaatsen in het bijzonder de aandacht moet zijn gevallen. Het is thans niet voor het eerst dat zij met bewondering en instemming worden aangehaald; in 1838 werden zij b.v. loffelijk vermeld door Thorbecke, tot waarschuwing van hen, ‘wier ijver - zooals hij zegt - voor het behoud van het Latijn in moderne wetenschap door een valschen schijn van geleerdheid misleid wordt’Ga naar voetnoot(1). Over die uitspraken van de Groot, in verband met de algemeene denkbeelden van zijn tijd, wensch ik eenige opmerkingen te maken. Reeds de kinderen op school weten iets van zijne levensgeschiedenis. Met verbazing hooren zij, dat hij als knaap een wonder van geleerdheid was, en wel begrijpen zij niet veel van de binnenlandsche twisten die hem in den kerker op Loevestein brach- | |
[pagina 639]
| |
ten, maar zij weten des te meer van zijne ontvluchting. Eenmaal over de grenzen, verdwijnt hij uit hun oog. De latere studie leert ons, dat die kinderlijke voorstelling in hoofdzaak niet onjuist was. Hugo de Groot was inderdaad een sprekend voorbeeld van vroegtijdige verstandsontwikkeling; sommige kenners van zijne werken beweren zelfs, dat grootsche denkbeelden, waarop zijn roem steunt, reeds in geschriften uit zijne jeugd worden gevonden, en dat met name zijne later uitgesproken theorieën over het volkenrecht reeds voorkomen in een werk dat hij schreef op een-en-twintigjarigen leeftijd. In 1599, hij was toen zestien jaar oud, vestigde hij zich als advocaat te 's-Gravenhage, maar de bezigheden van zijn beroep vond hij niet aantrekkelijk, en alle uren die hij er van kon overhouden gaf hij aan zijne studie; de godgeleerdheid, het recht, de philologie, kortom alle historische wetenschappen, en ook de dichtkunst, daarin leefde hij. Uit de voorrede van een werk dat hij uitgaf in 1601; weet men, dat hij op dat oogenblik een aantal geschriften had ontworpen, waarvan hij het plan min of meer duidelijk opgeeft. Sommige daarvan zijn nooit uitgegeven en misschien niet eens opgesteld; één er van is ten deele bewaard, en dat gedeelte is eerst in de 19e eeuw gedruktGa naar voetnoot(1). Het | |
[pagina 640]
| |
is het derde boek van een werk, waarin hij het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden vergelijkt met de republieken der Atheners en der Romeinen. Met voldoende zekerheid heeft men kunnen bepalen dat dit werk moet geschreven zijn in 1602Ga naar voetnoot(1). Maar hoe vlug hij ook werkte, en hoe gemakkelijk het hem ook viel zijne studiën vruchtbaar te maken, hij was blijkbaar reeds in zijne jeugd bedachtzaam, en hij haastte zich niet zijne opstellen zoo spoedig mogelijk aan het publiek over te geven. Meermalen heeft hij in later jaren een toegevend oordeel gevraagd voor werken uit zijn vroegeren tijd, waarvan hij de gunstige ontvangst slechts aan de welwillendheid zijner vrienden durfde toeschrijvenGa naar voetnoot(2). Zoo is het ook niet vreemd dat hij die vergelijking der Gemeenebesten nooit heeft laten drukken: wellicht kwamen er beschouwingen in voor, verklaarbaar bij een jong man, maar die zelf vreesde, dat zij tegen eene meer bezadigde critiek niet zouden bestand zijn. Dat ééne boek, dat wij er van over hebben, is opgesteld in het Latijn, en wel in een Latijn dat volgens een onzer eerste kenners getuigt van de opbruisende gevoelens der jeugdGa naar voetnoot(3). Blijkt dit ook uit dat gedeelte | |
[pagina 641]
| |
waarmede wij ons hier hebben bezig te houden? Vergunt mij U te herinneren aan hetgeen de negentienjarige schrijver zegt in zijn hoofdstuk over de taal der Nederlanders; het is dat hoofdstuk dat in de Gentsche vergadering ter sprake is gebracht. Hij begint met uit de geschiedenis te bewijzenGa naar voetnoot(1), dat de Grieken en de Romeinen hunne moedertaal op prijs hebben gesteld, en zoo deden zegt hij - ook onze voorouders, want zij wilden aan hunne landsheeren geene beden toestaan, wanneer daarover niet in de landstaal met hen werd onderhandeld. Maar het tegenwoordig geslacht is onverschillig geworden. In plaats van geleerde werken te schrijven in onze eigen taal, zoodat vreemdelingen zouden worden gedwongen die te leeren, gebruiken wij de talen van andere volken uit vrees dat men onze werken anders niet zal lezen. Daarover moeten wij ons schamen! Eenige bladzijden verder betoogt hij, dat juist onze taal voor de behandeling der wetenschap zoo bijzonder geschikt is, veel geschikter dan het Latijn, en dat nergens de wetenschap kan gedijen wanneer zij niet door middel van de volkstaal wordt aangekweektGa naar voetnoot(2). Dat begrepen de Romeinen, maar | |
[pagina 642]
| |
bovenal de Grieken. Dezen leerden geene enkele vreemde taal, zij verkwistten hunne kostbaarste levensjaren niet met het aanleeren van vreemde klanken, maar al hunne geestkracht hielden zij beschikbaar om het werkelijk bestaande te leeren kennen; of, om het met de Groot's eigen woorden te zeggen: ‘nec aetatem in verbis perdiderunt, qua res potuerant discere’Ga naar voetnoot(1). ‘Maar wat doen wij?’ - zoo gaat hij voort - ‘wij ontstelen aan onzen levenstijd, die toch waarlijk zoo lang niet is, een aanmerkelijk gedeelte om talen te leeren, waarvan de studie ons vele jaren kost, zonder onze kennis te verrijken. O, wanneer eens een gewoon Athener of een gewoon Romein van de laagste volksklasse uit de dooden kon opstaan, en hij zag ons schrijven en hoorde ons spreken in die taal, waaraan wij ons geheele leven ten koste leggen, wat zou hij om ons lachen, en hij zou ons niet alleen uitmaken voor domooren maar ook voor barbaren. Waarom doen wij dan niet zooals de Grieken?’ De Groot was zeker niet de eerste die dat denkbeeld uitsprak, en ik zou U b.v. kunnen wijzen op eene bekende plaats bij zijn veel ouderen tijdgenoot Montaigne. Deze vermeldt ook, niet zonder instemming, het gevoelen, dat wij minder ver | |
