| |
| |
| |
Lezing.
Nalezingen over Bilderdijk door Dr. Aug. Snieders.
‘Over Bilderdijk in het openbaar te spreken of te schrijven is eene hachelijke zaak... Velerlei gevoelens, velerlei vooroordeelen, velerlei herinneringen, twisten en worstelen op zijn graf.’ Zoo vangt dichter Nicolaas Beets zijne studie aan over de poëzij van Bilderdijk, in de Verpoozingen op letterkundig gebied.
Die woorden zijn waar voor Nederland, doch niet voor ons. Wat mij betreft, ik aarzel niet de deur wijd open te stooten en de rechtspraak te doen aanvangen over een man, die als dichter ook in onze gewesten thuis hoort en er echter schier vreemd is.
Bilderdijk is in Zuid-Nederland inderdaad nog minder gekend dan de vorst onzer dichters, dan Vondel, ofschoon ook deze op geen uitgestrekt veld bogen kan. Misschien stond de eerste bij de studeerende jeugd meer in naam dan de zanger van Lucifer, toen vader David, tijdens zijnen leergang in de Hoogeschool van Leuven, de poëzij schier uitsluitend door een Bilderdijkschen bril beschouwde, of beter gezegd, door den bril van den taalgeleerde, want David was geen dichter, en klassieke vorm en stijl stonden hooger bij hem
| |
| |
aangeschreven dan het dichterlijke beeld, of werden misschien hiervoor, door hem, als zoodanig aangemerkt.
In taalkundig oogpunt was Bilderdijk bij den Hoogleeraar een onfeilbare wetgever. Of verontschuldigde en wettigde hij niet bij den dichter de grofste fouten - zooals, en terecht, ons geacht medelid, Hoogleeraar Willems, aanteekent in zijne voorrede over David's taalkundige lessen?
Hoe het zij, Bilderdijk verdient nader gekend te zijn, al ben ik dan ook geen zoo onvoorwaardelijk bewierooker als David en da Costa van die zonderlinge figuur in onze letterkundige beweging.
In mijne nalezingen wil ik hier instemmen met sommige beoordeelaars; dáár, mijns dunkens, terechtwijzen; ginds rondweg afkeuren. Ik wil den Vlaming, in breede trekken, Bilderdijk doen kennen als mensch, als dichter, als geleerde, als staatkundigen woelgeest. Onbetwistbaar is hij eene merkwaardige figuur in de overgangsperiode van de 18e tot de 19e eeuw.
Een woord vóóraf dus over zijn leven, zijne omgeving en het tijdvak, waarin hij zich bewoog.
In den nacht van 7 op 8 September 1756 had te Amsterdam, niet ver van de Westerkerk, een oploop plaats, en wierp het gepeupel de ruiten in van een huis, door een gekend geneesheer bewoond.
Aan dit feit is nu juist niet veel belang te hechten, want het blijkt dat men, in alle landen,
| |
| |
ruiten heeft ingeslagen, zoo lang er ruiten bestaan - ofschoon ik nooit begrepen heb, en gewis ook niemand onder u, wat onnoozele ruiten met eene volksbetooging, politieke of andere, te maken hebben.
Het geval te Amsterdam zou dan ook niet door de geschiedenis bewaard zijn, indien de klingelende ruitenscherven, en ‘kei en klinkers’ niet gehageld hadden rondom de wieg van eenen jong geborene, die later veel gedruisch heeft gemaakt, ofschoon slechts in zekere wereld: want de naam der Nederlandsche geleerden en dichters heeft slechts zelden het voorrecht met den lichtkrans der wereldberoemdheid omstraald te worden.
Inderdaad, het kind in de wieg, dat van dááruit een zijner eerste miserie-liedekens de wereld inzond, droeg den naam van Willem Bilderdijk.
De grootvader wilde den pasgeborene, bij den doop, met zijnen naam begiftigd zien, met dien van Willem Duyzenddaelders. Gelukkig heeft de dichter dien naam nooit gedragen! In de jaren van ellende, die hij te beleven had, zou de zilverklank van dien naam hem vaak als een spotlied in de ooren hebben geklonken.
