[Over het afsterven van den heer Arnold]
De heer bestuurder staat recht en houdt tot de vergadering de volgende toespraak:
Mijne Heeren, zeer geachte Medeleden,
Toen ik, in onze laatste zitting, een woord van aandenken wijdde aan ons diep betreurd medelid, den heer Génard, kon ik niet denken dat ik in onze eerstvolgende zitting andermaal een gelijken plicht zou hebben te vervullen nopens een ander onzer medebroeders, dezer dagen zoo plotseling door den dood ons ontrukt.
Het afsterven van den heer Arnold is alweder een smartelijk verlies voor de Koninklijke Vlaamsche Academie. De aflijvige was een man van uitgebreide kennissen, van groote wetenschap op het gebied der Bibliographie. Niemand, meer dan hij, was met de oude werken over onze taal- en letterkunde bekend. In dit opzicht kon hij onze instelling de grootste diensten bewijzen en is zijn afsterven diep te betreuren.
Te Didam, in het schilderachtige Gelderland, geboren, vestigde hij zich, omtrent 1860, als boekhandelaar te Brussel. Aldaar heb ik hem gekend en meermaals bezocht. Hij werd, gelijk de Duitschers het noemen, een antiquar-boekverkooper. Zijn handel bestond hoofdzakelijk in zeldzame drukken