[pagina 643]
| |
bij de oude Grieken zouden achterstaan, indien wij niet zooveel jaren besteedden aan het leeren van talen die de Grieken en Romeinen reeds van nature kenden, en hij zegt, dat de studie der classieke talen nuttig moge wezen, maar dat zij toch te duur wordt betaaldGa naar voetnoot(1). Dat klinkt niet vreemd bij een man die gedurig twijfelt aan de waarde van allerlei kennis in wier bezit de menschen zich gelukkig meenen te gevoelen, maar Hugo de Groot was toch iemand van eene geheel andere denkwijze. Voor hem moest de classieke beschaving het hoogste zijn wat de menschelijke geest ooit had bereikt, wanneer men ten minste den Christelijken godsdienst buiten beschouwing laat; hij was geen twijfelaar, geen spotter, en zijn leven lang is ook de studie der oudheid hem dierbaar gebleven. Doch laat ik niet al te haastig zijn in mijne gevolgtrekkingen. Er zijn in de 17de eeuw nog andere mannen geweest, opgevoed in de wijsheid der ouden, geen twijfelaars, en toch soms twijfelend of het wel verstandig was van die oude talen zooveel werk te maken. Men kent het Latijnsche gedicht, waarin Constantijn Huygens in 1678 zijn eigen leven voor zijne kinderen heeft beschreven. Daarin vertelt hij, dat bij hem op zijn zevende | |
[pagina 644]
| |
jaar een begin gemaakt werd met het Latijn, en dat ook hij gehoorzamen moest aan die dwaze mode die eene opvoeding zonder Latijn voor waardeloos hield. Hij heeft er onder gezucht, maar wat er aan te doen? Het algemeen gebruik is een tyran, en de publicus error is voor elk in 't bijzonder eene verontschuldigingGa naar voetnoot(1). Wij kunnen echter moeilijk gelooven, dat hij tegen dat gebruik inderdaad zooveel bezwaar had. Wel moest hij erkennen dat de vereering der Ouden soms werd overdreven, en dat men er niet aan kon twijfelen of het menschdom was aanhoudend vooruitgegaan, maar zelf heeft hij zeer veel in het Latijn geschreven, en hij noemt zich ergens venerandae vetustatis ad superstitionem cultor. Zoo spreekt hij in eene andere autobiographie in proza, waarvan een deel is bewaard, dat omstreeks 1631 werd geschreven en eerst in 1897 werd publiek gemaakt, een stuk vol van aardige bijzonderhedenGa naar voetnoot(2). Eens - zoo vertelt hij - had hij een Engelschman, die de oude dichters slechts uit vertalingen kende, hooren beweren dat hij er niet veel voortreffelijks in kon ontdekken, en dat al die gebruikelijke bewondering vermoedelijk niets was dan zelfbedrog: ja, de groote Marnix had meermalen gezegd, dat hij Homerus verdacht van | |
[pagina 645]
| |
niet wel bij 't hoofd te zijn geweest, ‘hyperbolico sane contemptu’, zegt Huygens, die zich over zulk eene uitspraak had ontsteld. Immers wat men ook van de Ouden mocht zeggen, waar vond men elders eene literatuur, zóó afgewerkt, zóó geschikt om den geest op te voeden? Montaigne zegt, dat andere kinderen zich in zijn tijd vermaakten met de volksboeken van Lancelot en andere middeleeuwsche helden, maar zijn vader had gezorgd dat zulke onzinnige lectuur buiten zijn bereik bleef; hij kende van die boeken niet eens de namen, maar op zijn zevende jaar las hij met groot genot de Metamorphoses van Ovidius, en niets ging hem daarbovenGa naar voetnoot(1). Dat Hugo de Groot de studie der oude talen in ernst zou hebben willen ontraden, is niet aan te nemen. Hij moet gesproken hebben met eenige overdrijving, en vergelijkt men dat hoofdstuk over de taal met het voorafgaande, waarin hij handelt over de vorderingen der Nederlanders in verschillende kunsten en wetenschappen, dan ontvangt men denzelfden indruk. Want klinkt het niet te sterk, wanneer hij zegt dat de Nederlanders reeds in zijn tijd zich in alle soorten van poëzie met de Ouden mochten gelijkstellen?Ga naar voetnoot(2) Immers, toen hij schreef, in 1602, | |
[pagina 646]
| |
hadden de dichters die althans in Noord-Nederland beroemd zijn geweest, nog maar zeer weinig van zich laten hooren. Hij tracht niet zijne uitspraak te bewijzen, maar verklaart niemand te willen noemen om niet door het prijzen den een den ander te verongelijken. De eenige, dien hij loffelijk vermeldt, is de Latijnsche dichter der Basia, Dousa. Maar wel prijst hij daarna de Nederlanders om hun bijzonderen aanleg voor het leeren van vreemde talen. Een aantal burgers - zegt hij -, zelfs van geringeren stand, laten hunne zoons Latijn leeren en hunne dochters Fransch. Velen leeren ook Grieksch en beoefenen de logica en de welsprekendheid, alleen uit liefde en zonder er een middel van bestaan in te zoeken. De meesten verstaan drie talen, en velen bedienen zich met gemak van vijf of zesGa naar voetnoot(1). Zijn die lofspraken nu niet eenigszins in strijd met wat hij in zijn volgende hoofdstuk beweert? Daar immers verkondigt hij, dat de Nederlanders, die zelf zulk eene voortreffelijke taal bezitten, veel te ijverig zijn om vreemde talen te leeren, en dat zij even fier moesten wezen als de Grieken, die zich hielden aan het Grieksch. Die berisping is ook weinig in overeenstemming met den toon van het werk in zijn geheel, voor zoover het bewaard is, want overal betoogt hij, dat de Nederlanders, | |
[pagina 647]
| |