Waarom men nu die onverwachte charivari vóór het huis van Isaac Bilderdijk aanhief, is ons niet juist aangegeven - zelfs niet door den dichter, die het feit eenenzeventig jaren later, door een erg gezwollen dichtstuk, in zijnen Naklank opgenomen, heeft herdacht.
In de hartstochtelijke overdrijving, die den
| |
| |
zanger altijd eigen is geweest, zou men gelooven dat het Amsterdamsche gepeupel het gemunt had op den bengel in de luren, pas ‘zestien uren oud’; doch meer prozaïsch zullen wij veronderstellen, dat die betooging het gevolg was van de zeer drukke bemoeiingen van vader Bilderdijk in de Oranjebeweging, die destijds bij velen in Amsterdam niet erg in geur van heiligheid stond.
Om 't even: in eenen stroom van mythologischen bombast vraagt de dichter of dat ruitengeklingel eene voorspelling was van het woelige, zwervende en niet zelden armoedige leven dat hem te wachten stond? Jammer, dat hij ook niet gezinspeeld heeft op den naam van ‘Duyzenddaelders’.
De auguren terzijde gesteld, valt ons toch het denkbeeld in dat, als men rondom Bilderdijks wieg, glasruiten deed kletteren, hij, van zijnen kant en dit zijn geheel leven door, politieke en ook, ten gevolge daarvan, dikwijls zijne eigene ruiten heeft ingeslagen.
Onaangeroerd laten wij de kinderjaren van den dichter, dien men eerst tot den krijgsdienst bestemde; doch de knaap liep eens, van eenen zijner speelmakkers, een hevigen trap tegen het been op, 't geen hem, tot op zijn achttiende jaar, den gang bemoeielijkte. Of onze dichter dien trap ook onder de auguren rekende? 't Kan wel, want als iemand gevoelige trappen heeft gegeven, en ook terugkreeg, dan zeker was het Bilderdijk.
| |
| |
De gedwongen afzondering in zijne jeugd maakte den ernstig gestemden jongeling vroeg rijp en geleerd. De boekenkas van vader Bilderdijk mocht eenigermate verouderd zijn, elk boek was den knaap toch een juweel, dat hij, onder het lezen en nadenken, aan zijn critisch oordeel onderwierp en nieuwe vonken deed uitspatten.
In zijne eenzaamheid leerde Bilderdijk verschillende talen, verwierf eene veelzijdige kennis in letterkunde, geschiedenis, natuurkunde, ziekteleer, logica, bouwkunst, oorlogstactiek, vestingbouw en oefende zich in het teekenen, dat hij later in toepassing bracht door het ontwerpen der titelvignetten, die vele zijner eerste uitgaven versieren.
In die dagen, zegt da Costa, werd aan de hoogere dichtkunst door hem niet gedacht. ‘Wel was het dichterlijk element buiten allen twijfel in het diepst der ziel aanwezig, doch onzeker nog of het ware in welken vorm het zich belichamen zou. Uit de dichterlijke grondstof toch ontwikkelt zich niet altijd wat bij de wereld of in de wandeling poëzij wordt geheeten en hetgeen den waren dichter maakt, - de blik der intuitie, de stoutheid der combinatie, het geluk van de greep, vindt zich dikwerf terug in het beleid van een veldslag. in de ontdekking van een natuurwet, in het nasporen en verkrijgen eener groote wetenschappelijke waarheid op meer dan een gebied.’
Uitsluitend letterkundige van beroep is Bilderdijk slechts geworden in den nazomer en winter
| |
| |
van zijn leven, en het heeft hem, voorwaar! niet altijd roem, en gewis nooit een bestaan gegeven.
In 1774, dus op zijn 18e jaar, zond de jongeling, buiten iemands voorkennis, eenen lierzang in op eene uitgeschreven prijsvraag: de invloed der dichtkunst op het Staatsbestuur: eene dier didactische stoffen, destijds in de mode. Zij waren ook hier te lande, in den aanvang der eeuw, nog in bloei - voorzeker een dorre bloei! Het stuk werd bekroond. Eene tweede bekroning volgde en de roeping van dichter nam nu een meer bepaalden vorm aan.
