| |
De kleine Johannes door Frederik van Eeden.
Lezing door den heer L. Simons.
Volgens het studieprogramma van de Koninklijke Athenaea moet de leeraar in de Nederlandsche letteren de leerlingen der Rhetorica op de hoogte brengen van de voornaamste letterkundige voortbrengselen van den tegenwoordigen tijd.
Onder de verscheiden kunstwerken, waarmede mijn jongens kennis hebben gemaakt, is er geen dat hun opmerkzaamheid zoozeer wist te boeien als De Kleine Johannes.
| |
| |
Ik schrijf dit aan twee oorzaken toe, in de eerste plaats aan de ongemeen dichterlijke inkleeding, welke den lezer meesleept en hem een kreet van bewondering afdwingt, al begrijpt hij dan ook maar ten halve; in de tweede plaats aan de van elk raadsel uitgaande betoovering, welke den geest noopt tot onafgebroken zoeken, totdat hij eindelijk den verborgen zin heeft opgediept.
Niet aanstonds en niet zonder herhaaldelijk mis te tasten ben ik het over de tegenwoordige verklaring met mij zelven eens geworden, die in meer dan een opzicht afwijkt van de door Gittée in Noord en Zuid gegeven uitleggingen. Het was mij te doen, om een eigen, beredeneerde meening te hebben en niet om na te gaan, hoe de anderen over het werk denken.
Ik kan den indruk, welken de kleine Johannes teweegbrengt, niet beter vergelijken dan bij het gevoel, dat zich meester maakt van den bergbeklimmer, die zijn blikken laat weiden over het dal aan zijne voeten. Hij ontwaart genoeg van het landschap om overtuigd te zijn van zijn ongeëvenaarde schoonheid, doch de omtrekken zijn niet scherp geteekend, sommige partijen en vooral de statige toppen aan den gezichteinder doezelen weg in het nevelgrauw; daarom neemt hij zich voor herhaaldelijk terug te komen, totdat hij eindelijk het genot zal smaken, bergen, meren, velden en woningen te zien verrijzen in volle zonneglorie.
De verklaring van dit raadselachtige hebben
| |
| |
wij in het symbolisme van den schrijver te zoeken.
Het symbolisme in de letterkunde brengt het gemoedsleven onder beelden, het spreekt te gelijker tijd tot het verstand door de gedachte, welke onder het poëtisch verdichtsel is neergelegd, en tot den schoonheidszin door het zinnebeeld, symbool of allegorie.
Daarom is het een van de hoogste kunstuitingen, daar het de innigste vereeniging vordert van onze verstandelijke vermogens, en tevens een van de moeilijkste. Wat het werk aan diepte wint mag het niet aan helderheid verliezen, derhalve zal de schrijver een doorschijnend beeld kiezen op straffe van anders duister en onverstaanbaar te worden, hetgeen het geval is met vele hedendaagsche symbolisten. Hij moet insgelijks een dichterlijk beeld kiezen, in andere woorden: de hoofdrol bij het scheppen van het beeld mag niet aan het verstand, maar aan de verbeelding en het gevoel, onder toezicht van het verstand, te beurt vallen.
Treedt het denkvermogen te zeer op den voorgrond, dan krijgen wij eene koude, droge allegorie, eene stelkundige formule. Onze letterkunde levert daar een treurig staaltje van in het Rederijkerstijdperk. Kiezen wij een voorbeeld.
In het in 1561 bekroonde zinnespel van de Leuvensche kamer ‘de Roos’ vinden wij eenige begrippen verpersoonlijkt onder het beeld van den Mensch, Liefde, Begeerte omweten. Dezelfde begrippen ongeveer worden ook door Van Eeden
| |
| |
veraanschouwelijkt in Johannes, den Mensch, Wistik en Dr. Cijfer.
Doch welk hemelsbreed verschil van uitbeelding!
Terwijl deze afgetrokken begrippen in het Leuvensche zinnespel abstracties blijven, heeft Van Eeden ze in waarachtige menschen omgeschapen. Niettegenstaande den eerbied, welken ik voor Jonckbloet's kunstsmaak pleeg te koesteren, kan ik mij niet met zijne uitspraak vereenigen (N.L. Middeleeuwen II, 467), welke het symbolisme als kunst wegcijfert: ‘Maar al waren ook al de zinnespelen als drama's nog niet zoo geheel verwerpelijk, zij zouden als allegorische tafereelen toch op het gebied der kunst niet veel te beteekenen hebben.
Allegorie is een verstandswerk, geen voortbrengsel der scheppende phantasie, en dus onaesthetisch.’ Allegorie is niet enkel verstandswerk, wij hebben het aangetoond. En buitendien welken maatstaf moeten wij dan leggen aan Dante's Divina Commedia en aan Goethe's tweeden Faust, wier allegorische of symbolische beteekenis toch door niemand in twijfel wordt getrokken?
De kleine Johannes is een eerste werk en toch zou men het bezwaarlijk kunnen gelooven.
Geen afwijkingen, geen langdradigheid, geen aanstellerij, geen kruipen na hooge vlucht, zooals in Max Havelaar, dien anderen genialen eersteling; maar afgeronde eenheid, gespierde kortheid, eenvoud, gelijkmatigheid. Afwisseling is hier evenveel als daar.
| |
| |
Maar wat den doorslag geeft, is die zelfbeperking en die objectiviteit van voorstelling, welke aan den Max Havelaar geheel en al ontbreken.
't Is het werk van een man, die wetenschappelijk onderlegd is, als blijkt uit zijne kennis van dieren en planten; die de natuur bemint en haar met kleuren weet te treffen waarvan men alleen in Zola's roman, ‘La faute de l'abbé Mouret’ of in Loti's werken de wedergade vindt; van een man, die ernstig heeft nagedacht over het menschelijke leven, er al het troostelooze van beseft, al het slechte en belachelijke er van geeselt, maar ook al het schoone en edele waardeert en bewondert; kortom, van een man, die de twee uitersten vereenigt, den frisschen kinderzin der natuurvolken, welke die heerlijke sprookjeswereld wisten te tooveren, en den rijpen, ernstigen aanleg voor de wijsgeerige bespiegelingen.
De schrijver behandelt het gemoedsleven van onze eeuw; ziedaar de grondgedachte
De kleine Johannes vertegenwoordigt hen allen die, zooals de schrijver zelf, geenen vrede hebben met het dorre materialisme, maar naar iets beters verzuchten, en in het zoeken naar dat ideaal aan lusteloosheid, ontmoediging of twijfelzucht ten prooi zijn.
Maar het is ook het dageraadsboek van een beter tijd, waarin de liefde haren tooverstaf zal zwaaien over het uit het materialisme herrezen menschdom.
Moge zulks de 20ste eeuw wezen!
| |
| |
Alvorens een begin te maken met de ontleding van het boek in wijsgeerig opzicht, is het noodig eenige algemeene beginselen te ontvouwen, nl. de theorie van het ideaal volgens het spiritualisme, het idealisme en het materialisme, de drie richtingen, waarin ons verlangen naar iets beters of naar het geluk zich beweegt.
| |
Het Ideaal.
In het leven van ieder mensch treden twee feiten op den voorgrond: de onvolkomenheid van al het aardsche en het onweerstaanbare verlangen naar het betere. Deze twee feiten zijn steeds met elkander in strijd en uit dezen strijd ontspruit alle menschelijke bedrijvigheid.
Indien wij al het aardsche onvolkomen heeten, willen wij daarmee niet zeggen, dat de schepping ordeloos, ondoelmatig is, integendeel zij bezit eene betrekkelijke volmaaktheid.
Immers, naarmate de mensch dieper doordringt in de geheimen der natuur, naarmate hij bij het klimmen der jaren tot een klaarder besef komt van eene zedelijke leiding in zijn eigen levenslot, des te heerlijker treedt ook de orde van de stoffelijke, zedelijke en verstandelijke wereld aan den dag.
Doch deze schepping is van nature onvolmaakt, omdat zij niet aan zich zelve het ontstaan te danken heeft, en ofschoon God een oneindig aantal betere werelden had kunnen scheppen, zou
| |
| |
toch elk dezer werelden om dezelfde reden noodwendig begrensd of onvolkomen zijn.
Ziedaar het metaphysische kwaad, dat onvermijdelijk is Maar waarom heeft God uit het oneindig tal mogelijke werelden juist de onze en geene betere gekozen? In andere woorden, waarom heeft hij in de schepping het physische en zedelijke kwaad toegelaten?
Waarom b.v. moeten wij zwoegen en lijden? Waarom zijn de menschen niet beter? Waarom is de natuur niet milder?
Bij het stellen dezer vragen gevoelen wij allen, dat eene geheimzinnige macht ons beheerscht; de ouden noemden ze het noodlot, wij integendeel, Gods alwijzen en ondoorgrondelijken wil.
Johannes voelt zich ook aangetrokken door het levensraadsel en doet ook van die schijnbaar ‘domme vragen’ Reeds in den beginne vraagt hij aan zijn vader: ‘waarom de wereld was zooals zij was, en waarom dieren en planten moesten doodgaan’ bl. 6.
Ook van Windekind verwacht hij eene oplossing:
‘Waarom zegt gij mij alles niet? Zie, nu! waarom blaast de wind door de boomen, dat zij moeten buigen en weer buigen? Zie, zij kunnen niet meer, - de mooiste takken breken, en bij honderden laten de blaadjes los, ook al zijn ze nog groen en frisch. Ze zijn zoo moede en kunnen niet meer vasthouden, en toch worden ze telkens weer opnieuw
| |
| |
geschud en geslagen door dien ruwen, nijdigen wind. Waarom is dat? Wat wil de wind? -
Arme Johannes! dat is menschentaal! -
Laat het stil worden, Windekind! Ik wil stilte en zonneschijn! -
Gij vraagt en wilt als een mensch, daarvoor is antwoord noch vervulling.’ bl. 77.
Inderdaad wij moeten wel berusten in de onvolkomenheid dezer wereld en in dezen zin kon de schrijver spreken van Johannes' ‘domme’ vragen. Klagen geeft geen baat; zich tegen de ijzeren noodzakelijkheid kanten is de verzenen tegen de prikkels slaan; het is, op zijn schoonst genomen, het roekeloos verzet van den treurspelheld tegen de vastgestelde wereldorde, het verzet van het Ik tegen het Al. Zal de mensch zich dan werpen in de armen van den dood en pogen, evenals Adam op de schoonste plaats van Madach's meesterwerk, het goddelijk wereldplan door zelfmoord te verijdelen? Zal hij, als de moedelooze Johannes, Hein toefluisteren: ‘Zult gij mij nu medenemen?’ bl. 126.
Neen, dit verbiedt dezelfde goddelijke wil, die de natuurwet in de diepst verholen schatkamer van het hart heeft neergelegd.
Hamlet mocht wel uitroepen:
Wie verdroeg den spot en smaad der wereld,
Des onderdrukkers dwang, des hoogmoeds hoon,
't Wee van verachte min, 't getalm van 't recht,
Den trots van het gezag, en 't smalen, dat
Verdienste van nietswaardigheid moet dulden,
Als hij zichzelven ruste schenken kon
| |
| |
De mensch moet blijven leven en strijden, ten einde door zelfvolmaking zijn doel te bereiken.
‘Gij moet opgroeien, antwoordt Hein, en een goed mensch worden.’ Dit is de algemeene wet, door God verordend en door het menschdom bekrachtigd. Er is geene andere uitkomst, ‘daar is niets aan te doen’, zegt Hein.
Nochtans heeft de ‘plannenmaker’, naar Pluizer's minachtende uitdrukking, ons niet hulpeloos aan dit kommervol bestaan ten prooi geworpen.