in welk opzicht ook, de vergelijking met de Grieken en de Romeinen wel kunnen doorstaan. Mij dunkt, zonder den schrijver onrecht te doen, mag men zeggen dat hij niet consequent is geweest, dat hij zich beurtelings door verschillende denkbeelden heeft laten beheerschen, en dat hij niet heeft overwogen wat aan iederen lezer in het oog moest vallen. En toch mag men hem niets verwijten, want immers hij heeft zijn werk niet uitgegeven, hij mag het aan sommige van zijne vrienden hebben laten zien en het hun hebben toevertrouwdGa naar voetnoot(1), maar eerst het nageslacht heeft het openbaar gemaakt. Doch mag men hem ook geen verwijten doen, men zou toch willen verklaren hoe hij die inconsequentie heeft kunnen begaan. Daartoe wijst hij zelf den weg. Eerst spreekt hij geheel volgens den geest waarin hij en zijne meeste tijdgenooten werden opgevoed, als voorstander der letterkundige beschaving, voor wien het leeren van classieke talen heel wat meer beteekent dan het inprenten van vreemde vormen en klanken, voor wien die vormen de teekenen zijn van begrippen die als een edel bezit der geheele menschheid moeten worden beschouwd. Zoo denken velen nog heden, en zelfs zij die het onderwijs willen hervormen, maken zich beangst over eene toekomst, waarin de kennis van het | |
[pagina 648]
| |
Grieksch zal zijn verdwenen en die van het Latijn zeldzaam en oppervlakkig zal zijn geworden. Moderne talen zal men altijd blijven leeren, maar - zoo vreest men - het zal voornamelijk zijn om in het practische leven beter vooruit te komen. Anderen gelooven dat men zich over de toekomst niet behoeft te verontrusten, dat de menschheid hare hoogere behoeften niet zal verliezen, maar dat zij de bevrediging daarvan niet langer zal zoeken bij eene vroegere beschaving, waaraan het nageslacht veel verplichting heeft, maar waaraan het nu toch is ontwassen. Want immers de wetenschappen, niet slechts die van de natuur maar ook die van taal en geschiedenis, worden meer en meer beoefend volgens eene strenge methode, die deze vakken gaandeweg meer van de zoogenaamde fraaie letteren verwijdert, en die zich althans van het Latijn in het geheel niet meer kan bedienen: vandaar dan ook dat de wetenschap aan de hoogescholen niet langer in het Latijn wordt onderwezen. Maar die klacht over de ongeschiktheid van het Latijn als taal der wetenschap is reeds zeer oud, en eene opmerkelijke uiting daarvan vindt men in het prozawerk van Huygens dat ik zooeven noemdeGa naar voetnoot(1). Men beweert, zegt hij, dat het Latijn arm is, vergeleken met het Grieksch, en inderdaad | |
[pagina 649]
| |
de Latijnsche schrijvers zelf verklaren telkens, dat zij geen kans zien de termen der Grieksche wijsgeeren behoorlijk weer te geven, de egestas linguae tegenover de rerum novitas belemmert hen onophoudelijk. Maar wat bewijst dat? zoo vraagt Huygens. En dan antwoordt hij met volkomen juistheid: geen volk heeft gebrek aan uitdrukkingen voor wat het zelf heeft uitgevonden. De Romeinen hebben zelf de krijgskunde gesticht en geen moeite gehad om de termen daarvoor te bedenkenGa naar voetnoot(1). Maar de wetenschap der natuur en de wijsbegeerte namen zij over van de Grieken, de begrippen daarvan waren niet ontworpen in hun eigen geest, en zij moesten zich inspannen om de Grieksche termen te vertalen. Zoo gaat het overal. Wij Hollanders, b.v., zoo zegt hij, bezitten eene taal waarover wij in het gewone dagelijksche leven ons volstrekt niet hebben te beklagen; maar wanneer door den handel iederen dag vreemde koopwaren uit het Oosten worden aangevoerd, dan spreekt het immers van zelf dat wij daarvoor geene namen hebben. Men moet dan ook in geene taal willen spreken over onderwerpen die het volk, dat die taal spreekt, nooit heeft gekend. Wat Huygens hier opmerkt vinden wij door de ervaring van anderen bevestigd. In de 17de eeuw | |
[pagina 650]
| |
werd het beschrijven der historie nog vooral beschouwd als het werk van den letterkundige, en deze dacht minder aan een angstvallig en critisch onderzoek van gegevens dan aan een fraaien stijl, waarin hij de classieke schrijvers kon navolgen, en waarbij dan bleek hoe gemakkelijk hij het Latijn hanteerde. Doch wat zien wij bij Hooft? Voor zijne Nederlandsche Historiën had hij eenig bezwaar tegen het Nederlandsch, omdat hij òf een aantal bastaardwoorden zou moeten gebruiken òf zou moeten vervallen in een al te streng purisme. Hij dacht er toen over het Latijn te kiezen, maar hij zag er van af, omdat het niet mogelijk zou zijn de Nederlandsche beroerten der 16de eeuw in het Latijn zóó te verhalen dat alle bijzonderheden er nauwkeurig genoeg in werden aangeduid: hij hield zich dus aan zijne moedertaalGa naar voetnoot(1). Indien dit bezwaar gold voor de geschiedenis van den nieuweren tijd, hoeveel te meer dan voor wetenschappen en bedrijven die de Romeinen nooit hadden gekend of die sinds de oudheid geheel waren veranderd. Het onderzoek der natuurverschijnselen volgens de methode der zuivere waarneming paste weinig bij den geest der middeleeuwen, maar toch waren er mannen - ik herinner u slechts aan | |
[pagina 651]
| |
Leonardo da Vinci en anderen die hem zijn voorgegaan - die reeds lang voor het begin van den modernen tijd de natuurwetenschap der Grieken verder hebben beoefendGa naar voetnoot(1). En toen eenmaal de oorlog door het gebruik van vuurwapenen en door eene meer ingewikkelde techniek een vak van wetenschap was geworden waarin onophoudelijk de physica en de wiskunde moesten worden toegepast, toen was er een geregeld onderwijs noodig voor mannen, niet gevormd in de classieke school, maar geheel en al in het practische leven. Zulk een onderwijs werd in het jaar 1600 aan de Hoogeschool te Leiden ingesteld volgens eene beschikking van Prins Maurits Hij zond eene instructie aan de Curatoren, waarin hij zich aldus uitdrukte: ‘Ende want de geene die dadelyck met Ingenieurs handel omgaen, met malcander geen latyn en spreecken oft immers zeer zelden, maer dat men in elck lant des landts spraecke gebruyckt, soo en sullen deese lessen niet in 't latyn, franchoys oft ander talen gedaen werden, maer alleenlyck in 't duytsch.’ Dien overeenkomstig werd gehandeld en twee lectoren werden aangesteld, die ‘in goede Nederduytsche Tale’ onderwijs moesten geven in de wiskunde en in het landmetenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 652]