Terwijl de 24-jarige dichter, in stede van den degen aan te gorden, zooals aanvankelijk het plan was, naar de Hoogeschool van Leiden toog om er den ‘oorlog in den tabbaart’ aan te leeren, zullen wij eenen oogslag werpen op den toestand van Nederland, in het laatst der verleden eeuw.
Het kleine Holland, eenige spannen groot, waarop een handvol bewoners, had, in den loop der 17e eeuw, een weergaloozen bloei beleefd: alle voorrechten, die een volk groot en machtig maken, waren den noordelijken gewesten ten deel gevallen, ofschoon deze niet altijd de hooge gaven, hen toegedacht, waardeerden.
Zij hadden eenen dichter, den niet overtroffen Vondel, die onvergelijkelijke beelden beitelde en den roem van den landgenoot tot in de verste eeuwen zou overbrengen; oorlogshelden ter zee, die naburige gekroonde reuzen deden beven; groote staat- | |
| |
kundigen, die, in hunne kabinetten, den machtigen der aarde wetten voorschreven; krijgslieden te land, kooplieden, die de wereld omvademden, geschiedschrijvers, meesterlijke kunstenaars op het doek - kortom, de 17e eeuw liet aan de 18e eene erfenis, die elk volk der wereld benijden mocht.
De Hollander der 18e eeuw, vooral die van het laatste gedeelte dezer, was echter niet veel meer dan de caricatuur dezer grootheid. Hij, de vroegere Bataaf, toen reeds in een verfranschten ‘proncke-pinck’ veranderd, zat wel is waar nog altijd op de volle goudton, door zijne vaderen gewonnen; maar hij zat dáár in eene zelfzuchtige vadsigheid - trotsch en laatdunkend op zijn verleden, in den waan verkeerend dat niets halen kon bij zijne ‘koopmansgrootheid’, die allengs al meer tot enge aristocratische begrippen overging en een maatschappelijken toestand van preutsche en verwaande afzondering schiep.
De Nederlander der 18e eeuw vergat dat hij zich eene zelfstandigheid vormde, die eigenaardig scheen, maar niet was; want hij haalde zijne lessen uit Parijs en hielp alzoo de opkomende coterieën des te machtiger om datgene af te breken, wat hij dacht rotsvast te staan. Hofdijk spreekt van dit tijdperk in zijn Ons Voorgeslacht, onder den titel van ‘tijden van teruggang’, juister ware geweest ‘totaal verval’.
De Fransche omwenteling, zelfs toen deze nog in een betrekkelijk vreedzaam stadium verkeerde,
| |
| |
had haren gedachtengang ook in de Hollandsche gewesten doen gevoelen, en was zelfs dáár reeds zeer machtig, toen de geldkringen nog met trotsche minachting op de woelingen, beneden hen, neerblikten en beweerden dat zij niets hadden te duchten. Doodbedaardheid, fatsoen en fortuin golden bij hen immer voor stand, rang en levenservaring.
In Nederland - het land, waar de coterieën sedert de omwenteling in de 16e eeuw nog immer welig tierden en niet zelden haren oorsprong vonden op dogmatisch terrein, vormden zich van lieverlede politieke groepen, die het vaderland weldra aan den vreemdeling te prooi zouden werpen.
Onder Willem IV, een stuggen vorst, die den edelen als ‘domestieken’ schold, bestond er eene aristocratische of Statengezinde partij, en eene volkspartij, die het, dikwijls tegen de Staten in, met Oranje hield. Met Willem V, een zwak, goedzakkig vorst en besluiteloos man, erlangde de Statenpartij de bovenhand en zij deed den Stadhouder gelooven, dat het gezag alléén door de wetten, niet door de volkspartij, kon gehandhaafd werden.