Wij zouden hier op de bovennatuurlijke hulpmiddelen kunnen wijzen, welke tot het gebied der godgeleerdheid behooren, maar dan plaatsen wij ons niet op het standpunt van den schrijver; blijven wij daarom op wijsgeerig terrein.
God heeft de zucht naar het volmaakte, naar het oneindige of, eenvoudiger gezegd, naar het ideaal in onze ziel ingestort. Dit is de daemon van Plato. Hiermede zijn wij tot het tweede feit gekomen.
Het ideaal is de springveer in het raderwerk onzer ziel, de kracht welke ons opbeurt uit de alledaagsche of rampspoedige werkelijkheid, de oorsprong van allen vooruitgang, van alle grootsche en edele daden.
Wij verstaan er door den natuurlijken drang om niet alleen de behoeften des lichaams (stoffelijk ideaal), maar ook die der ziel (geestelijk ideaal) te bevredigen; ja, om al het aardsche als beperkt of onvolkomen te versmaden en naar de hoogst denkbare volmaaktheid (oneindig of volmaakt ideaal) te streven.
| |
| |
Geven wij het woord aan Bilderdijk:
Een wareld biedt heur schatten
Gehoorzaam aan haar heer, en stort ze willig uit;
Maar hij, hij vordert meer dan wat zij in zich sluit. -
Wat prikkel dan, wat gier, in onze borst besloten,
Ontrust, verknaagt, verslindt, o mijn natuurgenooten,
In 't hoogst des overvloeds dat nooit tevreden hert,
Dat hongert bij de weelde en nooit verzadigd werd?
Wat afgrond, die steeds gaapt, met immerholle kaken,
Wat Scylla, die steeds zwelgt om steeds weer uit te braken,
Wat vraatzucht, walgingvol voor 't geen zij steeds verslindt,
Bewoont den hollen balg van 't nietig menschenkind?
(Het Waarachtig Goed, 68-78).
Uit hetgene wij gezegd hebben over het metaphysische kwaad volgt, dat het stoffelijke of laagste ideaal en het hoogere of geestelijke ideaal beperkt en onvolkomen zijn en derhalve verwezenlijkt kunnen worden.
In beide zijn ontelbare graden te onderscheiden, naar gelang de voortreffelijkheden, waarmede de mensch, hun schepper, ze heeft uitgerust.
Het oneindige ideaal alleen is volkomen en kan dus op aarde niet verwezenlijkt worden. Dit alleen schenkt de volslagen verzadiging van al onze vermogens. Toonen wij dit aan.
Ons denkvermogen of de zucht naar het ware verlangt de oneindige waarheid te bezitten. Dit is het door Johannes vruchteloos opgespoorde boekje.
‘Hij wil de hoogste wijsheid zoeken, hij wil het wezen der dingen begrijpen’, bl. 133.
Onze verbeelding en gevoel of de zucht naar het schoone haakt naar de volmaakte schoonheid;
| |
| |
ons zedelijk gevoel naar de hoogste rechtvaardigheid; ons hart of het vermogen van te beminnen naar de hoogste liefde; het leven naar den vollen levensbloei of de onsterfelijkheid; onze wil of het streven naar ons goed jaagt het aardsche goed voorbij en verzucht naar het oneindige goed.
Dit bezit van hét ware, hét goede, hét schoone enz. brengt de volle bevrediging mee of onderlinge harmonie van alle menschelijke vermogens en in dien vrede bestaat juist het volmaakte geluk, dat niet van deze wereld is.
‘Wat is harmonie, Windekind? -
Dat is hetzelfde als geluk. Het is dat, waarnaar alles streeft’, bl. 60.
Ofschoon wij dit volkomen geluk hier niet bereiken kunnen, zijn wij er nochtans voor geschapen; dit zegt ons, buiten godsdienst en overeenstemming der volkeren, de onfeilbare stem van ons geweten. Dit is de grondslag, waarop Bilderdijk in ‘Het Waarachtig Goed’ het gebouw zijner redeneering heeft opgetrokken.
Door den dood alleen kunnen wij tot de hoogste waarheid, schoonheid enz. geraken:
‘Ik alleen (zegt Hein) kan u bij Windekind brengen. Door mij alleen kunt gij het boekje vinden’, bl. 184.
Daar God het oneindig volkomen wezen is, is hij alleen het oneindig ideaal, het hoogste geluk, want hij is de waarheid, goedheid, schoonheid, rechtvaardigheid, liefde enz. bij uitnemendheid. Wie
| |
| |
bijgevolg naar het ideaal streeft, streeft naar God, zijnen schepper:
‘Alle dieren, Johannes, die in den nacht ronddolen, zijn zoo goed kinderen van de zon als wij. En al hebben zij nimmer hunnen schitterenden vader gezien, toch drijft hen een onbewuste herinnering immer weer tot al waaraan licht ontstraalt’, bl. 61.
Daar in Gods natuur alles één is, volgt hieruit, dat het bezit van de oneindige waarheid, dat van de oneindige goedheid, schoonheid enz., in een woord, het oneindige geluk, door den schrijver bij een kalmen zonnigen herfstdag vergeleken, in zich sluit. Dit alles hangt samen.
‘Want het ware boekje moet groot geluk en grooten vrede brengen, daarin moet nauwkeurig staan, waarom alles is zooals het is, zoodat niemand iets meer kan vragen of verlangen’, bl. 73.
Ziedaar de goddelijke harmonie. welke zich tevens in de schepping afspiegelt: het goede en ware is bijna zonder uitzondering schoon; al het schoone is waar en goed, al het valsche en slechte is leelijk. Het eindige of beperkte ideaal zal bijgevolg des te hooger staan naarmate het deze goddelijke harmonie inniger tracht na te bootsen, in andere woorden, naarmate het beter aan onze gezamenlijke vermogens beantwoordt en daardoor ons aardsche geluk doet toenemen.
Wij kunnen ons nu afvragen, of alle menschen een ideaal hebben.
Het antwoord luidt bevestigend.
| |
| |
Het ideaal te scheppen is het schoonste voorrecht van den mensch, daar hij God nabootst en optreedt als een schepper op verminderde schaal. Hierdoor onderscheidt hij zich vooral van het redelooze dier. Daarom versta ik Vondel's verzen niet alleen in letterlijken maar ook in overdrachtelijken zin:
Hij heft, terwijl de stomme en redelooze dieren
Naar hunne voeten zien, alleen en trotsch het hoofd
Ten hemel op naar God, zijn schepper hoog geloofd.
Wee dengene, die alle ideaal verloren heeft! 't Is ofwel een verdierlijkt, ofwel een wanhopig wezen, want geen ideaal, geen hoop.
Velen overgegeven aan hartstochten, aan brooddronkenheid of bukkende onder de beslommeringen voor het dagelijksch onderhoud zien gewoonlijk ‘naar hunne voeten’, naar het laagste, het stoffelijke ideaal, dat de minste bevrediging kan schenken aan een redelijk wezen.
Daarom zegt Windekind van het verlangen der menschen naar harmonie of geluk:
‘Doch zij doen als jongens, die een vlinder willen vangen. Zij jagen haar juist weg door hunne domme pogingen’, bl. 60.
Anderen zooals de geleerden, kunstenaars, moralisten enz. verheffen zich tot het geestelijke ideaal.
Wat er van zij, dit alles belet niet, dat alle menschen zonder uitzondering naar het volkomen geluk trachten en bijgevolg naar het oneindige.
| |
| |
Wel is waar zijn de ontwikkelden bij voorkeur geroepe n om op hun banier het woord ‘Excelsior’ te schrijven en naar het volmaakt ideaal te streven; doch dit neemt niet weg, dat ieder mensch, zelfs de minst geletterde, indien sommige voorwaarden gegeven zijn, zich aangetrokken voelt tot het oneindige. Dit verlangen koestert hij vooral, die nog onbedorven is, als b.v. de jeugd, hij die eenen ernstigen en godsdienstigen aanleg bezit, die een open oog heeft voor de schoone natuur, die te kampen heeft met wederwaardigheden.
Vandaar dat Van Eeden wel wist wat hij deed, als hij ons zijnen held voorstelt in de prille jeugd en met een sterken trek naar het droomerig leven in de schoone natuur. Vandaar ook dat de rijpere Johannes, gelouterd door tegenspoed, vatbaar is om de wijding van ‘zonnezoon’ te ontvangen, d.i. om met het oneindige in gemeenschap te treden. Er blijft nog een punt in het licht te stellen, nl. hoe de mensch te werk gaat in het scheppen van het ideaal; zoo zullen wij tevens de gelegenheid hebben op eenige zijner kenmerken te wijzen.
Ziel en lichaam werken daartoe samen, doch niet in dezelfde mate.
De zintuigen nemen de schepselen waar. Het verstand doet een keus uit de aldaar opgemerkte voortreffelijkheden en ontdoet ze van hare onvolkomenheden of beperkingen; het kent b.v. aan zijn voorstelling of idee eene hoogere waarheid, schoonheid, goedheid, liefde en rechtvaardigheid toe dan
| |
| |
die, welke het in de schepselen heeft waargenomen en brengt op die wijze eene stoffelijke, zedelijke en verstandelijke wereld in zijn binnenste tot stand, die de werkelijkheid in de schaduw stelt. Het ideaal overtreft de werkelijkheid, ziedaar een eerste kenmerk.
Helderen wij dit op door een voorbeeld. Het verstand brengt de afzonderlijke natuurverschijnselen onder wetten en schept dus eene waarheid, welke niet op een bepaald aantal feiten, als de natuur aanbiedt, maar op alle mogelijke feiten van denzelfden aard toepasselijk is.
Zoo vereenigt de kunstenaar, om een standbeeld, een landschap, een heldenkarakter te voorschijn te roepen, al de denkbare schoonheden van het lichaam of van de natuur, alle denkbare deugden van de menschen, schoonheden en deugden, welke men in de werkelijkheid nooit vereenigd aantreft.
Hieruit vloeit ook voort, dat het ideaal niet onafhankelijk is van de werkelijkheid, omdat het zijne grondstoffen ontleent aan de zinnelijke waarneming. Het put er vooral uit twee rijke bronnen, de zedelijke wereld en het natuurschoon.
Bijgevolg mag het ideaal nooit in tegenspraak komen met de bestaande feiten. Een algemeene natuurwet b.v. moet zich bij elk bijzonder verschijnsel kunnen uitwijzen; het karakter van een treurspelheld moet steeds menschelijk waar blijven.
Eindelijk is er nog een derde kenmerk van het ideaal: het is uit zijnen aard werkdadig, actief. Het tot hiertoe verkregen ideaal, de vrucht van het
| |
| |
verstand geholpen door zintuigen en verbeelding, werkt nu op het gevoel. Het gevoel ontbrandt in liefde tot het ideaal en tracht het te bezitten. Nu gaat de wil over tot handelen en besluit er een voortdurend bestaan aan te schenken, of, anders gezegd, het te verwezenlijken.
Deze verwezenlijking geschiedt door den godsdienst, de wetenschap en de kunst, de drie hoogste uitingen van de menschelijke bedrijvigheid.
Alle drie verwezenlijken het ideaal door middel van de stof: edele daden, gesproken of geschreven woord, lijnen, kleuren, tonen, steen enz., en verbeteren zoodoende de werkelijkheid.
Wat den godsdienst betreft, moeten wij met het oog op de zienswijze van Van Eeden een voorbehoud maken, doch dit is van later zorg.
Indien men het streven naar het oneindige niet uit het oog verliest, vat men eerst recht den diepen zin van Multatuli's gedicht over de poezie, een onderdeel der kunst. Het zij ons veroorloofd er eenige verzen uit aan te halen.
Daar is een kracht, uit hooger kracht gesproten,
Die 't zinkend hart des menschen schoort,
Die 't opvoert naar een hooger oord,
Die 't vastklemt als de stam z'n loten,
Als moederarmen 't schreiend wicht,
Aan de eerste bron van liefde en licht.