| |
Maar die instructie was niet door Maurits alleen bedacht, hij had zich daarbij bediend van zijn wetenschappelijken raadsman Simon Stevin, zooals uit de stukken zelf blijkt. Die beroemde Zuidnederlander, over wiens geleerdheid ik niet bevoegd ben te oordeelen, heeft in Noord-Nederland een grooten invloed gehad. Wat ons bijzonder in hem treft, is de aandrang waarmede hij telkens betoogt, dat de wetenschap der natuur in het Nederlandsch moet worden behandeld, vooral de wiskunde en hare toepassingen. Sprak hij misschien zoo omdat hij zelf geen groot Latinist was? Neen, blijkbaar heeft zijne bewering een anderen grond. Wat hij gezien heeft van de classieke opvoeding, doet hem voor zijne studie weinig daarvan verwachten. Hij bevindt, dat die opvoeding de leerlingen gewoonlijk brengt tot de beoefening van de rechten of de godgeleerdheid of de geneeskunde, maar zelden tot die der wiskunde, om nog niet te spreken van hen die hunne kennis van het Latijn alleen gebruiken om in hunne brieven en andere geschriften ‘bloemkens van woorden en spreucken’ te kunnen invoegen, iets wat hij vrij belachelijk vindtGa naar voetnoot(1). Neen, de wiskundigen komen niet voort uit de Latinisten, maar uit het volk, en daarom moet de wiskunde zich ook bedienen van de volkstaal. In Frankrijk - zoo zegt hij - is dit | |
[pagina 653]
| |
meer dan elders de gewoonte en vandaar dat vele Franschen zich in die studie oefenen. En toch, hoe weinig is ook de Fransche taal geschikt om den voortgang der wetenschap te verzekeren. Want de Franschen zijn gewoon al hunne wetenschappelijke termen te ontleenen aan het Grieksch of het Arabisch; zij spreken van nadir, van parallaxe enz, eenvoudige menschen kunnen die woorden niet onthouden, zij verwarren de daardoor aangeduide begrippen, zij leeren zich tevreden stellen met klanken; maar, zegt Stevin, zij vinden het deftig ‘te connen spreken woorden die ander haer lantslieden niet en verstaen, en dat men hun met verwondering voor Hoochgeleerden hout.’ Kortom, het Fransch als taal van wetenschap vindt hij gebrekkig en armelijk, en al zou de geheele wereld het tegenovergestelde beweren, dan zou hij vrijmoedig willen verklaren dat de geheele wereld ongelijk had, evengoed als hij tegenover honderdduizend Turken zou durven volhouden, dat de leer van Mohammed eene dwaalleer is. De andere Romaansche talen en ook het Latijn zijn niet beter, maar het Grieksch is goed, want daarin kunnen met groot gemak alle woorden die men noodig heeft door afleiding en samenstelling worden gevormd. Doch veel beter dan het Grieksch is het Nederlandsch, want hierin is de samenstelling even gebruikelijk als in het Grieksch, en bovendien zijn de enkelvoudige woorden dikwijls slechts van ééne lettergreep, zoodat de Nederlandsche composita | |
[pagina 654]
| |
meestal veel eenvoudiger zijn dan de GriekscheGa naar voetnoot(1). Deze beschouwingen, die bij Stevin een practisch doel hebben, staan in verband met de theoretische taalstudie van zijn tijd, en deze is weer onafscheidelijk van een nationalen ijver voor de volkstaal, dien men in de 16de eeuw in en buiten de Nederlanden waarneemt. Wij zien b.v. hoe men betoogde, dat evengoed als het Grieksch en Latijn het Fransch of het Nederlandsch bruikbaar waren voor de kunst, en wel voor eene kunst, ver verheven boven de gebrekkige vormen der middeleeuwen, en met die der oudheid te vergelijken. Nog in de 17de eeuw zeide Vondel, dat men aan de Nederlanders niet het recht kon weigeren in hunne eigen taal te mogen dichten, wanneer immers de Hebreeën, Grieken en Latijnen op dat recht hadden aanspraak gemaaktGa naar voetnoot(2). Maar dan moet ook de dichter van de volkstaal in haar vollen omvang gebruik mogen maken, en hij moet niet gelooven, dat eene onnatuurlijke omschrijving en veel minder nog dat een vreemd woord beter zou zijn dan wat door het volk wordt gezegd. Vandaar ook die ijver voor de zuivering der taal, ons uit dien tijd zoo welbekend. En die belangstelling werd ook toegepast in de wetenschap. Zoowel bijbelsche als classieke overleveringen brachten de geleerden tot het geloof, dat | |
[pagina 655]
| |
er eens eene volmaakte taal had bestaan, waarin alles een naam had bezeten die het wezen en de ware natuur der zaak uitdrukte, een tijd waarin men dus ook eene volmaakte wetenschap had gekend. De bekende talen waren niets dan de verminkte overblijfselen van die volmaakte grondtaal, en de vraag was slechts welk van de bekende idiomen het minst van dien oorspronkelijken vorm was verbasterd. Wij weten hoe de gegevens der geschiedenis en daarbij de allerzonderlingste bespieling werden te pas gebracht om te betoogen wat men wenschte: de eerbiedwaardige oudheid der moedertaal. Zoo werd door Nederlandsche geleerden beweerd dat, wanneer eene taal een groot aantal woorden had van ééne lettergreep, men daaruit tot eene groote gelijkenis met die alleroudste taal mocht besluiten, want door een kort monosyllabum moest eens op de krachtigste wijze ieder begrip zijn afgebeeldGa naar voetnoot(1). Ook Stevin heeft hooren spreken van dien voorhistorischen tijd der volmaakte wetenschap, ook voor hem was het de vraag of zulk een tijd nog eens zou kunnen herleven, en zoo ja, van welke taal men zich dan zou bedienen; maar terwijl anderen bleven staan bij eene in dit geval onvruchtbare bespiegeling, die door menschen van gezond verstand vaak werd bespot, was dat geloof voor | |