Nu ontstonden als paddestoelen zoo talrijk, de onderverdeelingen in de partijen. Er vormde zich eene Stadhouderlijke partij, die voor den Prins en tegen de Staten, tegen de hen leidende aristocratie, optrad. Tegenover deze stond eene anti-Stadhouderlijke partij, uit oude Staatsgezinden, misnoegden en oproerkraaiers saamgesteld.
De eerste partij had nog andere onderverdee- | |
| |
lingen: bij de Stadshoudersgezinden was er verdeeldheid tusschen den adel van 't Hof, den landadel, de aristocratieën der Steden en de machtige burgerij. Hier was men Prins-, dáár Prinsesgezind.
Bij de anti-Stadshouderlijken was men het niet minder oneens. Velen, in die partij, volgden den invloed van den Franschen en den Amerikaanschen geest en waren uitsluitend democratisch. Zij wilden geenen Stadhouder, geene Statenpartij meer, en toen de laatste fractie eindelijk overwichtig werd, sloten zich vele burgers, geleerden en ook adellijken bij haar aan.
Het ‘Oranje boven’ had uit op het einde der 18e eeuw, zegt Busken-Huet. Een groot deel van het Protestantism, door de nieuwe denk beelden beroerd, vergat wat het aan Oranje verschuldigd was en de overmacht, om geen strenger woord te bezigen, die het uit dit stamhuis had geput tegen andersdenkenden, in zake van geloof.
Die woelige fractie hoopte vooral de Katholieken, sedert een paar eeuwen miskend en verdrukt, in haren stroom meê te sleepen; doch deze weerstonden. Zij toch waren alle revolutionnaire nieuwi gheid vijandig en gaven meer dan een bewijs van trouw aan Oranje, als wettig hoofd des Staats.
Willem Bilderdijk stond in de Stadhouderlijke partij - dus vóór den Prins, tegen de Staten en de overwichtige aristocratie. Hij huldigde het monarchaal grondbegin, en ‘constituties’, zegt da Costa, ‘uit een revolutionnair grondbeginsel
| |
| |
voortgesproten, achtte hij niet uit de historie des volks als gegroeid, maar de kracht van bedriegelijke en ongoddelijke theorieën aan Vorsten en Volken opgelegd’.
Bilderdijk was bepaald Prinsgezind; maar ook even anti-Prinsesgezind. Hij was vrij sterk afkeerig van den steeds indringenden invloed van 's Prinsen gemalin, eene Pruisische Konings zuster, die echter, dunkt ons, het monarchaal grondbegin van die dagen zeer trouw vertegenwoordigde.
Kortom, zooals da Costa zegt: hij vroeg de versterking van het erfelijk Stadhouderschap, zonder behulp, maar veeleer met bedwang der oude Staatsgezinde partij, ‘maar hij vroeg deze zonder den invloed van Prinses Wilhelmina, die, in veler oogen, voegt hooger gemelde schrijver er bij, ‘meer dan fier’ was.
Die verzachtende woorden schijnen ons te zeggen: eene Prinses, die zoo wat met den duivel van den Pruisischen ‘Stolz’ was bezeten; maar die toch, wij moeten het aanteekenen, meer dan eens toonde dat zij het vorstelijk gezag gehandhaafd en niet onder den voet der lawaaimakende patriotten of zoogezegde keezen, wilde vertrapt zien.
Hare bemoeiingen met den politieken toestand des lands kunnen onbehendig geoordeeld zijn - graaf Karel van Hogendorp, een staatsman van gewicht, dacht er anders over - maar die vrouw toonde ten minste, van haar standpunt gezien, karakter te hebben.
| |
| |
De monarchale denkbeelden van Bilderdijk reikten niet tot het koningdom, neen! Hij wilde den Stadhouder-Kapitein-Generaal ten hoogste met de grafelijke waardigheid bekleed zien, om hem alzoo boven de kuiperijen der coterieën van Staatsgezinden en adellijken te stellen - een denkbeeld dat zich, in breederen zin, eerst in 1814 verwezenlijkte, toen den Prinsen van Oranje de koningskroon werd opgedragen.