Die 't opheft, als het dreigt te zinken
In 't slijk waarin het zich bewoog.
Daar is een kracht die 't scheemrend oog
Omhoog richt, waar 't de ster ziet blinken,
Die aan de kim der toekomst rijst,
| |
| |
Op d' adel van onze afkomst wijst,
En vast doet houden aan 't begeeren
Om tot die afkomst weer te keeren.
(Vorstenschool, IV Bedrijf I).
Er is nochtans eene uitgelezen schaar menschen, en het zijn over het algemeen niet de minst edele van inborst, die zich enkel bepalen bij het beschouwen van hun ideaal zonder het te verwezenlijken, ofwel wier verwezenlijkt ideaal in tegenspraak komt met de werkelijkheid, waarmede alle gemeenschap is afgesneden.
Men bestempelt ze met den algemeenen naam van idealisten.
In de wijsbegeerte is het idealisme de leer, welke alleen het bestaan van de ideeën, van het bovenzinnelijke aanneemt en dienvolgens moet leiden tot de ontkenning van de stof (idealistisch scepticisme). In den grond is het niets anders dan eene terugwerking tegen de onvolkomen werkelijkheid.
Alle idealisten, hetzij in de wijsbegeerte, hetzij elders, komen hierin overeen, dat zij geen recht laten wedervaren aan de stoffelijke wereld; welnu, daar het ideaal wel degelijk rekening houdt met de werkelijkheid, is het hunne valsch en heet dan ook beter: begoocheling, droomerij.
Deze begoochelingen zijn vooral het eigendom van de jeugd, die met het maatschappelijk leven nog niet in botsing is gekomen en zich dus eene verkeerde voorstelling maakt van de menschen.
Dit is het geval met den kleinen Johannes.
| |
| |
In de kunst wordt nog al misbruik gemaakt van den term idealist, waarmede men dikwijls de aanhangers van het gezonde spiritualisme verwart. Voorbeelden van het eigenlijke idealisme in de kunst zijn de hersenschimmige ridderromans, waar Cervantes in den naam van het gezond verstand tegen te velde trok; of, om niet zoo hoog op te klimmen, de jonge Romantieken, waarop De Genestet in Fantasio zinspeelt, die nauwelijks in de wereld komen kijken en reeds levensmoede zijn.
Zoo 'k immer dweepte, met een ingebeelde smarte,
De menschen haten dorst, de halve wereld tartte enz.
Men kan er nog de utopisten der wetenschap en op godsdienstig gebied de aanhangers van het nirwana, kortom de beoefenaars der mystiek toe rekenen; in het dagelijksche leven zijn het de zoogenaamde droomers. Wij bedoelen niet de nietswaardige Jan Salie's, maar de dichterlijk gestemde droomers, voor wie Vosmaer zijn keurig Selene dichtte:
De blonde maan staat droomend |
Nu schittert ze enkel 's avonds |
In 't sterrenrijk der lucht: |
Doch met geleenden glans; |
Dat ze ook eens zon geweest is |
Een korte wijl maar blijft ze |
Herdenkt zij met een zucht. |
Geheel aan den hemeltrans. |
|
Haar stelde de ruwe wereld |
Ras mindert zij verbleekend, |
Met spot en strijd te loor, |
Tot ze eindelijk gansch verkwijnt, |
Tot ze moede voor haar idealen |
In 't ziel- en werkloos leven |
De rust en de kalmte verkoor. |
In duisternis verdwijnt. |
Dan is 't, of ze voor de sterren
Uit schaamte zich verschuilt,
Omdat ze 't hoogste streven
Voor droomrige rust heeft verruild.
| |
| |
Het idealisme vertegenwoordigt het eene uiterste, het materialisme het andere.
Dit neemt alleen het bestaan van de stof en hare wetten aan en voert dus logisch tot den twijfel omtrent het bovenzinnelijke (materialistisch scepticisme). Wij zullen later zien, met welk onverbiddelijk talent de schrijver de laatste gevolgtrekkingen uit dit beginsel weet af te leiden; voor het oogenblik kunnen wij volstaan met er op te wijzen, dat voor den materialist, die zich zelven gelijk blijft, het oneindig ideaal niet in aanmerking kan komen.
Men lette er wel op, dat het volstrekt valsche onbestaanbaar is Vandaar dat er waarheid schuilt in het materialisme, als het de stof en hare wetten als een onomstootbaar iets verkondigt. Hetzelfde is ook het geval met het idealisme, dat zich aan God, ziel en onsterfelijkheid vastklampt. Dit laatste wordt door de volgende aanhaling opgehelderd. ‘Arme, arme Johannes! zeide Windekind, en zijn stem was boven het roezig geruisch van den storm als een vredig choraalgezang, dat van verre klonk. Heb mij lief, heb mij lief met uw geheele wezen. In mij vindt gij meer dan gij wenscht. Gij zult begrijpen wat gij u niet denken kunt, en gij zult zelf zijn, wat gij verlangt te kennen. Aarde en hemel zullen uw vertrouwden, de sterren zullen uw naasten, de oneindigheid zal uw woning zijn.
Heb mij lief, heb mij lief! omvat mij als de hoprank den boomstam, blijf mij trouw als het meer den bodem, - in mij alleen is al uw rust, Johannes!
| |
| |
Windekinds woorden zwegen, doch het was alsof het choraalgezang voortduurde. Uit verwijderde verte scheen het aan te zweven, plechtig en gelijkmatig, door het razen en suizen van den wind, - vredig als het maanlicht, dat door de jagende wolken scheen.’ bl. 79
De laatste zin behelst de bevestiging van Windekind's woorden.
Het spiritualisme alleen bewandelt het veilige midden, want het neemt beide, de stoffelijke en bovenzinnelijke wereld aan.
Daarom is het alleen bij machte, aan de behoeften van ziel en lichaam en bijgevolg aan het streven naar het oneindige te beantwoorden en ons geluk op hechter grondslagen te vestigen.
Ofschoon de scherpzinnigelezer uit deze beschouwingen voorzeker reeds lang heeft opgemaakt, welke verklaring wij van dit meesterwerk wenschen te geven, achten wij onze taak niet geëindigd alvorens wij opgehelderd hebben, hoe elke bijzonderheid in deze breede omlijsting op hare plaats staat. Gaan wij daarom over tot eene nadere inzage van het boek.
| |
Johannes' Idealisme.
Drie zielstoestanden zijn bij Johannes te onderscheiden; zijn vriendschap met Windekind (I-VI), zijn samenzijn met Pluizer (bl. 113-XII) en eindelijk, in het laatste hoofdstuk, zijn inkeer of levensroeping.
| |
| |
Daartusschen liggen twee overgangen, de eerste is zijn verkeer met Robinetta (VII-IX bl. 113), de andere begint met hare tweede ontmoeting en eindigt met den dood van Johannes' vader (XII-XIII). Het natuurlijk vervolg op Den Kleinen Johannes is Johannes Viator, het Boek van de Liefde, waarvan de schrijver voorspelde, dat het niet meer op een sprookje zal gelijken. Rechtuit gesproken, heb ik dit vervolg onvoldaan ter zijde gelegd en om de duisterheid van voorstelling en om het gemis van het dichterlijke, levenwekkende beeld; ofschoon hier ook - en hoe kan het ook anders bij een schrijver van zulk gehalte? - op veel heerlijks te wijzen valt.
In het eerste boek zullen wij wel de ‘Lehrjahre’ en in het tweede de ‘Wanderjahre’ van Frederik van Eeden te zien hebben.
In het eerste tijdperk van zijn zieleleven gelooft Johannes aan het bestaan van God en aan de onsterfelijkheid der ziel; het eerste blijkt uit zijne gesprekken met Windekind over het Groote Licht, het tweede uit de hoop dat de glimworm daarboven zijne geliefde zal weerzien. Hiertegenover staat, dat hij een droomerige knaap is, dat hij zich volmaakt gelukkig voelt aan Windekind's zijde, dat hij hoe langer hoe meer van de werkelijkheid vervreemdt.
Uit deze drie feiten trekken wij het besluit, dat het eerste stadium het idealisme is.
Gaan wij elk punt in 't bijzonder na.
| |
| |
1o Aan de jeugd ontbreekt de juiste blik op de wereld; doch terwijl het kind langzamerhand door de ervaring ontgoocheld wordt, heeft bij Johannes het omgekeerde plaats.
De kring, waarin hij leeft, geeft dagelijks nieuw voedsel aan zijne droomstemming: het geheimzinnige huis, de schaduwrijke tuin met vijver, de stoffeering van het slaapkamertje, de nabijheid der zee met haar duin en avondapotheose.
Dit verklaart het menschelijk bewustzijn, dat hij aan Presto en vooral aan de raadselachtige kat, alsmede aan bloemen en boomen mededeelt, ‘de bloemen groetend, die hij tegenkwam en de oude boomen, die zoo altijd op dezelfde plaats moesten blijven, vriendelijk met zijn handje langs de ruwe schors strijkend.’
Dit verklaart insgelijks zijn wensch, dat er toch eens een wonder mocht gebeuren, en die zelfsuggestie na het avondgebed op het schemerduistere slaapkamertje; voorwaar eene zielkundige waarneming, die pleit voor den scherpen blik van den schrijver en die ons een van De Genestet's meestergrepen te binnen brengt, als deze de jonge teringlijdster een gesprek laat voeren met het haantje van den toren.
Dit verklaart ook dat eenzame leven, ver van alle vrienden, waarin zijn vader eene gansch ondergeschikte plaats bekleedt.
2o Het ideaal van Johannes is het leven met Windekind in de schoone en vrije natuur.
| |
| |
Als elf of natuurgeest, vertrouwd met het verborgen leven van dieren en planten, als vriend van Oberon, is Windekind de aangewezen persoon om hem er binnen te leiden.
Doch deze natuur is zoo wonderschoon, zij overtreft zoozeer de werkelijkheid. dat Johannes niets meer te wenschen overig blijft en hij, eenige stonden ten minste, het volmaakte geluk mag smaken. Naar onze opvatting stelt Windekind het idealisme voor. Zijn vader is de zon d.i. God die steeds onder het beeld van het Groote Licht wordt veraanschouwelijkt.
‘Ik ben hier in den omtrek geboren, uit de eerste stralen der maan en de laatste der zon,’ bl. 10, dus met de avondschemering. Dit ziet op het droomerige van het idealisme, waartoe zich vooral de avondstonden leenen, indien men zich wel Vosmaer's ‘Selene’ wil te binnen brengen.
Het kan ook zien op het ontstaan van het ideaal; het verlangen naar het oneindige is door God (de zon) in de menschelijke ziel ingeblazen. Windekind kan alsdan zonder bezwaar de maan zijne moeder heeten, omdat zij haar licht van de zon ontvangt. Wij begrijpen nu ook, waarom Windekind zegt, bl. 12: ‘Ik zelve ben nooit nog bij Vader geweest,’ immers hier op aarde is het oneindige ideaal onbereikbaar.
Als Johannes antwoordt, dat hij altijd bij zijn vader is, luidt het:
‘Neen! dat is uw vader niet. Wij zijn broeders,
| |
| |
mijn vader is ook de uwe. Maar uw moeder is de aarde en daarom verschillen wij veel.’ In den mensch zijn twee bestanddeelen: het aardsche of het lichaam, dat zelfs tot walgens toe verzadiging kan vinden, en het goddelijke of de ziel, welke nooit bevredigd wordt. De aarde is de moeder van het lichaam; God, de oorsprong van de ziel en van haar streven naar het ideaal, is de vader der ziel. Johannes is Windekind's broeder naar de ziel.