[pagina 656]
| |
Stevin eene kracht; hij wilde door practische bewijzen laten gevoelen dat de theorie gelijk had, zijn geest was geschapen voor de studie van het werkelijk bestaande, en de theorie diende voor hem slechts tot aanbeveling van hetgeen hij met de volkstaal ondernam. Stevin, bewonderd om zijne groote bekwaamheden en om zijn grooten ijver in verschillende vakken van theorie en practijk, kwam van zelf met allerlei geleerde mannen in aanraking, zoo ook met Hugo de Groot die vijf en dertig jaar jonger was. Met de Groot heeft hij gesprekken gevoerd, hij heeft hem geraadpleegd over historische bijzonderheden die hij meende noodig te hebben, in een van zijne werken deelt hij de adviezen van de Groot mede, en betitelt hem daarbij als den ‘Hoochgheleerden Heer Doctor Huych de Groot’Ga naar voetnoot(1). Nu is de Groot gepromoveerd in 1598, en in het volgende jaar vertaalde hij een werk van Stevin in het Latijn, in welks voorrede hij hem den Mathematicus van Prins Maurits noemtGa naar voetnoot(2). Waarschijnlijk woonde Stevin dus toen te 's-Gravenhage, waar de Groot zich in dat zelfde jaar als advocaat had neergezet. Dat deze van de bekwaamheden van Stevin een diepen indruk had ontvangen, verzekert hij zelf in | |
[pagina 657]
| |
zijn hoofdstuk over de Nederlandsche taal, waarvan ik in mijne beschouwingen ben uitgegaan. Hij noemt hem daarin amicus et pernecessarius meus, rerum maximarum inventor, en geeft hem den lof van de wiskundige wetenschappen het eerst door middel van het Nederlandsch in ruimer kring te hebben bekend gemaaktGa naar voetnoot(1). Men vindt hier verder bij de Groot zeer uitvoerig dezelfde redeneering als die waarmede Stevin de bruikbaarheid van het Nederlandsch voor de wetenschappen betoogt, en er is aanleiding om te gelooven, dat het de invloed van Stevin is geweest die de Groot aldus deed spreken. Had deze slechts eene lofrede op het Nederlandsch gehouden als zoovelen in zijn tijd, slechts als taalkundige, er zou voor die gissing geen genoegzame reden zijn, maar wij vinden hier bij de Groot dezelfde tegenstelling als bij Stevin tusschen wezenlijke kennis van zaken en het leeren van woorden en klanken, de tegenstelling tusschen res en verba, die zelfde zucht naar een practisch gebruik van de taal, en een afkeer van zuiver etymologische beschouwingen, die de Groot dan ook niet anders noemt dan aegrorum somnia. Die denkbeelden had hij zeker in den omgang met Stevin leeren kennen, en hij vond ze ook in diens Wisconstige Ghedachtenissen, waarvan hij zegt, dat zij juist in den tijd toen hij schreef werden uitgegeven: | |
[pagina 658]
| |
‘nunc in lucem prodeunt’Ga naar voetnoot(1). De vermaarde uitvinder heeft zijn jeugdigen vriend en bewonderaar doen zeggen wat hem zelf vervulde en waarvoor hij zelf ijverde, en de Groot, die denkbeelden overnemende, heeft op eene zekere inconsequentie geen acht geslagen. Eenigszins anders oordeelt Busken Huet, waar hij in zijn Land van Rembrand dit punt in het kort behandelt. Hij neemt aan, dat de denkbeelden over eene voorhistorische gulden eeuw, waarover ook de Groot met een enkel woord spreekt, door dezen wellicht aan Steyin zijn ontleend, maar dat het betoog van de Groot tegen het Latijn aan hem zelf alleen toebehoort. Immers, zoo meent Huet, indien Stevin zich daarover zoo heftig had uitgelaten, dan zou men hem van wangunst hebben verdacht, terwijl daarentegen een latinist als de Groot volle vrijheid van spreken hadGa naar voetnoot(2). Mij dunkt, dat Stevin die verdenking in het geheel niet heeft gevreesd: hij spreekt over ‘het arme Latijn’ met de meeste vrijmoedigheid, en hij zegt juist datgene wat de Groot meer in het breede en in een meer rhetorischen vorm betoogt. De door beiden uitgesproken denkbeelden passen volkomen bij hetgeen ons verder van Stevin bekend is, maar bij de Groot kunnen zij ons bevreemden. Want is | |
[pagina 659]
| |
het niet zonderling in het Latijn te verkondigen, dat de Nederlanders geene andere taal moeten leeren en gebruiken dan het Nederlandsch, en dat zij daardoor andere volken moeten dwingen zich met het Nederlandsch bekend te maken? Hij zelf bleef zich zeer vaak van het Latijn bedienen, waarin hij trouwens vaak onderwerpen behandelde van internationaal belang. Doch eene uitzondering maakte hij b.v. voor de Inleiding tot de Hollandsche Rechtgeleerdheid, en ook daarvan moet hier een enkel woord worden gezegd. Wij vinden alle gewenschte inlichtingen daarover in een opstel van wijlen prof. FruinGa naar voetnoot(1). De Groot schreef dat werk toen hij op Loevestein gevangen zat, en met ontoereikende hulpmiddelen. Want de noodige boeken en papieren had bij in de gevangenis niet tot zijne beschikking, en sinds jaren had hij zich minder met het burgerlijk dan met het publiek recht beziggehouden. Hij schreef zijn boek vooral ten dienste van zijn veel jongeren broeder en van zijne kinderen, om hun bij hunne studie in de rechten een leerboek te bezorgen waaraan inderdaad behoefte was. Het handschrift zond hij aan zijn broeder, er werden gedeelten van overgeschreven, daardoor konden allerlei onjuistheden in den tekst komen die men op rekening van den | |
[pagina 660]
| |