Laten wij elkander goed verstaan: Bilderdijk bezette in de partijen eene vrij eigenaardige plaats; hij stond tusschen de aristocratie boven en de democratie beneden: hij wilde de eerste kortwieken en aan de tweede niet geven wat zij eischte. Opzichtens beide had hij vooroordeelen, als met de moedermelk ingezogen. Voor de democratie gold bij hem de spreuk: niets door het volk! ‘Voorts verzeker ik u,’ schreef hij aan Adriaan Loosjes, ‘dat ik in de troubels noch Aristocraat, noch Democraat, maar waarachtig Republicain ben geweest’ - natuurlijk republikein in oud-Hollandschen, in Stadhouderlijken zin.
Voor de aristocraten - want de hevige partijdriften nuanceeren niet - was hij een vermomd democraat; voor de democraten, een vermomd aristocraat: voor allen een des te gevaarlijker vijand, gezien geene der partijen hem talent ontzeggen kon.
Bij het Hof, dat hem weleens raadpleegde, stond hij als te onafhankelijk, te grillig van
| |
| |
karakter aangeschreven, zooals dit ook het geval was bij de Calvinisten, wien het onbehaaglijk, ja, een doren in het oog was, dat Bilderdijk niet te kerke kwam, met minachting over het talent der predikanten sprak, zich zelfs niet als lidmaat der kerk liet opschrijven, en daarenboven weleens met achting van de oude Moederkerk durfde spreken.
Dit laatste bracht hem echter bij den Katholiek niet in geur van heiligheid, omdat hij, in zijne schriften, immer toonde Calvinist te zijn en soms, met ruwen spot, tegen Rome en de gebruikelijke plechtigheden uitvaarde, ofschoon hij blijkbaar deze niet begreep.
Op dit zonderling standpunt hield Bilderdijk zich geruimen tijd recht, en de worsteling met duizenden moeielijkheden, uit de verschillende toestanden geboren, schijnt voor hem - die een strijdlustig karakter had - eene ware liefhebberij te zijn geweest. Maar ook des te feller zouden later zijne vijanden hem ongenadig bestoken!
In 1786 deden de Prinsgezinde Staten van Gelderland een beroep op Willem V, als Stadhouder-Kapitein-Generaal, om te Elburg en te Hattem, de door de keezen gestoorde rust te herstellen. Die herstelling had plaats zonder een druppeltje bloed te vergieten; doch dit belette niet, dat de altijd blaffende keeshondjes het raca aanhieven tegen den Prins, die, zoo het heette, als een Nero, als een Alva, zijne vorstelijke handen in het bloed der burgers waschte.
| |
| |
De Staten van Holland, erg keesgezind, eischten dat Willem V zich over de zoogezegde wandaden verantwoorden zou; doch de Prins beriep zich op het aanzoek, hem door de Staten van Gelderland gedaan, om de wanorders gewapenderhand te doen ophouden. De Hollandsche Staten schorsten den Prins in zijne bediening op en de patriotten zongen victorie.
Nu scheen de burgeroorlog voor de benevelde oogen der gepruikte heeren op te rijzen. 't Was echter slechts een kluchtoorlog, al werkten de Hollandsche Staten, nog immer in schijn trouw aan Oranje, de keezen in de hand, in de hoop de Oranjemannen, de mannen van ‘onbezielde klei’ zooals men spottend zegde en schreef, voor eeuwig te verpletteren.
Een schrijver maakt over den toestand eene vroolijke charge en doet den vrijkorperist, bij het stoppen zijner vaderlandsche lange pijp, uitdagend neuriën, ter eere van de ‘Liefve Vryheid’:
Maar eer gij valt zal het er spannen,
Daar zijn in ons land nog dappere mannen.
Wij zullen zien hoe dapper die dappere mannen waren!