Wat nu volgt: ‘Ook zijt gij in een huis bij menschen geboren en ik in een windekelk’ behoort tot het sprookje, tot het beeld en niet tot den zin, welken de schrijver onder de allegorie verborgen heeft.
Dit onderscheid dient de lezer overal te maken, ten einde het wezenlijke niet te verwarren met de dichterlijke opsmukking.
3o Johannes vergeet in gezelschap van Windekind allengskens de werkelijkheid.
Deze bestaat voor hem in zijn vader, Presto, de school en de medemenschen.
Bij de eerste kennismaking wordt hem wel op het hart gedrukt: ‘Ik vertrouw u, Johannes. Gij moogt nooit, nooit aan een mensch mijn naam noemen of over mij spreken.’ bl. 10.
Het knaapje verzwijgt zorgvuldig de omstandigheden van zijn nachtelijk uitblijven en ontvlucht bij de eerste gelegenheid de beste voor altoos het vaderlijke huis.
Windekind wacht er zich wel voor, hem het
| |
| |
verzuim zijner kinderplichten onder het oog te brengen. ‘Gij behoeft niet bij hen te blijven, als u dat verdriet doet,’ lezen wij bl. 59.
Om het ware geluk, de harmonie te vinden ‘moet gij de menschen vergeten. Het is een slecht begin, bij menschen geboren te zijn, - maar gij zijt nog jong, - gij moet alle herinnering aan uw menschenleven van u af zetten.’ bl. 61.
Hier komt nog bij, dat Johannes gaandeweg zijn afkeer voor het menschdom voelt toenemen, welke nochtans niet, en hier dient op gelet, tot haat overslaat.
Eerst is het slechts onverschilligheid, een gevolg van zijn eenzaam leven, doch weldra wordt het een onoverkomelijke tegenzin, welke hem door Windekind en zijne nieuwe vrienden uit het dierenrijk wordt ingescherpt.
Dit blijkt reeds den eersten dag op school. ‘Hij kende zijne lessen geen van allen en lette volstrekt niet op.’ Hij alleen heeft de wijsheid in pacht. ‘Zij hebben er toch geen begrip van. Zij mogen mij uitschelden zooveel zij willen. Ik blijf Windekind's vriend, en Windekind is mij meer waard dan zij allemaal te zamen. Ja, met den meester er bij.’ bl. 12.
Het zij in het voorbijgaan aangestipt, dat van Eeden heel leukweg een loopje neemt met het onzinnige en onsamenhangende van sommige themaboeken, wanneer een leerling den volgenden zin moet oplezen: ‘De ouderdom van mijne moed- | |
| |
willige tante is groot, maar niet zoo groot als die van de zon.’
Dit kan ook herinneren aan de geliefkoosde stijl- en taaloefeningen als b.v. Breng het woord ‘moedwillig’ in eenen flinken zin te pas. Alsof de gedachte zich naar de letter moest plooien, en niet omgekeerd!
Als de kleine moet schoolblijven, geeft het muisje hem den raad: ‘Ge moet nooit over zulke teedere zaken met menschen spreken. Daar zijn zij te grof voor. De mensch is een verbazend boosaardig en lomp wezen, die liefst alles vangt en doodtrapt wat onder zijn bereik komt.’ bl. 36.
Deze uitspraak staat niet alleen. Later zal hem o.a. Wistik hetzelfde voorhouden na het gebeurde in Robinetta's huis.
In de natuur is alles harmonie, ‘zoo volkomen zult gij ze bij menschen nooit vinden,’ zegt Windekind. En inderdaad de mensch is er een wanklank in; dit leert ons op een vermakelijke wijze het landelijk uitstapje van het steedsche gezelschap.
Indien zij soms hunne verpeste steden verlaten, is het om de schoone natuur te verminken en te bederven. Afschrikkender nochtans dan de omgeving, waarin hij zich beweegt, dan de groote stad, die dorre menschenwoestijn, is de mensch zelf. ‘Onder menschen wacht u eindeloos verdriet, verveling, vermoeienis en zorg. Dag aan dag zult gij tobben en zuchten onder den last van uw leven. Zij zullen
| |
| |
uwe teedere ziel stooten en pijnigen door hun grofheden.’ bl. 59.
Ten laatste moet Johannes kiezen tusschen Windekind en de menschen.
‘Hebt gij de menschen meer lief dan mij? - Neen, neen, Windekind, ik wil bij u blijven! - Nu kon hij toonen, hoeveel hij van Windekind hield. Ja! hij wilde allen en alles voor hem verlaten en vergeten. Zijn kamertje, Presto en zijn vader.’ bl. 59.
Wij zeiden, dat niet alleen Windekind maar ook de nieuwe kennissen den jongen stijven in zijne vooringenomenheid tegen zijne medeschepselen.
Hier hebben wij het oog op die goed getroffen gelijkenissen uit de dieren- en zelfs uit de plantenwereld, welke de bedoeling, de gisping van de menschelijke samenleving, ontegenzeglijk laten doorschemeren.
De krekelschool is in 't algemeen de critiek van de menschelijke zelfzucht, die zich zelve tot middelpunt stelt van het geschapene; en meer in 't bijzonder, van de subjectieve stelsels der geleerden, voor wie hun eigen zienswijze alleen recht van bestaan heeft.
De glimworm is de geloovige; de meikever, die een dag ouder is en zooveel over roeping gesproken had, alwie op ondervinding boogt en de anderen moet voorgaan. Dan komt die talrijke klasse van personen, vertegenwoordigd door de meikevers, welke uit vrees voor armoede (de vleer- | |
| |
muis) rijkdommen vergaderen, uit de hoogte op den denker (elfen) neerzien, totdat zij al kruipend zich naar boven werken (de lindenhaag), om in de hoogere standen (het huis met helder schijnsel) zedelijk verpletterd te worden. 't Is een welgeslaagde tegenhanger van Multatuli's Kapel.
Laten wij nog de voorlijke jeugd, de heerschzuchtigen, pronkers, de veel- of dagbladschrijvers (?) in de paddestoelen, de veroveraars in Kribbelgauw en de koningen in den aal aanwijzen, maar vergeten wij vooral niet de godsdienstoorlogen in de diepzinnige gelijkenis van de Strijd- en Vredemieren.
Welk is nu de slotsom uit het voorgaande? De idealist vermeit zich in zijne denkbeeldige wereld (idealistisch scepticisme) en ontvlucht daarom de werkelijkheid, welke hem slechts ontgoocheling en marteling aanbiedt door de wrijving met de groote meerderheid andersdenkenden, die hem niet willen noch kunnen begrijpen. (Als tegenstelling tusschen den dichter en den prozamensch is het goed getroffen.)
Zijne begoocheling kan hem een tijd lang gelukkig, ja overgelukkig maken, doch niet op den duur, omdat het idealisme geene voldoening schenkt aan de gezamenlijke behoeften van lichaam en ziel. Wat blijft er van het stoffelijk ideaal, wat van onzen dorst naar waarheid, rechtvaardigheid en vooral naar liefde? Immers de liefde tot een wezen als Windekind, dat niets met den mensch gemeen heeft, kan geen liefde heeten.
Daarom is het idealisme onhoudbaar, zooals
| |
| |
het verloop van Johannes' lotgevallen ons zal leeren. Windekind verdwijnt, omdat Johannes zijne raadgevingen in den wind slaat en het oor leent aan de inblazingen van Wistik, die hem het boekje zal helpen vinden. Wistik is een van de bedrieglijke kabouters, als zoodanig is hij op zijne plaats in een sprookje, en zooveel te meer omdat hij Johannes op het dwaalspoor zal brengen.
Ziedaar het beeld. Doch wat stelt hij voor? Eerst en vooral de zucht naar kennis, een van de uitingen des ideaals, vandaar zijn naam. Evenwel kan men dit ook van Pluizer zeggen. Na alle omstandigheden gewikt en gewogen te hebben, schijnt het mij daarom wenschelijk in Wistik een dubbel zinnebeeld te zien. Vooreerst is hij de wetenschap in het algemeen; in dit opzicht draagt hij de schuld van Johannes' ontgoocheling en van de onvoldaanheid der geleerden, die hun leven en gezondheid op het spel zetten, ‘den blauwen hemel en de goede milde natuur - en ook hun medemenschen vergeten.’ bl. 100. Men vergete niet dat Windekind spreekt, want de wetenschap bedriegt niet, al laat zij ons ook onvoldaan. Nochtans klinkt de laatste zinsnede ongewoon in Windekind's mond.
Dank aan Wistik komt de mensch in Johannes boven, hij verlangt te kennen, verliest daardoor Windekind en de natuur (het idealisme) en doet den eersten stap tot zijnen terugkeer bij de menschen (tuinier en herinnering aan huis).
| |
| |
't Is de oude en toch immer nieuwe geschiedenis van de verbanning uit het aardsche paradijs, want ziet niet ieder mensch, juist omdat hij verlangt te kennen, het aardsche paradijs zijner kinderdroomen instorten? Kan b.v. de door den al te verstandigen schoolmeester opgeklaarde schooljongen nog met dezelfde zaligheid het Sint Nicolaasfeest zien aanbreken?
Wistik vertegenwoordigt in de tweede plaats, en hier alleen steekt hij scherp af tegen Pluizer, de overgeleverde wetenschap, en meer bepaald - want het begrip is nog te ruim - den godsdienst of het geloof berustende, zooals het woord te kennen geeft, op traditie. De ‘heilige’ boeken der spinnen, torren, vlinders, egels, mollen zijn de schriftelijk overgeleverde geloofspunten der verschillende godsdiensten, als Bijbel, Koran, enz. Kribbelgauw, de held der kruisspinnen, kan dan ook doorgaan voor alle oorlogzuchtige geloofsverkondigers, als b.v. Mohamed.
Dat van spinnen, egels en mollen gesproken wordt, is misschien een ondeugende zet van den schrijver, die alle openbaring verwerpt.
Een tweede ontgoocheling, een tweede stap tot de werkelijkheid is Johannes' liefde tot Robinetta.
Hij waant in haar Windekind weer te vinden met dezelfde stem, oogen, lach, met dezelfde blonde lokken, hetzelfde blauw gewaad. Windekind wordt vergeten en Robinetta neemt zijne plaats in.
‘En alles werd weer om hem heen, zooals
| |
| |
het vroeger geweest was. De bloemen knikten vroolijk, en haar geur verdreef het weemoedig verlangen naar huis, dat hij tot nu toe gevoeld en gekweekt had. Tusschen het teedere groen, in de lauwe, mollige lentelucht, voelde hij zich op eens thuis, als een vogel, die zijn nest gevonden had. Hij moest de armen uitstrekken en diep ademhalen. Hij was zoo gelukkig. Op dien weg naar huis zweefde de lichte blauwe gestalte met de blonde haren voor hem uit, altijd voor hem uit, welken kant hij ook opkeek. Het was alsof hij in de zon gekeken had en het zonnebeeld overal met zijn blik medevloog.’ bl. 95.
Om kort te gaan: Johannes is weer idealist als voorheen, dank aan een nieuw gevoel, de liefde tot de vrouw. Ligt de droomenwereld des menschen in duigen, dan kan zij nog eens opbloeien uit het puin onder den adem van de liefde. Dit idealisme is algemeen en houdt het langste stand. Zeer juist zeiden onze vaderen, dat er nooit leelijk lief was.
Ongelukkigerwijze duurt die betoovering niet lang voor Johannes. Hij verliest weldra Robinetta om redenen, welke wij later zullen nagaan; hij ziet de wereld niet meer rooskleurig in, het idealisme heeft uitgediend.
Hij is een gewoon mensch geworden die, schoon onverzoend met het alledaagsche, er niet meer blind voor is; dit is een voordeel.