schrijver zou stellen, en het eenige middel om zich daarvoor te beveiligen was het werk uit te geven. Niet dan na lang uitstel heeft hij daartoe besloten, want hij was er zich van bewust, dat hij aan zijn opstel niet alle mogelijke zorg had kunnen besteden, en hij wilde het laten nazien door geleerde vrienden, die de practijk van het burgerlijk recht beter kenden dan hij zelf. Daarvan is echter naar het schijnt niet veel gekomen, en in 1631, elf jarenGa naar voetnoot(1) nadat zij was opgesteld, verscheen de Inleiding te 's-Gravenhage, terwijl de auteur te Parijs woonde. Geheel voltooid was het boek niet. Het werd met groote belangstelling ontvangen, en ten gevolge daarvan werd de Groot zelf er gaandeweg meer mede ingenomen. Niet zonder eenig recht zou men dus mogen beweren, dat het meer door den loop der omstandigheden dan ingevolge een vast voornemen zoover kwam, dat de Groot dit in het Nederlandsch geschreven werk publiek maakte. Maar in elk geval, hij heeft het toch in het Nederlandsch opgesteld, en niet in het Latijn. Zeer wordt hij daarvoor geprezen door Huygens, naar wiens autobiographie ik hier nogmaals moet verwijzen: de Inleiding verscheen juist toen Huygens in Februari 1631 aan zijn stuk werkteGa naar voetnoot(2). Hij vertelt dat hij reeds vijftien jaar geleden de Groot dringend | |
[pagina 661]
| |
had verzocht een dergelijk boek te schrijven. De Nederlanders - zegt hij - kunnen de Groot niet dankbaar genoeg zijn, daar zij nu met zooveel minder moeite dan vroeger hunne vaderlandsche rechten kunnen leeren kennen. Maar geheel voldaan is hij toch niet, want immers reeds Stevin had opgemerkt, dat voor alle begrippen verstaanbare Nederlandsche woorden zijn te bedenken, indien men gebruik maakt van samenstellingen, en van dit vermogen onzer taal had de Groot volgens hem niet genoeg partij getrokken, want vele van zijne composita waren volgens Huygens, te lang en te onhandig. Dit was een gebrek - zoo meent hij van vele Hollandsche puristen, een gebrek dat het Nederlandsch vaak gemeen had met het Grieksch, want ook van het Grieksch mocht men zeggen dat het, in tegenstelling met de Latijnsche kortheid, zich soms aan eene Aziatische breedsprakigheid schuldig maakte, en door lange composita zaken van weinig belang uitdrukte. Het publiek zou er aanstoot aan nemen, en hij hoopte dat de Groot in eene tweede uitgave die woorden zou vervangen door meer beknopte uitdrukkingen, die, zooals Stevin had aangetoond, in onze taal wel waren te vindenGa naar voetnoot(1). Van een zoo puntig man als Huygens kunnen wij dat vonnis wel begrijpen. Ons treffen in de Inleiding van de Groot vooral twee eigenaardigheden. Vooreerst het | |
[pagina 662]
| |
gebruik van termen, die hij, zooals in het voorbericht ook wordt gezegd. uit oudere rechtsbronnen overnam, en over de duisterheid waarvan werd geklaagd door sommige van zijne vrienden die het handschrift mochten inzien. Ten tweede de ijver om voor alle, ook zeer gewone bastaardwoorden, Nederlandsche woorden in de plaats te stellen of zelfs uitvoerige omschrijvende uitdrukkingen. Blijkbaar heeft hij daaraan groote moeite besteed, en dit is duidelijk toegelicht in eene bekende verhandeling van wijlen den hoogleeraar VisseringGa naar voetnoot(1). - Toen het werk ondanks eenige aanmerkingen toch zoo hoog werd gewaardeerd, verlangde de schrijver naar een nog grooter aantal lezers, maar wel verre van getrouw te blijven aan wat hij in zijne jeugd had geschreven, wilde hij geen vreemdeling noodzaken ter wille van zijn boek Nederlandsch te leeren, doch aan een van zijne kinderen droeg hij op het in het Latijn te vertalen; die opdracht is evenwel nooit uitgevoerdGa naar voetnoot(2). Meer dan de Groot is het dus Stevin geweest die voor het Nederlandsch als taal der wetenschap heeft geijverd, en die ook in talrijke geschriften toonde dat die ijver ernstig was gemeend. Thans is die strijd sinds lang beslecht, maar dat nu in het | |
[pagina 663]
| |
Nederlandsch over alle wetenschappen kan worden geschreven, heeft het nageslacht aan mannen als Stevin te danken. Die dankbaarheid verhindert ons echter niet zijne beschouwingen aan eenige critiek te onderwerpen; het is toch bijna niet aan te nemen, dat men thans na drie eeuwen zich nog met al zijne denkbeelden zal kunnen vereenigen. De hoofdstelling, dat het Nederlandsch eene taal voor de wetenschap kan zijn, is door de feiten zelf bewezen, maar wij kunnen moeilijk beamen dat het Nederlandsch er geschikter voor is dan eenige andere taal. Want die bewering heeft haar grond in eene beschouwing die wij nu niet meer goedkeuren. Stevin bepaalt zijne aandacht bij zekere formeele eigenschappen, hij beweert dat het Grieksch en het Nederlandsch voor de wetenschap bruikbaarder zijn dan het Latijn en de Romaansche talen, omdat men in de beide eerste veel gemakkelijker dan in de laatste composita kan vormen. Wij kunnen de opmerkingen van zijn tijdgenoot Huygens daartegenover stellen, en meenen dat deze blijk geeft van een juister inzicht. Huygens meent - ik heb het reeds gezegd - dat de mindere geschiktheid van het Latijn voor de wijsbegeerte daaruit voortkwam, dat de Romeinen die wetenschap niet zelf hadden gesticht, maar ze van de Grieken overnamen. En dat is de waarheid. Een volk denkt in de eerste plaats in zijn eigen taal, en zijne denkbeelden ontwikkelen zich niet zonder dat daarmede van zelf nieuwe vormen der taal worden geschapen. De begrippen, die de Romeinen zelf ontwierpen, | |
[pagina 664]
| |