Het Stadhouderlijk gezin bevond zich te Nijmegen; men telde het jaar 1787. Willemijntje, zoo noemde men spottend de Prinses, gekrenkt, niet alleen om de houding der woelende partij, maar ook om die van haren schroomvalligen man -
| |
| |
die, zegt Groen van Prinsteren, het lot van Koning Karel van Engeland vreesde - Willemijnije trok de stoute schoenen aan en wilde naar den Haag: zij zou eene poging wagen om den Stadhouder in zijne functiën te herstellen. Zij wilde zien of de keezen zoo stout zouden zijn jegens haar, de zuster van een Pruisischen Koning, als zij het waren jegens den Prins, dien men in zijne bediening geschorst had, als ware hij een eenvoudig suppoost geweest.
Tusschen Schoonhoven en Gouda, aan de Goê-Jan-Verwellen-Sluis, traden de vrijkorperisten, de ‘net gepruikte liefhebberijsoldaatjes’ zegt Joz. Alberdingk Thijm, haar in den weg, namen de Prinses in arrest en Busken-Huet - die, in zijne radicale gezindheid, haar soms wel wat al te keesachtig behandelt - vertelt, dat eenige brutale vrijkorperisten, in eene boerenwoning, haar tabakswolken in het aangezicht bliezen.
Hierdoor, voegt hij er bij, bekwam de Prinses juist wat zij verlangde en zocht: zij achtte zich beleedigd, beriep zich op den Koning van Pruisen, die dezen hoon bloedig wreken zou. Dat Willemijntje die tabakswolkjes met gulpen poeierdamp, de spottende woorden met gloeiende bommen beantwoordde, is waar; doch dat de Prinses een hooger en vorstelijker inzicht had dan men haar toekent; dat zij zich niet enkel over eene kinderachtige beleediging wreekte, zal men gereedelijk moeten aannemen, als men den toestand grondig onderzoeken wil.
| |
| |
Niet minder dan 20,000 Pruisen, onder het bevel van den Hertog van Brunswijk, zakten op het stoute Holland af en de keezen, die nu hunnen moed dienden te toonen, stoven als een zwerm bieën voor eene regenbui, uiteen. Zij waren dus wel ontaard die vaderlanders der 18e eeuw, in vergelijking met die der 16e!
De patriotten verweten aan de Oranjeklanten, den vreemdeling op den vaderlandschen grond te hebben geroepen; maar zij zelven riepen, uit al hunne macht, de hulp der Franschen in, die echter niet opdaagden - tenzij later.
Een zonderlinge indruk brengt het te weeg, wanneer wij Bilderdijk, namens den Prins, als wegwijzer en zelfs als strategist, in het Pruisische leger ontmoeten. Men mag echter niet vergeten, dat Bilderdijk hier hoofdzakelijk optrad als advocaat, die volkomen met de rechten der verschillende Staten, districten en parochiën bekend was, en moest bijdragen tot de goede overeenkomst tusschen de Staten van Gelderland en Utrecht, en het beteugelen van het moeielijk te bedaren Amsterdam.
Het kanon sprak weldra luider dan het woord van den onderhandelaar, en al stemde Bilderdijk in met de doortastende maatregels tegen het hooghartige Amsterdam, toch denken wij dat hem eene griezeling door het hart moet gevaren zijn, toen de Pruisische bevelhebber, na de bloedige beteugeling der stad, hem loffelijk toevoegde: ‘tout cela n'est dû qu'à vous, monsieur.’
| |
| |
Kom, laat het ons zeggen: het was dáár de plaats niet van den dichter, hij mocht dan ook nog zoo Prinsgezind zijn.
Zeven dagen na den intocht der Pruisen was het Stadhouderlijk gezag hersteld, en de keezen, die zoo vreeselijk tegen den Prins en de Prinses gedonderd hadden, schreeuwden nu om het luidst: ‘Oranje boven!’ - een bewijs dat men, zonder de Pruisen, de blaffende keezen wel in hun hok zou hebben teruggejaagd. Onmacht aan hoogerhand, wankelmoedigheid bij den Stadhouder, gemis aan waardig bewustzijn, verval van het volkskarakter waren, in ruime mate, de schuld van alles.