Voortaan blijft de natuur voor hem een gesloten boek, wier raadselen hij slechts ten halve en dan nog na gezette studie zal kunnen ontcijferen.
| |
| |
‘Wij spreken niet met menschen,’ zegt het duinrozestruikje. bl. 112.
Het verlangen naar huis komt ten tweeden male boven. ‘Ik verlang naar huis, zeide Johannes, en hij dacht aan de huiskamer met het heldere lamplicht, waar hij vaak bij zijn vader zat, luisterend naar het krassen van diens pen.’ bl. 118. Indien hij des nachts nog van Robinetta droomt, naast haar doemen ook zijn vader en Presto op.
| |
Johannes' Materialisme.
Nu is hij rijp voor de naakte werkelijkheid in hare onooglijkste gedaante, het materialisme. Hij zal nu in het andere uiterste vallen, evenwel niet zonder eenen bangen zielstrijd, als dien welken Windekind hem placht te beschrijven. Alwat na de schipbreuk van zijn geluk is overgebleven: zijn droomstemming, zijn dankbaarheid voor 't konijntje, zijn vereering voor de vrouw, zijn geloof in God; ofwel is teruggekeerd, als het verlangen naar huis, dat alles zal hij een voor een prijsgeven. Één gevoel alleen zal in gelijke mate aangroeien, doch daar komen wij later op terug.
Pluizer is de belichaming van het materialistisch scepticisme. Deze eigenschap omvat al zijne overige kenteekenen: de zinnelijke waarneming, de proefondervindelijke wetenschap, het atheïsme, het pessimisme en nog meer dergelijke stadhuiswoorden.
| |
| |
Hierop doelt Pluizer zelf: ‘Wou je mijn naam weten, ventje? Nu, zeg maar Pluizer, familjaarweg Pluizer. Ik heb nog wel mooier namen, maar die begrijp je toch niet.’ bl. 114.
1o Hij neemt alleen de ervaring aan van de zintuigen. ‘Een mensch moet altijd kijken en denken.’ bl. 120. Zijn geliefkoosde manier om de wereld te beschouwen is van op het hoofd te staan. ‘Zie je, zoo schijnen de wolken de vloer en de aarde het deksel van de wereld. Dat kun je even goed volhouden als het tegenovergestelde. Boven of onder is er toch niet.’ bl. 116.
De verklaring hiervan wordt ons wellicht gegeven op blz. 137. ‘Die sterren? - Weet je wel waarvan je praat, ventje? Het zijn geen lichtjes daarboven, zooals de lantarens, die je hier om je heen ziet. Het zijn allen werelden, elke veel grooter dan deze wereld met haar duizenden steden, en middenin zweven wij als een klein stofje, en er is geen onder of boven, en naar alle zijden zijn werelden, al maar werelden, en dat houdt nimmer, nimmer op.’
Desniettegenstaande is het heel wel mogelijk, dat de schrijver een dieper zin heeft toegekend aan dit gezegde van Pluizer. De ervaring alleen, zonder een beginsel a priori van 't verstand, verschaft geene zekerheid omtrent de feiten. Kan b.v. in den trein een reiziger uit de enkele waarneming van het gezicht en zonder redeneering beslissen, welk van de twee naast elkander staande treinen zich
| |
| |
in beweging zet? Schijnen de oevers niet te ontvluchten, als wij ons op het water voortbewegen?
2o Voor Pluizer is mede geen beter waarborg voor zekerheid dan het zinnelijk gevoel, b.v. toorn, pijn, honger, koude enz.
‘Ik besta alleen, begrijp je? - en als je mij niet gelooft, zal ik je laten voelen, dat ik er ben. En hij schudde den armen Johannes voelbaar bij de ooren.’ bl. 118.
Als Johannes den volgenden ochtend nog onder zeil is in het rijk der droomen, wordt hij op de volgende wijze aan de werkelijkheid herinnerd: ‘Au! dat was pijn. Wie deed dat? - Johannes opende de oogen en zag in de grauwe morgenschemering een klein mensch vlak bij zich, die hem aan de haren trok.’ bl. 121.
3o Pluizer verwerpt ook het geloof aan den geopenbaarden godsdienst. ‘Weet je, Johannes, ging hij voort, wat een groot gebrek van Wistik is? Maar je moet het hem nooit zeggen, want dan wordt hij erg boos.
Nu, wat dan? vroeg Johannes.
Hij bestaat niet. Dat is een groot gebrek, maar hij wil het niet weten. En hij zegt van mij, dat ik niet besta, - maar dat liegt hij -’ bl. 115.
4o Pluizer verwerpt vooral het bovenzinnelijke; Windekind, het idealisme of de wereld der ideeën, is nog ongerijmder dan Wistik of het geloof aan het bovenzinnelijke:
‘Maar het was Windekind.... stamelde Johan- | |
| |
nes in zijne verlegenheid. Toen keek Pluizer ontzettend valsch en greep Johannes met zijn beenige handjes bij de ooren.
Wat is dat voor een onzin! - Wou je mij met dien snuiter bang maken? Die is nog veel dommer dan Wistik, - veel dommer. Hij weet er niets van. En, wat erger is, hij bestaat heelemaal niet en heeft nooit bestaan.’ bl. 117.
God of het Groote Licht is een bakersprookje:
‘Praatjes! Praatjes van Windekind! zeide Pluizer. Hersenschimmen en droomerijen! Er zijn alleen menschen - en ik-zelf. Dacht je, dat een God of iets van dien aard er vermaak in zou hebben, zoo'n rommel te regeeren als het hier op aarde is? En zoo'n groot licht zou er niet zoovelen hier in 't donker laten...’ bl. 137.
Men ziet het, het bestaan van 't physisch en zedelijk kwaad wordt alweer te berde gebracht.
Pluizer sluit vrijwillig de oogen voor de lichtzijde. ‘Van al wat Johannes schoon en kunstig toescheen, toonde hij de onvolkomenheid en de gebreken.’ bl. 156.
5o Wat bestaat dan voor hem?
Stof en stoffelijke krachten of wetten, ziedaar alles.
‘Er zijn menschen en cijfers, dat is alles waar, dat bestaat, eindeloos veel cijfers.’ bl. 161.
6o Het ligt voor de hand, dat hij geen vriend is van alles wat de werkelijkheid doet vergeten. ‘Ik houd niet van slapen.’ bl. 120.
| |
| |
Doch dat eeuwig gemijmer van Johannes kan hij vooral niet velen. Die wolkengrot is ‘gekheid.’ ‘Als je daar bent is het precies als hier.’ bl. 116.
‘Wat suf je daar, Johannes? je weet ik houd niet van droomen.’ bl. 166.
7o Hij poogt insgelijks Johannes' liefde tot Robinetta aan het wankelen te brengen.
‘Dat kind hield je even goed voor den gek als die anderen.
Heb je niet gezien dat ze in den hoek bleef zitten, en geen woord zeide, toen je werdt uitgelachen? Ze is niets beter dan al die anderen. Ze vond je een aardig jongentje en heeft met je gespeeld, - zooals ze met een meikever zou spelen.’ bl. 119.
Later legt hij hem uit wat liefde is; toen schaamde Johannes zich. Hier komt de naturalist om den hoek kijken.
8o De eeuwige schoonheid der natuur laat Pluizer koel. De kapelletjes, die elfen uit de dierenwereld, worden door hem verpletterd en in zijn zak gestoken, hij trekt met Johannes naar de groote, dompige stad... huizen en weder huizen; de zon is een groote kaars, en haar licht ‘is eigenlijk een heel klein vlammetje, dat op een heel klein stukje van de wereld schijnt.’ bl. 167.
De verklaring, welke hij geeft van de onmetelijke sterrenzalen, is wiskundig juist, maar richt zich niet tot het gemoed. ‘De grootheid, die het lage zou verheffen, verpletterde het.’ bl. 138.
De materialist voelt geen troost, geen verlangen
| |
| |
naar het oneindige bij den aanblik der sterren. En nochtans is de kunst niet bestaanbaar, indien de natuur enkel tot het verstand en niet tot het hart spreekt!
9o Vindt Pluizer dan nergens iets schoons, iets bewonderenswaardigs? Men oordeele: ‘Wij zullen toch eens zien, of ik je niet evenveel moois vertoonen kan als Windekind.’ bl. 134. En hij leidt hem naar de sombere achterbuurten, naar de fabrieken, ‘waar tal van menschen met bleek gelaat, met zwarte handen en kleederen, zwijgend en rusteloos werken’; naar vuile steegjes, om eindelijk te verwijlen voor de heerlijk verlichte vensters, waarachter de rijkgetooide reien gelukkige paren voorbijzwieren. Hij toont hem, hoe hier alles leugen en gemaaktheid is, hoe die vriendelijke, oude dames, die bevallige en levenslustige jonge vrouwen, die glimlachende heeren en die eerbiedige knechts slechts eene rol spelen en nijd, afgunst, wulpschheid en spotternij onder een gladde plooi verbergen. Hij maakt hem opmerkzaam op Hein, die de schoonste jonkvrouw uitkiest tot bruid, en daarna voert hij hem mede naar 't kerkhof waar in eene reeks tooneelen, die gerust naast de beroemde Hamletscène kunnen geplaatst worden, ook vertoond wordt, hoe de wormen de bruiloft vieren op ‘het lijk van dat verbloeide schoon.’ Ja, het materialisme is de leer der wanhoop, die ‘zelfs geen bloemtje duldt op 't treurig pad naar 't graf.’ Welk hemelsbreed verschil tusschen het zonnige leven bij Winde- | |
| |
kind en het onmeedoogende pessimisme van Pluizer! Terwijl zij langs de oude, hooge huizen voorbijtrokken, vertelde Pluizer aan Johannes lange verhalen ‘van hen die daarachter woonden, van de pijnen die daar werden uitgestaan, en van den strijd, die daar tusschen ellende en levenslust gestreden werd. Hij spaarde hem niets, - het somberste, het laagste en platste zocht hij uit, - en grinnikte hij van genoegen, als Johannes bij zijne verschrikkelijke verhalen bleek werd en zweeg.’ bl. 136.
Pluizer brengt hem in de ziekenzalen, waar de armen hunne zieke verwanten komen bezoeken met de overtuiging, dat zij ook eens ‘in die droeve zalen terecht zullen komen, om er in een zwarte kist uitgedragen te worden;’ (bl. 160), naar den zeeman, die al zeven jaar suft, en zich met een smal zonnestraaltje schadeloos stelt voor het verlies van het zonnige Oosten met zijn palmen en blauwe zeeën.
Wat is het leven voor Pluizer?
Het is zoeken, altoos zoeken. ‘Maar het is grappig, dat geen een precies weet wat hij zoekt. Als ze nu een poosje gezocht hebben, dan komen ze iemand tegen, - die heet Hein... Nu die Hein zegt dan: ‘Zoek je mij?’ Daarop zeggen de meesten gewoonlijk: ‘O neen!... jou bedoel ik niet! maar dan antwoordt Hein weer: Er is toch niets anders te vinden dan mij. Dan moeten ze zich wel met Hein tevreden stellen.’ bl. 123.
Ja, Hein is een goed man, hij haalt den mensch
| |
| |
uit dit ondraaglijk leven weg; dan luidt de klok het vroolijkst, zij die juicht, omdat duizenden lijden; want er is weer één van de droeve werkelijkheid verlost.
Geen onsterfelijkheid; alles houdt op met het graf! Is het te verwonderen, dat de voorbijgangers zich schamen Pluizer op straat te groeten?
10o Bestaat er niets dan stof, dan is het koesteren van zijn eigen lichaam de hoogste wet, het eigenbelang het verhevenste doel der zedenleer. Zelfopoffering is waanzin. Zoo zakt de materialist al lager en lager tot onverschilligheid voor het lijden des evennaasten. Fabriekarbeiders zijn ‘raderen,’ de kinderen uit het volk leven niet ellendig, zij zijn aan hun lot gewend en ‘weten niet beter.’ bl. 136.