konden niet worden gevormd zonder dat zij te gelijk in woorden werden uitgedrukt. Dat de Latijnsche taal een samengesteld begrip op eene andere wijze weergeeft dan de Grieksche is daarbij van ondergeschikt belang. De moeilijkheid komt zoodra men vreemde begrippen zoo goed mogelijk wil vertalen. Dat ook het kleine volk der Nederlanders vaak daartoe wordt gedwongen, spreekt van zelf. Wij hebben b.v. op dit oogenblik eene wetenschap der Germaansche en Indogermaansche talen, wier methode en wier terminologie uit Duitschland afkomstig zijn. Wordt die wetenschap ook elders beoefend, dan heeft men ook daar termen noodig die met de Duitsche termen in beteekenis volkomen gelijkstaan. En het is niet altijd gemakkelijk deze te vormen. De Nederlanders ondervinden daarbij o.a., dat de compositie, waarvan Stevin met zooveel ingenomenheid spreekt, bij ons niet zoover kan gaan als in het Duitsch. Het is niet omdat de vormen onzer taal dat vermogen zouden beperken: de samenstelling is bij ons een vast middel om nieuwe woorden te scheppen, en dat middel kan tot in het oneindige worden toegepast. Maar de eenigszins nuchtere geest der Nederlanders, sinds eeuwen opgevoed in de classieke school, komt in verzet tegen eene al te nauwe verbinding van zeer ongelijksoortige begrippen, waardoor dan eene beeldspraak wordt ondersteld die ons gezond verstand niet kan goedkeuren. Neem b.v. een zoo gewonen term als ablaut, | |
[pagina 665]
| |
waarmede in het Duitsch composita worden gevormd als ablautsreihe, ablautserscheinung, ablautsverhältniss, ablautsstufe en vele andere. Vertaalt iemand nu ablautsstufe met klankwisselingstrap, dan zegt menigeen: dat is bijna geen Nederlandsch meer, dat is eene barbaarsche uitdrukking waarmede gij onze taal geweld aandoet, en gingen wij zulk een vreemden term gebruiken, dan zou ieder deskundige hem eerst begrijpen nadat hij er de vertaling van ablautsstufe in had herkend. Ziedaar een ongemak waardoor de Nederlanders iederen dag worden geplaagd, niet slechts in de taalkunde, maar ook in vele andere wetenschappen en bedrijven. Doch men moet niet het onmogelijke verlangen. Men zou eene taal der wetenschap kunnen wenschen, vrij van alle barbaarschheid, en die met een groot meesterschap de fijnste redeneeringen en gevolgtrekkingen kon aanduiden, zonder andere woorden en vormen te gebruiken dan die voor ieder beschaafd man natuurlijk zijn. Maar reeds in de oudheid werd de onmogelijkheid daarvan ingezien. Meermalen wordt het b.v. erkend door Cicero. Wanneer hij termen der Grieksche wetenschap in het Latijn vertaalt, dan verklaart hij dat die nieuw gevormde Latijnsche woorden wel wat vreemd klinken, maar dat de oorspronkelijke Grieksche ook van een allesbehalve dagelijksch gebruik zijn. Een van de personen in zijne dialogen maakt b.v. van qualis het woord qualitas, en erkent dat de Romeinen het eenigszins zonderling zullen vinden, doch hij voegt er bij, dat | |
[pagina 666]
| |
ποιότης, waarvan qualitas de vertaling is, voor de gewone Grieken al even vreemd is: de mannen van wetenschap, zegt hij, zijn wel gedwongen allerlei termen te gebruiken die het groote publiek niet verstaat of althans gezocht en soms duister vindtGa naar voetnoot(1). Wanneer men b.v. in het Latijn wil uitdrukken wat in het Grieksch ϰαϰία heet, dan zou men malitia kunnen nemen, dat er letterlijk aan beantwoordt en dat iedere Romein kent. Maar malitia is nu eenmaal de naam van één bepaald gebrek, en daarom drukt hij het algemeen begrip ϰαϰία uit door den ongewonen term vitiositasGa naar voetnoot(2). Met behulp van zulke ongewone termen heeft zich in den loop der eeuwen in en buiten Europa ééne internationale wetenschap gevormd, wier methode overal dezelfde is en die welbeschouwd overal dezelfde taal spreekt, zij het ook door middel van de verschillende volkstalen. Laat een goed Germanist b.v. eenige kennis hebben van eene taal als het Russisch, maar te weinig om een boek, waarin het Russische nationale leven wordt afgebeeld, te verstaan. Toch zal hij met gemak eene taalkundige beschouwing in het Russisch lezen; want in die oogenschijnlijk vreemde woorden herkent hij al zeer spoedig de begrippen waarmede hij gemeenzaam is, en waarmede ook in het Russisch geredeneerd | |
[pagina 667]
| |
wordt volgens die methode waaraan hij is gewend. Maar laat diezelfde Germanist, die b.v. niets weet van de rechtswetenschap, een rechtsgeleerd boek inzien, geschreven in zijne eigen moedertaal, en waarin hij niets vindt dan inheemsche woorden die hij alle zou meenen te verstaan. Toch zal hij het betoog niet kunnen volgen, want hij zal weldra bespeuren, dat al die schijnbaar gewone woorden eene strengbepaalde beteekenis hebben en denkbeelden vertegenwoordigen die in zijn geest niet aanwezig zijn. In de Romaansche talen en ook in het Engelsch worden een aantal wetenschappelijke termen gevormd door middel van Grieksche of Latijnsche woorden, die men slechts eene kleine wijziging laat ondergaan om ze voor de eigen taal pasklaar te maken, en een bezwaar van Stevin tegen de Romaansche talen was, dat deze daardoor eene terminologie bezitten, onverstaanbaar voor het volk en dus belemmerend voor de uitbreiding der wetenschap. Zeker moet men toegeven, dat wanneer de Franschen den term ablaut vertalen met apophonie, een gewone Franschman dat zoogenaamde Fransche woord niet begrijpt. Maar al bedacht men voor ablaut een Fransch woord dat volstrekt niet zoo vreemd klonk, dan zou het volk er toch weinig mede gebaat zijn. Of zou men denken dat een gewone Duitscher het woord ablaut verstaat? Hij moge het ontleden in ab en laut, twee woorden die hem goed bekend zijn, maar verder komt hij | |
[pagina 668]
| |