Eenigen tijd na de Pruisen, trokken de Sansculotten de grenzen over, en Willem V, geen middel vindende om zich tegen dien overweldigenden stroom te verzetten, vertrok naar Engeland. Hij scheepte zich in op eene visscherspink te Scheveningen, en dewijl de pink niet genoegzaam het droge benaderen kon, droeg een kloeke visscher den Prins op zijnen rug aan boord. 't Was een niet zeer vorstelijk, maar laat ons zeggen, toch zeer patriarchaal aan boord-gaan...
In alle geval, toen Willem V zijne Staten aan den overmoedigen indringer overliet, kwam hij er zonder een paar natte voeten af.
Wij moeten nu eenen stap, of liever vijf jaren, terug.
Den 19 October 1782 werd Bilderdijk tot doctor in de beide rechten gepromoveerd op 105 theses,
| |
| |
uit verschillende vakken gekozen. Hij vestigde zich als advocaat in de Hofstad, voorafgegaan door eene aanbevelenswaardige faam van dichter en geleerde.
Hoog was hij in den Haag bij velen, om zijne talenten, gewaardeerd. Hij trad vooral op als verdediger van de verdrukten in de Oranjepartij, die, door de oproerige fractiën, hooger beschreven, hardnekkig werden vervolgd.
Bij het befaamd gebleven proces van de Oranjegezinde Rotterdamsche stadskeurvrouw in visch, Katharina Mulder, in de wandeling ‘Kaat Mossel’ geheeten, en die, evenals Clasina Verrijn, hare tong wat te veel tegen de patriotten had geroerd - omringden de oproeriggezinde vrijkorperisten het gerechtshof, vulden het gebouw op en mompelden bedreigingen tegen den Oranjegezinden verdediger.
Bilderdijk trad onverschrokken op, eischte de handhaving van het heilig recht van verdediging, en verklaarde den rechteren dat hij zonder vrees was en zich ‘door geene consideratie van wat ook, van zijnen plicht en roeping zou laten afbrengen’.
Bij het verlaten van de gerechtszaal werd de pleiter - bij ongeluk of met voorbedachtheid? - door de bajonnet van eenen der vrijkorpsmannen lichtelijk in de zijde gewond, een feit dat hij in later jaren zeer hoog deed klinken, toen hij in al te gezwollen taal, en zelfs met eene verkeerde zinswending, zong:
.... Waar mijn bloed, verpand aan recht en wetten,
De spits bezoedlen moest der vrijcorps-bajonnetten.
| |
| |
Hoog aangeschreven in vele kringen, man van invloed, geraadpleegd door het Hof in moeielijke omstandigheden, vereerd als geleerde, omstraald door een opkomenden dichterglans, als persoon een welgebouwd man, levende op breeden voet - want Bilderdijk hield er van zich voornaam voor te doen - er rijtuig en paard op nahoudende, gezellig in omgang, geestig en onuitputtelijk in snedigheid, gehuwd met eene beeldschoone vrouw - scheen de advocaat-dichter een gelukkig man. Nochtans was de echtverbintenis met Mejuffer Katharina Woesthoven verre van rooskleurig te zijn.
Da Costa, zijn biograaf, zijn ‘standbeeldoprichter,’ heeft men gezegd, na het verschijnen van 's dichters levensbeschrijving, ziet de donkere wolken aan Bilderdijks huwelijkshemel niet, of liever, hij wil ze niet zien: hij wil niet dat er eene schaduw op zijnen heros vallen zou. Doch de karakters der echtelingen stemden niet overeen, in weerwil der vracht verzen, die de dichter zijner schoone had toegewijd.
In den jare 1802 werd dit huwelijk ontbonden.
Nu, dit ware niet een zoo vreemd, zoo opzienbarend geval geweest; maar ziet! de alles naspeurende en gedurig knagende nazaat - wij zijn toch een haatlijk ras, niet waar? - heeft die huwelijkshistorie nauwkeuriger willen kennen, en een aangetrouwde kleinzoon van den dichter, dominee Ten Brummeler Andriesse, heeft, reeds eenige jaren
| |
| |
geleden, al de brieven van Bilderdijk, van zijne eerste vrouw en dochter, uit de periode van 1784-1807 openbaar gemaakt.