De kinderliefde wordt over éénen kam geschoren. ‘Ik zal wel voor je zorgen Of ik het doe of je vader, dat is eigenlijk precies hetzelfde. Zoo'n vader, - dat is toch maar verbeelding. Heb je hem soms zelf uitgezocht?’ bl. 119.
Als Johannes naar het sterfbed van zijn vader zal vertrekken, legt Pluizer op de bekende wijze zijn vroolijkheid aan den dag. Johannes ducht bij ervaring dien Mephistolach. Elders teekenen wij nog aan: ‘Kom! Kom! geen scène hier!’ bl. 176.
‘Kom je niet eens kijken, Johannes, het is een belangrijk geval. De docter weet het niet.’ bl. 178.
‘Waarom zie je zoo bedroefd, Johannes?.... Waarom doe je niet mee in al die vroolijkheid
| |
| |
en dat leven?’ bl. 179. ‘Wat scheelt het of dat je vader is. Het is een mensch die sterft, - dat is een gewone zaak.’ bl. 180.
Op zijn standpunt heeft Pluizer gelijk. Waarom treuren bij een lijk? De ontlijfde werd bemind om zijn inborst ofwel om zijne schoonheid. Beide zijn ontbonden tot stof, tot iets afzichtelijks, dat geenen naam meer draagt.
Buitendien staat het gevoel de nasporingen der wetenschap in den weg; dit zagen wij bij het konijntje, dit zien wij nu bij het lijk van Johannes' vader.
11o Welk is dan de verhouding van Pluizer tot de wetenschap?
De wetenschap, een der drie openbaringen van het ideaal, staat hoog.
Leenen wij het oor naar Bilderdijk's woorden, die met kennis van zaken kon spreken:
Verheffen we ons! - De trek, de zucht, ons ingedreven,
Stijgt hooger dan de zorg voor dit vergangbaar leven.
Ze omvat het wijd heelal in wezen en verband.
't Is kennis. Oefnen wij het leeringgraag verstand,
Dat voorrecht, dat den mensch tot koning vormt der dieren!
De weg naar 't waar geluk is, weetlust bot te vieren;
Het weten, zaligheid, 't Is heerlijk, met het oog
Door 't kleed, waarmee Natuur haar werken overtoog
Te dringen; - 't ingewand des aardrijks door te wroeten,
En zonnen, op heur baan in 't evenwicht, te groeten.
Ziedaar uw grootheid, mensch; zoek daar uw heilgenot!
(Het Waarachtig Goed, 183-193).
Voor den materialist echter staat de wetenschap het hoogst, omdat zij de leemte, teweeggebracht
| |
| |
door het wegcijferen van het bovenzinnelijke, moet aanvullen; de wetenschap heeft God vervangen.
Voor Wistik bestaat de waarheid (het boekje), oude verhalen (de gewijde overlevering) verzekeren het; doch men zoekt ze te vergeefs.
Voor Windekind bestaat ook het boekje, maar men moet de waarheid niet zoeken, daar men slechts zijn eigen schaduw, d.i. zijn eigen droomerijen zal vinden. En inderdaad voor den idealist is de waarheid louter subjectief. ‘Dat boekje bestaat zooals uw schaduw bestaat Johannes’, bl. 74.
Voor Pluizer is het streven naar de waarheid het eenige en hoogste levensdoel.
‘Wij moeten zoeken, zoeken. Wij weten ten minste waarnaar wij zoeken. Dat heeft ons Wistik geleerd. En er zijn er, die hun geheel leven zoeken om te weten waarnaar zij eigenlijk zoeken. Dat zijn de wijsgeeren, Johannes’.
Hij is er evenwel erger aan toe dan Wistik en Windekind, doordien het boekje niet bestaat. ‘Maar Pluizer! dan is het sleuteltje er ook niet, dan is er niets!
- Niets! niets! Er zijn menschen en cijfers, dat is alles waar, dat bestaat, eindeloos veel cijfers.
- ‘Maar, Pluizer, dan hebt ge mij bedrogen. Laat mij uitscheiden, - laat mij niet meer zoeken, - laat mij alleen!’ - bl. 161.
Het is wonder, hoe de materialist aan cijfers gelooft, alhoewel zij tot het bovenzinnelijke behooren, en hoe hij van den anderen kant de metaphysica weggoochelt.
| |
| |
Éene zaak is derhalve waar, een ellendig aardsche daarzijn en de ontbinding in het graf:
‘Het is hier alles waarheid, alles wat ik je toon is waar, waar!’ bl. 148.
Dr. Cijfer, de vertegenwoordiger van de materialistische wetenschap, is Pluizer's leerling. ‘Dat is een fraai voorbeeld van een mensch. Bijna volmaakt in zijn soort’, bl. 127.
Hij bevalt ons beter, al is hij dan ook ongevoelig, ja al staat hij buiten het menschdom, omdat hij niet, als zijn meester, het scherpe loog der spotternij in de geslagen wonde laat druppelen.
Hij grinnikt niet met Johannes teergevoeligheid als deze zich weigerachtig maakt om het konijntje vast te houden, maar wijst hem op de strenge eischen der wetenschap; bij het doodsbed blijft hij ernstig als altijd, hij vertrekt onmiddellijk na het overlijden en blijft dus feitelijk vreemd aan het ergerlijk tooneel, dat zal volgen; 't is een onvermoeid vorscher die, als onlangs een Oostenrijksch geleerde, weldra de liefde onder cijfers hoopt te brengen.
Ondanks dit alles ijst Johannes van zoo'n volmaakt mensch, die alles opoffert, gevoel en levensgenot, voor dat ééne ideaal, de wetenschap.
‘De man der wetenschap staat hooger dan alle andere menschen. Maar hij moet dan ook de kleine gevoeligheden, die de gewone menschen kennen, laten varen voor dat ééne groote de wetenschap’, blz. 132. ‘Maar bedenk: alles of niets’, bl. 133.
| |
| |
Leiden wij nu de gevolgtrekking af.
Het materialisme beantwoordt maar ten halve aan ons streven naar het ideaal, doordien het alleen bevrediging verleent aan lichaam en geest, maar niet aan het hart, daar het God en onsterfelijkheid ontkent, onverschilligheid, baatzucht, wanhoop enz. aankweekt. Niet in de gaven des geestes, maar in die des harten ligt de waarde van den mensch als maatschappelijk wezen.
Luisteren wij naar hetgeen Pluizer zich over Dr. Cijfer laat ontvallen:
‘Zie hem, hij ziet alles en ziet ook niets. Hij bekijkt de menschen alsof hij-zelf een ander wezen ware, dat niets met hen uitstaande heeft. Hij gaat tusschen kwalen en ellenden als een onkwetsbare en verkeert met den dood als een onsterfelijke. Hij verlangt alleen te begrijpen wat hij ziet, en hij vindt alles even goed wat hij te weten komt. Hij is met alles tevreden, zoodra hij het begrijpt’, bl. 162.
Deze overeenstemming tusschen Van Eeden's zienswijze omtrent de materialistische wetenschap en die van den beroemden Franschman Brunetière is alleszins merkwaardig. Voorwaar eene roeping als die van Dr. Cijfer is vreeselijk voor een teergevoelig hart en wij begrijpen ten volle Johannes' wanhopigen kreet: ‘Maar dat kan ik nooit.’
De slaap is hem nu het liefste, 't is ja de eenigste vriend van den hopelooze. Zijn verloren idealisme, toen hij verlangend naar Windekind uitkeek, schijnt hem verre verkieslijk boven zijn tegenwoordige dof- | |
| |
heid. ‘Hij wist alleen, dat zijn verdriet en verlangen van vroeger beter waren, dan het ledige, doode gevoel dat hij nu kende’, bl. 158.
Hij leert de menschen kennen; hij is de vertrapte meikever. Is het te verwonderen, dat hij werkeloos en onverschillig blijft suffen in plaats van te zoeken, te denken; dat hij zelfs nauwelijks merkt, dat het winter wordt?
Nu wordt hem de genadeslag gegeven: Robinetta heeft in zijn oog alle aantrekkelijkheid verloren. ‘Zij lijkt niet op Windekind. Het is een gewoon meisje’, bl. 163. Het laatste ideaal is als eene zeepbel uiteengespat; ‘dat is het laatste, er is niets! niets!’ -
Schiller zei te recht:
Ehret die Frauen! sie flechten und weben
Himmlische Rosen in 's irdische Leben,
Flechten der Liebe beglückendes Band,
Und in der Grazie züchtigem Schieter
Nähren sie wachsam das ewige Fener
Schöner Gefühle mit heiliger Hand.
Wij zeiden boven dat de werkelijkheid voor het verstand twee hoofdbronnen toegankelijk stelt, om er het ideaal uit te putten; welnu, de liefde bekleedt ontwijfelbaar den eersten rang in de zedelijke wereld, welke een dezer bronnen is.
Nu komt de langzame terugkeer van den geheel en al ontgoochelden Johannes tot het ideaal. Hij heeft al het ledige van het materialisme ingezien; zijne onvoldaanheid er mee is wel de voornaamste
| |
| |
oorzaak van zijn inkeer, doch twee andere oorzaken brengen het hare er toe bij.
't Is vooreerst de invloed van de schoone natuur. De lentemorgen wekt zijne oude mijmerziekte weder op. ‘Zoo week was hij in langen tijd niet gestemd geweest; zoo gelukkig had hij zich in langen tijd niet gevoeld... Hij moest aan al het verledene denken, doch hij weende of verlangde niet. Hij zat stil en droomde, - niet anders wenschend dan dat de zon blijven mocht’, bl. 166. Het is nog maar een begin, langzamerhand beginnen die zonnebeelden te tanen ‘en midden op den dag was het geheel duister in hem’, bl. 167.
's Avonds nieuwe aanvechting, Johannes geeft zich gewonnen. ‘Het voorjaar riep hem en hij hoorde het. Hij wilde antwoorden, hij wilde komen’. De herinneringen aan zijne gelukkige jeugd oefenen nog een grooter macht uit op Johannes' wakker geschud gevoel.
Hij wil weg van hier, naar de duinen, naar de zee; hij denkt 's nachts aan de vaderlijke woning en voelt berouw over zijn heengaan.
Die betoovering is zoo geweldig, dat hij uitroept: ‘Ik kan niet! - ik kan het niet dragen. Ik zal wel gauw sterven, als ik niet komen mag’, bl. 170. Desniettemin is hij nog niet mans genoeg om zich van Pluizer los te scheuren; het materialisme ontzenuwt het karakter.
Een onvoorziene omstandigheid werkt de verrijzenis van zijn gemoedsleven in de hand, 't is de
| |
| |
aanwezigheid van de zoo gewenschte omgeving: het duin, het vaderlijke huis, en boven alles de stervensnood van dien miskenden vader, met dat geregeld terugkeerend gekreun, dat waanzinnig maakt als droppelings neervallend water. Hoe kunstig is die herleving van het gevoel aangebracht! Nu komt de laatste schok.
Alle volkeren, beschaafde en onbeschaafde, roepen met den dichter uit: ‘Rekels, laat de dooden rusten’.
Pluizer wil echter den zoon dwingen, hem het lijk des vaders te helpen schouwen.
Hiertegen komt het gansche gemoed van den zoon in opstand. ‘Zijn stem was laag als een mannenstem’; hij wordt een man en jaagt den kwelgeest voor altoos op de vlucht.
‘Wie hem eenmaal aandurft, ziet hem niet weer’, zegt de Dood, bl. 183.
De beteekenis ligt klaar.