niet, want om die samenstelling van ab en laut te begrijpen, moet hij in eene bepaalde studie zijn opgevoed. Men kan niet ontkennen, dat de taal der wetenschap bij ieder volk slechts door de vakgenooten volkomen kan worden verstaan, en dat zij een internationaal karakter bezit waardoor zij van de volkstaal is onderscheiden. De kunsttermen die zij noodig heeft, worden volgens een gebruik uit vroeger tijden dikwijls gevormd uit de woorden der doode talen, en juist daardoor kunnen die termen gemakkelijk hunne streng wetenschappelijke beteekenis behouden. Worden zij ingevoerd in het Romaansch of in het Engelsch, dan geeft dit niet veel aanstoot. Eene Romaansche taal bestaat grootendeels uit Latijnsche of gelatiniseerde woorden, in verschillende mate vervormd, en hetzij nog uit de Latijnsche volkstaal afkomstig, hetzij in verschillende tijden in de reeds bestaande Romaansche talen ingelijfd. Die termen der wetenschap, hoe onverstaanbaar ook voor de groote menigte, gelijken in hun uiterlijken vorm op andere veel meer bekende Romaansche woorden, en daardoor valt het vreemde van die termen minder in het oog, veel minder althans dan wanneer zij ook in talen als de Germaansche worden overgenomen. En dit is eene voorname reden waarom men er zich tegen verzet. Er zijn zonder twijfel een aantal bekwame mannen die vreemde woorden nagenoeg onveranderd in de wetenschappelijke taal | |
[pagina 669]
| |
willen toelaten, en die zelfs meenen dat dit het verstandigste is. Want, zeggen zij, kiest men benamingen, uit inheemsche elementen gevormd, dan gaat het publiek denken aan de eigenlijke beteekenis daarvan, en zoekt in die woorden allerlei begrippen waaraan in dit geval niet moet worden gedacht, terwijl een vreemd woord niet anders blijft dan een teeken voor dat ééne streng bepaalde begrip dat men er mede heeft willen aanduiden. Men neme als voorbeeld de termen der spraakkunst. Is het niet beter - zoo zegt men - te spreken van mutae, van liquidae, van pronomina en wat al niet, dan van stomme letters, vloeiende letters, voornaamwoorden en derg.? zijn de meeste van die termen in het Nederlandsch niet meer dan dwaas? Maar zoo voortgaande, zou men de taal der wetenschap weer herleiden tot dien barbaarschen vorm, waaruit men haar langzamerhand heeft bevrijd; ons nationaal gevoel en onze hedendaagsche opvatting van den goeden smaak zouden daardoor worden beleedigd. Er blijft dus niets over dan andere termen te bedenken, minder woordelijk naar uitheemsche vertaald, minder aanleiding gevende tot wanbegrip. Het gezond verstand zal de grenzen stellen tot hoever het purisme moet gaan, maar de noodzakelijkheid van dit purisme zal des te dringender worden gevoeld, naarmate de wetenschap moet worden geschikt gemaakt voor een grooter kring van belangstellenden. Immers, eene | |
[pagina 670]
| |
barbaarsche taal is desnoods te verontschuldigen in eene zeer geleerde verhandeling, die in de eerste plaats waarde bezit om hare uitkomsten, maar niet in eene populaire voordracht, waarin men een aantal technische uitdrukkingen van zelf moet vermijden, en waarbij men den lezer of hoorder op eene zachte wijze denkbeelden wil geven die hem tot dusverre vreemd waren. Dat is alleen mogelijk wanneer men tot hem spreekt in zijne eigen taal, of althans in eene die weinig daarvan verschilt. De meesters der wetenschap zijn meermalen voortreffelijk daarin geslaagd, maar alleen wanneer zij de gewoonte hadden ook de hoogere wetenschap zooveel mogelijk in hunne eigen aangeboren taal te overdenken en te beoefenen. Ik geloof niet dat een Hollandsch geleerde, die nooit anders dan Duitsch las en schreef, in staat zou zijn eenig onderwerp van zijne studie voor een gewoon Hollandsch publiek te behandelen. Immers, hij zou, schijnbaar Nederlandsch sprekende, onophoudelijk woorden en uitdrukkingen te pas brengen waaraan zijne hoorders geene duidelijke begrippen konden verbinden. Mij dunkt, in België moet het evenzoo gaan ten opzichte van het Fransch. Een Belg, die zijne wetenschap slechts in Franschen vorm bezit, zal er misschien in gebrekkig Nederlandsch iets over kunnen zeggen dat zijne vakgenooten begrijpen, maar aan die begrippen, die hij nooit in het Nederlandsch heeft overdacht en verwerkt, zal hij nooit eene zoodanige uitdrukking kunnen geven als voor oningewijden vereischt wordt. | |
[pagina 671]
| |
En die moeilijkheid bestaat niet alleen bij het opzettelijk populariseeren der wetenschap, maar ook geheel afgescheiden daarvan. Zij, die op den laagsten trap van ontwikkeling staan, moeten, indien zij hooger zullen klimmen, met gemak een hoogeren vorm van hunne eigen taal kunnen vinden, door middel waarvan zij zich hoogere denkbeelden kunnen eigen maken. Maar die hoogere vorm der moedertaal is alleen mogelijk, wanneer de hoogerbeschaafden in hunne moedertaal denken. Doch ik mag hierover niet verder spreken, want ik zou niets kunnen zeggen dan wat U sinds lang bekend is. Wat er ook te wenschen overblijve, aan de geschiktheid onzer moedertaal voor de behandeling der wetenschap zal niemand meer twijfelen, maar zoover was men in de 17de eeuw nog niet. Toch waren er onder onze voorouders die verder zagen, en eere aan hen die door hunne geestkracht en hun gezond verstand de gelukkige verandering hebben voorbereid. Ik heb gezegd.
De vergadering juicht den geleerden Redenaar van harte toe, waarna de heer Bestuurder het woord verleent aan den bestendigen Secretaris der Academie, die den uitslag bekend maakt der letterkundige wedstrijden en der kiezingen, zooals die medegedeeld zijn in het verslag over de vergadering van 17 Juni. Hierbij meldt hij nog dat de heer Oscar van Hauwaert, leeraar te Gent, en vroeger nog laureaat der Academie, zich heeft | |
[pagina 672]
| |
bekend gemaakt als schrijver van de verhandeling over de Goden- en Heldenleer, aan welke eene eervolle melding is toegekend. Te twee uur verklaart de heer Bestuurder de zittting gesloten. |
|