| |
| |
| |
Twee dichters, door den heer Em. Hiel.
Twee dichterzielen zweefden voor den Heer,
En schoon der Almacht wijsheid alles weet
Door 't glansend licht, dat straalt van sfeer tot sfeer,
En schoon der Almacht wijsheid niets vergeet
Der dingen....God sprak: ‘Ik, Ik, Die ben!’ - Want
Geen God naast mij! Ik schep, en dood het leven,
En niemand, niemand redt u uit mijn hand!
Als dichters zult ge Mij een proeve geven
Van 't geen ge zongt ter aarde voor den mensch!
Hij, die zich waant een God, door trots bezield...
De dichters schikten zich naar 's Heeren wensch,
Ze zongen beurtlings. De eerste viel geknield...
De tweede keek eerbiedig op naar God...
Hij vond in 's Heeren glans zijn heilgenot.
Geprezen heb ik 't Beeld des Heeren
In onzer Vorsten Majesteit...
Ik deed zijn wet door 't Volk vereeren,
Ik zong zijn overheerlijkheid!
Zijn prachtpaleis, met bloemengaarden,
Zijn bronnen, met der vrouwen pronk,
Zijn leger, met de bliksemzwaarden,
Dat Hem en macht en weelde schonk.
| |
| |
Ik heb geloofd der schoonheid minne,
Die voor den Heerscher nederzonk,
Die op den troon, als Koninginne,
Als reine hemelsterre blonk.
Ik zong haar reedere englenzoetheid,
Die bracht aan diepe ellende troost;
Ik zong haar onuitputbre goedheid,
Een liefdezonne, die steeds bloost.
Ik loofde luid des Vorsten rechten,
En zong, wanneer, als heldentaak,
Hij vijands sloeg en vreemde knechten,
Wier bloed verdampte voor zijn wraak.
Ik zong, terwijl we moedig renden,
Gewapend, over berg en dal,
Terwijl de dappre krijgersbenden
Zijn roem verkonden overal;
Ik zong, terwijl het volk der steden,
Waar hij ook ging, van waar hij kwam,
Voor Hem, met rijkdom, smeekgebeden
Ter nederknielde als offerlam!
Ik zong, terwijl we door de golven
De stoomers stierden, vol genot,
En dansten, tusschen schuim bedolven,
Als in de wolk een dondergod!
Ik zong, terwijl hij 't zwaard ten hemel
Verhief, den zegen Gods verwierf,
Terwijl 't opstandelingsgewemel
Voor 's Vorsten voeten viel... en stierf!
Ik zong, wen hij, in eedle wijsheid,
Vereerd door Priesters, adel, kunst,
| |
| |
Bestierde jeugd en kracht en grijsheid,
En won der schoonheid hoogste gunst.
Ik zong, wen hij, in sombre waarheid,
Het kwaad vervolgde t' allen kant!
En onschuld, arbeid, steeds met klaarheid,
Beschermde stout, door hert en hand.
En, waar hij, diep in 't stof gebogen,
Voor 't allerheiligst nederzonk,
Wijl wierookwalmen geurend vlogen,
Het orgel klonk, kalmgolvend klonk;
Terwijl hij dan, met vuurge bede,
Vol liefde voor zijn volk en land,
U smeekte: Heer, gun eeuwigen vrede,
Gezegend door des Priesters hand.
Zoo prees ik, Heer, uw wonderwerken
In onzer Vorsten Majesteit.
Ik ben de dienaar, Heer, der sterken,
Zoo wacht mijn ziel de zaligheid.
'k Bezie u, Heer, wil mij verhooren:
Als 't vogelkijn in 't wilde woud,
Zoo vloog ik, links en rechts verloren,
De zinnen jong, 't geweten stout.
De schoonheid heb ik steeds aanbeden,
Geknield voor liefde's toovermacht...
Doch, waar mijn arme broeders leden,
Daar heb ik niet mijn stem versmacht.
| |
| |
'k Beminne diep het land der vaadren,
Der eigen kunst het eeuwîg schoon,
En suist ze zoet als zang der blaadren,
Of bruist ze breed als bardentoon,
Mijn taal, mijn taal, mijn moedertale!
Dan zingt mijn ziel vol zaligheid:
o, Heer, zoolang ik ademhale,
Wordt grootsch door haar uw lof verspreid.
Draagt ieder mensch des Scheppers werken,
Is hij tot Godes kind gerijpt...
't Zij tusschen zwakken, tusschen sterken,
Een mensch is 't, wen hij God begrijpt.
Doch zij, die in de mijnen dalen,
Schier nooit uw milden hemel zien,
Die snakken naar uw zonnestralen,
Zijn ze verdoemd, die arme liên?
Zij, die ter zee, bij donderstormen,
Bekampen hongersnood en wee,
Geslingerd als een kluwen wormen,
Doen die aan uwe feest niet meê?
Zij, die bij 't buldren van kanonnen,
Woest sterven tusschen lood en vuur,
Terwijl der moeders melk geronnen,
De zuiglings walgen doen door 't zuur...
Behalen zij, bij 't vloekend vallen,
Verpletterd door de heerschzucht, Heer!
Behalen zij, bij 't zegeschallen,
In uwen hemel roem en eer?
Ziedaar de vragen die mij kwelden;
Die trilden door mijn geest en vleesch;
| |
| |
Ze waren 't die me vergezelden,
En toch ik leefde in Godes vrees.
En toch ik zing, het hert vol liefde:
Wen ik vol zorg de moeder zie,
Hoe innig leed haar bitter griefde,
Haar kindje kussen, als de bie
De bloem, dan, Heere, juich ik blijde:
Ge wordt aanbeden in uw werk!
En merk ik, als een rein gesmijde,
De maagd op 's jonglings hert... Hoe sterk
Gevoel ik mij om U te zingen...
En spelen kindren aan mijn voet,
Hoor ik hun englentongskens klinken,
Dan juich ik, Heere, wees gegroet!
Gegroet tot in der eeuwigheden,
Doch, 'k bid u, werp uw zegen af...
Waarom wordt er nog woest gestreden
Van aan de wiege tot aan 't graf?
o Laat ons smeeken in gebeden,
Dat elke mensch, of fijn of ruw,
Steeds werkt tot in der eeuwigheden,
Gelijk een minnend kind van U.
Het ruische door uw tempelhallen,
Het galme door 't geheime woud,
Het juiche boven 't barenbrallen.
Wel hem! die op den Heer betrouwt!
Op Hem, die siddert in de rotsen,
Op Hem, die geurt in elke bloem,
Op Hem, hoe ook de driften botsen,
Die 't menschdom schiep tot zijnen roem.
| |
| |
Die met het menschdom is geboren,
Door haar blijft eeuwig voortbestaan...
En moest zijn schepping gaan verloren,
Met haar voor eeuwig zou vergaan.
Zoo zong ik luide, Heer der Heeren,
Ik prees mijn land, mijn volk altijd!
o, Wil der menschheid heil vermeeren...
Wees eeuwig, Heer, gebenedijd!
|
|