Het materialisme richt zich uitsluitend tot het verstand en onderdrukt de rechtmatige eischen van het gemoed.
Deze strijd kan een tijd lang duren, wij zagen het ja hier, maar hij loopt ten laatste uit op de onherstelbare nederlaag van het koud berekenend verstand.
Daarom heeft het materialisme zoo weinig vat op de vrouw, die vooral door het gevoel leeft.
Het geluk bestaat in de harmonie van onze verlangens en het ideaal mag niet ongestraft het
| |
| |
eene vermogen bevredigen ten koste van het andere; dit zagen wij reeds bij het idealisme.
Ofschoon de schrijver idealisme en materialisme verwerpt, geeft hij toch de voorkeur aan het eerste.
| |
Johannes' Levensroeping.
Wij zijn tot het laatste hoofdstuk gekomen, dat vooral aandachtig dient gelezen te worden, omdat het de oplossing geeft van Johannes' levensraadsel.
Hij vertrouwt weer op God en verlangt naar het oneindige ideaal. ‘Vader, vader!’ fluistert Johannes tot de zon, die, zooals we weten, God voorstelt, en de zonnestralen zingen ‘Zonnezoon! Zonnezoon!’ En heerlijk luidt het: ‘hij voelde de heilige wijding van het licht’. Niet alleen kan hij weer bidden, maar Windekind, de vroeger zoo vurig verbeide, verschijnt hem weder in lichtende gestalte. ‘Hij wenkte hem met de rechterhand. In de linker hield hij iets omhoog. Hoog hield hij het met de toppen der slanke vingers, en het flonkerde en schitterde in zijn hand’.
't Is het gouden sleuteltje.
Weder bevindt hij zich voor de onmetelijke zee en hier ontrolt zich eene beschrijving van de duinen, zooals Van Eeden alleen vermag op te hangen.
In een glinsterend vaartuig herkent hij Windekind en den Dood; maar terzelfder tijd daagt uit de wolkengrot eene geheimzinnige gestalte op met
| |
| |
oogen ‘zoo diep als de oogen van Windekind, doch in hun blik was eindeloos zachte weemoed, zooals Johannes die nimmer in andere oogen gezien had’.
Johannes moet een keus doen tusschen beiden. Hier ligt juist het verrassende van de ontknooping, welke nochtans door het gansche verhaal heen in stilte werd voorbereid, een bewijs van de organische eenheid van het werk. Johannes kiest niet Windekind, waarop de oppervlakkige lezer zich verwacht, maar het geheimzinnige wezen, den Mensch. Dit geheimzinnig wezen stelt de menschenliefde voor.
Johannes is genezen van het idealisme en van het materialisme, hij is tot het besef gekomen van zijne ware levensroeping, de naastenliefde. En inderdaad, zij alleen leert de harde werkelijkheid dragen en voert van den anderen kant onze ziel opwaarts tot God, de hoogste liefde.
Zij beantwoordt het beste aan de behoeften van ziel en lichaam en is daarom de hoogste toenadering tusschen ons eindig bestaan en het oneindig ideaal.
Johannes moet een goed mensch worden, doch ‘men kan het op verschillende wijzen worden’, zegt Hein.
Zoek het niet met Dr. Cijfer in de wetenschap, waardoor het hart verdort; noch in droomerijen met Windekind, waardoor men zijn evenmensch vergeet, zooniet veracht, maar in de zelfopoffering; ‘alles of niets!’ is vooral de leus van de zelfopofferende liefde.
Maar komt die menschenliefde van Johannes zoo maar uit de lucht gevallen?
| |
| |
Verre van daar, zij werd langzaam doch zeker ontwikkeld. Wij hebben er op gewezen, dat hij bij zijn eerste optreden van die ‘domme vragen’ over het levensraadsel tot zijn vader richt. Zijn hart is gestemd tot medelijden, maar in zijn idealisme past hij het verkeerd toe, nl. op de natuur, op dieren en planten
‘Het deed hem pijn, als de herfstwind rusteloos de arme, moede boomen schudde en zweepte, dat de bleeke achterkant der moede bladeren boven kwam en geel loof en dorre takken opvlogen in de lucht’, bl. 76.
Als Windekind hem uitlegt, hoe de menschen al wat mooi en heerlijk is vernielen, de boomen omhakken, de bloemen vertrappen, de dieren dooden, in vespeste steden wonen, dan moet hij ‘toch huilen om al die menschen.’ bl. 58.
Het is niet, omdat hij zich dit gevoel van deernis klaar bewust is, want hij is te gelijker tijd blij Windekind 's vriend te wezen en het menschdom voor immer te verlaten.
Na zijne kennismaking met Wistik komen dezelfde vragen omtrent de onvolkomenheid van al het aardsche ‘in snelle, spookachtige opvolging in Johannes' hoofd terug’, doch natuur en bloemen worden in eenen adem met den mensch genoemd.
‘Waarom waren de menschen zoo? Waarom moest hij hen verlaten? hun liefde verliezen? Waarom moest het winter worden? Waarom moesten de bladeren vallen en de bloemen sterven? Waarom? Waarom?’ bl. 80.
| |
| |
Vandaar dat hij zich nog geen rekenschap kan geven van zijn liefde tot zijn vader, maar die overbrengt op de natuur. Zijn gesprek met Robinetta stelt dit in het licht.
‘Wij moeten van menschen houden, zegt vader. -
.... Ik houd van wien ik wil, of het goed is of niet. -
Foei Johannes! Heb je dan geen ouders of iemand die voor je zorgt? Hou je niet van hen? -
Ja, zeide Johannes nadenkend. Ik houd van mijn vader. Maar niet omdat het goed is.
Ook niet omdat hij een mensch is. -
Waarom dan? -
Dat weet ik niet, omdat hij niet is als andere menschen, omdat hij ook van bloemen en vogels houdt.’ bl. 93
Het voorafgaande licht de volgende woorden toe:
‘Ik was het, die u deed weenen om de menschen, terwijl gij uwe tranen niet begrijpen kondet. Ik was het, die u deed liefhebben, waar gij uw liefde niet verstondt.’ bl 191.
Nu hij getreurd heeft over het verlies van Windekind en Robinetta, nu zijn leven bij Pluizer een voortdurende kruisweg is geworden, omdat het hem vertrouwd maakte met den aardschen weedom, nu komt dat gevoel van mededoogen bij hem tot klaarheid.
Als hij de havelooze kinderen in de achter- | |
| |
buurten ziet, weent hij niet meer om de bloemen, maar om de menschen.
‘Het greep Johannes aan met een vreeselijke smart Het had niets gemeen met zijn vroeger leed, - daarover schaamde hij zich.’ bl. 135.
De schrijver, die niet gewend is zich te herhalen, komt er nog eens op terug bl. 158, ‘En in zijn borst zwol het groote leed, dat zijn vroegere smarten verdrong en hem vaak deed weenen in de stille, slapelooze uren van den nacht.’
Hoe meer dus Johannes' begoochelingen verdwijnen, des te meer neemt zijne menschlievendheid toe. Daarom is bij zijn ontwaakte lentestemming alles ‘berouw en liefde en vergeving in hem.’ bl. 168. De eerste plicht der menschenliefde is kinderliefde. ‘Nu merkte hij dat hij zijn vader meer had lief gehad dan Presto en zijn kamertje’ bl. 169.
't Is dan ook niet meer de droomerige Johannes, die bij de stervenssponde zijns vaders zoo wezenloos staat, maar de berouwvolle zoon, die gelouterd is door het lijden. Eerst wendt hij zich naar het dierbare gelaat naast hem en stamelt: ‘Arme, lieve vader!’ en slechts dan luistert hij naar Windekind's verlokkende stem.
Besluiten wij met de woorden van den Mensch:
‘Vele tranen moeten de oogen verhelderen, die mij zullen zien. En niet voor u zelven alleen maar voor mij moet gij weenen (het menschdom), dan zal ik u verschijnen en gij zult mij herkennen als een ouden vriend.’ bl. 191.
| |
| |
Zoo hebben steeds de edelsten gedacht. Het leven heeft alleen zijn volle waarde door de liefde; zij stempelt ons tot een ‘goed mensch’ in den waren zin. En is zij daarenboven niet de ziel van het Christendom, het geheim van zijne kracht en van den voorrang zijner zedenleer boven die van de heidensche wijsgeeren?
Die liefde is sterker dan de dood.
Geen liefde komt Gods liefde nader
Herlezen wij nu de laatste bladzijde, statig en beknopt als orakeltaal, maar niet meer duister na de gegeven verklaringen.
‘Doch de mensch wees op het glinsterende vaartuig, dat langzaam voortdreef op den vurigen weg.
Zie! zeide hij, dat is de weg naar alles waar gij verlangd hebt. Een andere is er niet. Zonder die beiden (Windekind en Hein) zult gij het niet vinden.’
Het idealisme, dat eene ware kern heeft, streeft naar God, het oneindige ideaal en hoogste geluk, dien wij slechts in een later leven kunnen bezitten. Windekind en Hein bakenen ons derhalve den weg af naar ons eeuwig heil.
Maar nog eens, 't is de plicht van een goed mensch, te blijven leven en het goede te betrachten. Bijgevolg zal hij de naastenliefde in praktijk brengen en geen gehoor leenen aan de roepstem van
| |
| |
het idealisme dat, evenals het materialisme, ons onverschillig laat voor het lijden van den evenmensch. Het idealisme is een slechte gids hier op aarde.
‘Daar, en hij wees naar het donkere Oosten, waar de menschheid is en haar weedom, daar is mijn weg. Niet het dwaallicht (Windekind), dat gij geloofd hebt, maar ik zal u begeleiden.’
Hiermede achten wij onze taak afgedaan, ware er niet eene beschuldiging te ontzenuwen, welke aan de ernstige en verheven strekking van het werk bij velen afbreuk doet. Meer dan eens heb ik het boek hooren afkeuren, omdat het tegen den godsdienst gericht is. Hoe is het daarmede gelegen?
Van Eeden verwerpt allen overgeleverden of positieven godsdienst.
Wistik is een bedrieger. De Bijbel is niet Gods woord.
Hierop zinspeelt bl. 89.
‘Goeden avond, Johannes! zeide Wistik.... Gij kunt het boekje nog niet gevonden hebben, want het is nog geen lente. Maar denkt gij er wel om? Wat is dat voor een dik boek, waarin ik u heb zien lezen? Dat kan het echte niet zijn. Denk dat niet. - Dat denk ik niet, Wistik, zeide Johannes.’
Als Johannes bij Robinetta's verwanten verschijnt, want zij had beloofd hem het boekje d.i. den Bijbel te toonen, zegt hij: ‘Ik ken dit boekje, het is het menschenboek. Maar het geeft niet genoeg,
| |
| |
anders zou er rust zijn onder de menschen en vrede. En die zijn er niet.’ bl. 107.
De schrijver loopt dan ook niet weg met de godsdienstleeraars.
Wistik gaat zeer spaarzaam om met zijne wijsheid.
‘Als ik te veel vertel, verlies ik mijn reputatie.’ bl. 72.
De predikant ten huize van Robinetta heeft koude, grijze oogen met blikken, die steken; hij neemt Johannes ruw bij den arm, ‘dat deed pijn;’ hij is alles behalve verdraagzaam: ‘het verwondert me, dat je vader, dien ik als een vroom man ken, je dat niet heeft gegeven.’ Ten laatste snauwt hij hem toe: ‘Hoor eens, jongen, ik weet niet ofje niet wijs bent of diep bedorven, maar die goddeloosheid duld ik hier niet. Ga heen en kom niet weer onder mijn oogen, zeg ik. Ik zal navraag naar je doen, maar in deze buurt zet je geen voet meer. Verstaan?’ bl. 108.
In de geschiedenis van den glimworm loopt er ietwat spotternij onder met den eigendunk der rechtgeloovigen, die uit de hoogte op andersdenkenden neerzien.
Wij kunnen tevens nagaan, waarom de schrijver met alle positief geloof overhoop ligt.
Vooreerst hebben wij het verschil van godsdiensten.
‘Is dat alles waar? vroeg Johannes. -
Het staat in dit boekje, zeide Wistik. -
| |
| |
Gelooft gij het? -
De kabouter kneep een oog dicht en legde den wijsvinger langs den neus.
In de heilige boekjes van andere dieren, waarin over Kribbelgauw gesproken wordt, heet hij een verfoeilijk en verachtelijk monster. Maar ik houd er mij buiten.’ bl. 72.
Wistik is nog al meegaande, niet waar?
Het grootste bezwaar voor Van Eeden is wel de onverdraagzaamheid in godsdienstzaken met heel den aankleve van haat, vervolging en oorlogen. Dit grieft hem des te inniger, omdat hij de naastenliefde verheft tot hoogste wet.
‘Wij hebben den kop (van den eersten Vredemier). Den echten. Wij hebben al twaalf andere kolonies verwoest en uitgemoord, die beweerden den echten kop te hebben. Nu zijn er nog maar vier over die dat doen. Zij noemen zich Vredemieren, maar het zijn natuurlijk Strijdmieren, - want wij hebben den echten kop en de Vredemier had maar één kop. Nu gaan wij eerstdaags de dertiende kolonie uitroeien. Dat is dus wel een goed werk.’
Merkwaardig is vooral de tekst bl. 61 en vlg., bladzijden die des schrijvers begrippen omtrent God en godsdienst in het licht stellen en waarvan wij het volgende overnemen.
‘Duizenden arme schepsels der duisternis vinden een jammerlijken dood door die liefde tot de zon, van wie zij sinds lang gescheiden en ver- | |
| |
vreemd zijn. Zoo brengt een onbegrepen, onweerstaanbare neiging de menschen ten verderve in de schijnbeelden van dat groote Licht, dat hen deed ontstaan en dat zij niet meer kennen.’
Een derde grond is dat de mensch de Godheid naar zijn eigen beeld en gelijkenis vervormd heeft. God wordt niet gediend naar den geest, maar naar de letter en het uiterlijk vertoon.
‘Ik weet, Johannes, waaraan gij denkt, als gij dien klank (God) uitspreekt. Aan den stoel voor uw bed, waartegen gij het lange gebedje iederen avond zegt, aan de groen saaien gordijnen voor het kerkraam, waarnaar gij Zondagmorgen zoo lang kijkt, aan de kapitale letters van uw bijbeltje, aan het kerkezakje met den langen steel, aan leelijk gezang en een muffe menschenlucht. Wat gij met dien naam bedoelt, Johannes, is een belachelijk schijnbeeld, in plaats van de zon, een groote petroleumlamp, waarop honderden en duizenden mugjes zitten vastgeplakt.’ bl. 62. Het spreekt van zelf, dat deze taal te hoog loopt voor den kleinen Johannes, vandaar dat hij de petroleumlamp later bij den predikant te pas brengt. Het kind vatte niet den zin en onthield enkel het beeld.
Wij zullen den schrijver niet lastig vallen over zijne meening, vooral niet omdat hij de verdraagzaamheid aanprijst; het zij ons nochtans veroorloofd hem op het feit opmerkzaam te maken, dat hij, naar het voorbeeld van Pluizer, enkel de schaduw en niet het licht ziet. Propter abusum non tollitur
| |
| |
usus, is de gulden stelregel. Buitendien staat hij dichter bij het Christendom dan hij wel voorgeeft.
Voor de naastenliefde hebben wij het reeds aangetoond, doch er zijn nog twee teksten, welke eene bedekte hulde aan Christus brengen.
‘Toen kwam er een wijze, goede mier, die bedacht dat het veel moeite zou besparen, als de mieren onderling afspraken niet meer te vechten.’
En elders, blz 191:
‘Zijt gij Jezus, zijt gij God? vroeg Johannes. - Noem die namen niet, zeide de gestalte; zij waren heilig en rein als priestergewaden en kostelijk als voedend koren, doch zij zijn tot draf geworden voor de zwijnen en tot narrekleederen voor de dwazen.’
De schrijver verwerpt allen overgeleverden godsdienst, dit is eene uitgemaakte zaak. Dit geeft nochtans niet het recht om zijn meesterstuk met den naam van ongodsdienstig te brandmerken. Hij neemt het bestaan van God aan niet op gezag van de traditie maar op gezag van de rede; hij is rationalist. Immers de wijsbegeerte leert, dat elk redelijk wezen door middel van zijn denkvermogen voldoende zekerheid kan bekomen omtrent het bestaan van God en van de natuurwet of zedenleer.
Volgens de katholieke leer behooren zij allen, die deze natuurwet getrouw nakomen, tot de ziel der Kerk en het staat derhalve in hunne macht hunne zaligheid te bewerken. Ziedaar het groote beginsel van de verdraagzaamheid! Gaan wij verder.
God. het oneindig wezen, is onbegrijpelijk.
| |
| |
‘Maar hoe heet dan dat groote Licht, Windekind? en tot wien moet ik dan bidden?
Johannes, het is alsof een schimmelplantje mij vroeg hoe de aarde heette, die met haar ronddraait. Was er een antwoord op uw vraag, gij zoudt het verstaan als een aardworm de muziek der sterren. Doch bidden zal ik u leeren’. bl. 63.
En hij vliegt met hem naar het strand der onmetelijke zee, het beeld van Gods onbegrijpelijke oneindigheid:
‘En aan de kimme scheidde lucht en water een fijne, wonderbare lijn. Een wonder scheen zij: recht en toch gebogen, scherp en toch onbestemd, zichtbaar en toch onnaspeurlijk’.
Is het gebed iets anders dan het gevoel van onze nietigheid en onmacht tegenover het oneindige, almachtige wezen? Baden de Germanen wel anders in hunne diepe, geheimzinnige bosschen?
Terwijl de Godheid voor sommige deïsten zich niets aan de wereld laat gelegen liggen, waarmede zij niets uitstaande heeft gehad dan het scheppen, schijnt de schrijver eene goddelijke Voorzienigheid aan te nemen. Johannes vraagt, wie Hein zegt, waarheen hij gaan moet.
‘Pluizer gluurde Johannes valsch en uitvorschend aan.
Waarom vraag je dat? Hij gaat zijn eigen gang, hij neemt wie hij krijgen kan. -
Later heeft Johannes anders gezien.’ bl. 128.
Aan die woorden kan ik bezwaarlijk een anderen zin toekennen.
| |
| |
Bij de behandeling van den kleinen Johannes hebben wij vooral gewicht gelegd op de gedachte en niet op het beeld, en, naar wij ons vleien, met een bevredigenden uitslag.
Is het wel noodig bij het beeld stil te staan, wanneer men ziet, welken opgang het werk heeft gemaakt niet alleen in den lande maar ook in den vreemde; wanneer de lezer bij het doorbladeren van het boek iets gevoelt, alsof Van Eeden een tweede Windekind is die hem, een tweeden Johannes, de zoo lang gedroomde wonderwereld eindelijk binnenleidt?
Op een punt alleen wenschen wij de aandacht te vestigen.
Was er ooit een moeilijker taak voor een schrijver weggelegd dan deze: het veraanschouwelijken van het idealisme, het onder-beeld-brengen van eene leer, welke juist aan alle beeldspraak ontsnapt, omdat zij de zinnelijke wereld ontkent?
En dat hij hierin meesterlijk geslaagd is, staat buiten kijf; immers het eerste gedeelte is wel het oorspronkelijkste, ik durf niet zeggen het schoonste, van een werk waar het schoone, om zoo te zeggen, te grabbel is gegooid.
Men zou ons kunnen opwerpen, dat wij het opstel wel wat hadden kunnen bekorten, vooral met het oog op de kwistig rondgestrooide aanhalingen. Wie zoo spreken vergeten, dat het symbolisme zich tot allerlei verklaringen kan leenen.
Hoe kan de uitlegger zich dan vergewissen of hij niet het spoor bijster is?
| |
| |
Zijne toelichting te doen overeenstemmen met de hoofdfeiten van het verhaal is zeker al iets gewonnen, maar het is niet afdoende. Er moet nog de proef op de som gemaakt worden en die wordt alleen verkregen door af te dalen tot in de geringste bijzonderheden en te zien, of zij zich natuurlijk vlijen in de vooropgestelde verklaring, zoodat de bijzaken door het geheel worden gesteund en het geheel door de bijzaken. Welnu, dit hebben wij gedaan en wij hebben als slotsom bevonden, dat er slechts voor twee kleinigheden, die veilig kunnen gemist worden, een voorbehoud dient gemaakt te worden.
Als Windekind, bl. 78, zegt, dat de geleerden de natuur vergeten ‘en ook hun medemenschen’, dan is dit kwalijk overeen te brengen met het idealisme en met Windekind's gedrag.
Bl. 27 ontboezemt de glimworm zijn geloof aan de onsterfelijkheid.
‘Daarboven zal ik mijn geliefde weerzien....
Arm schepsel, zeide het konijntje, ik hoop dat het gelijk heeft. -
Ik hoop het ook, voegde Johannes er bij. -
Ik vrees er voor, zeide Windekind, maar het was zeer aandoenlijk.’
Hier praat Windekind zich voorbij. Een idealist kan zoo niet spreken; men herinnere zich slechts de laatste bladzijde, waar gezegd wordt, dat Johannes zonder Windekind en Hein den weg niet kan vinden naar het Groote Licht.
| |
| |
Maar wat doet dit af op de waarde van het geheel? Zoo zou men ook, ten minste in de uitgave van 1893, op eenige spraakkundige tekortkomingen kunnen wijzen, doch wij laten deze taak aan de Pluizers-bent over, wier geslacht nog lang niet uitgestorven is.
De kleine Johannes paart den hoogst dichterlijken vorm met de diepst wijsgeerige gedachte. Het is geene wijsbegeerte bestaande in schetterende, zinledige woorden, maar een volledig stelsel, de handhaving van het spiritualisme, van het bestaan der stoffelijke en bovenzinnelijke wereld, tegen het idealisme en materialisme.
De kleine Johannes is, en dit blijkt het voorrecht der onsterfelijke gewrochten, niet alleen de uitdrukking van de menschheid, maar ook en hoofdzakelijk van zijnen tijd: hier de ontkenning van God en onsterfelijkheid, ginds het Credo; hier weldadigheid, daar eigenbaat; vooruitgang der wetenschap doch onvoldaanheid van het hart; allerhande godsdienstige gezindheden maar tevens twijfelzucht. Dit laatste wordt ook bewaarheid bij den rationalist Van Eeden, want men is niet straffeloos een kind der 19e eeuw.
Het is tevens een doordacht, gezond en geestverheffend boek; doordacht, want alle bijzonderheden hebben hunne reden van bestaan en zijn als zoovele schakels, zonder welke het geheel niet samenhangt; gezond, want het verzoent ons met het leven en met de menschen; hartverheffend, want het is een
| |
| |
oproep ten bate van het ideaal, van al het ware, goede, schoone en edele.
Het is wel is waar geen lijvig boek, maar het geeft meer te genieten en te denken dan de uitgegeven plus nagelaten werken van eene heele zooi schrijvers, waarvan er dertig in een dozijn gaan, en waaraan onze letterkunde zoo rijk is. Ten slotte nog een woord. Hoe vaak heeft men niet uitgezien naar den dichter, die onze eeuw met al haar stroomingen en verzuchtingen in een grootsche synthese zou veraanschouwelijken. Welnu, Mijne Heeren, die feniks is ons verrezen!
| |
|
|