Verschillende beoordeelaars vonden in die brieven eene rechtvaardiging van het gedrag - van wien? Van den dichter? Van de eerste vrouw?
Wij vinden niets van dit alles.
Na de lezing dezer bladzijden staat de dichter vóór ons als een leproos, geslagen met al de miseriën, die zich aan ons bestaan kunnen verbinden. Wij zagen hem vóór ons, laat het ons zeggen, in zijn nachthemd en zijne witte slaapmuts op; - en wat begoocheling kan een groot man, in dien nachtelijken dos, bij het publiek teweeg brengen? Il n'y a point de grand homme pour son valet de chambre.
Jammer, dat de huwelijks-ellenden de nagedachtenis van Bilderdijk moesten bezoedelen. Zij mogen dan ook, bij andere groote mannen in den vreemde, over het hoofd worden gezien, wij, wij zijn te puriteinsch van aard, en wat een groot man in ons oog verheft, veredelt en met des te meer glans omstraalt, is dat hij de hooggeschatte huwelijkstrouw opvat, gevoelt en afmeet naar de woorden van den verheven harpenaar, den grooten Vondel!
Wat echter het verschijnen van die brieven teweeg bracht, was eene duidelijker verklaring van vele dichtstukken, die Bilderdijk ons te lezen gaf, doch alweer niet immer ten voordeele van dengene die ze schreef, noch van degene aan wie ze werden toegewijd.
| |
| |
In het eerste deel dezer brieven treden op Chloë en Lisidor, en Chloė, zoo lezen wij bij Busken-Huet, was eene Leidsche Juffer, die den student beminde, doch die hij trouweloos liet varen en zelfs een tijdlang, vrij onrechtzinnig, aan de hand hield, toen de jonge advocaat in den Haag Odilde, of Mejuffer Woesthoven, ontmoette, deze zeer druk het hof maakte en zij ook, tot 's dichters wee, Mevrouw Bilderdijk no 1 werd. Het tweede gedeelte der brieven betreft dan ook Odilde.
Het derde heeft betrekking op Mevrouw van Heusden, en met deze bedoelt de dichter Mejuffer Schweickhardt, die Mevrouw Bilderdijk no 2 werd, nadat de dichter Katharina Woesthoven, zooals de akte van echtscheiding in 1802 meldt, door ‘malitieuse desertie’ verlaten had.
Het vierde deel bevat brieven aan Mejonkvrouw van Teisterbant: zóó noemde Bilderdijk de dochter uit zijn eerste huwelijk gesproten, omdat hij beweerde een afstammeling te zijn der aloude en hoogadellijke familie de Teisterbant.
Busken-Huet laakt vrij scherp het verlaten van het Leidsche meisje, van Chloè, en hangt een niet aantrekkelijk tafereel op van hare opvolgster, Odilde.
Katharina Rebekka Woesthoven - de dochter van een gewezen officier, met eene verdienstelijke krijgsmansloopbaan, maar uit eenen niet zeer aanzienlijken stand gesproten woonde met hare oudere zuster in den Haag, misschien wel, zegt bovengemelde schrijver, bij bloedverwanten van de
| |
| |
tweede vrouw des vaders, die te Wageningen huisde. De twee zusters hielden zich nog al bezig met lectuur, en knutselden zoo wat in het rijm. Busken-Huet zegt: ‘zij deden aan genootschapspoëzie’ destijds sterk in bloei, en werden hierdoor bij de jongeliê van zekere klasse ook zeer opgemerkt.
Bilderdijk, altijd enthusiast, had de schoone Katharina gezien, en deze liet niet na hem 't zij rechtstreeks, 't zij onrechtstreeks, lofdichten te doen geworden, die hij, ware hij niet ijdel geweest in hoogen graad, met eenen glimlach zou hebben gelezen. De dichtkunst, zegde zij onder ander in die vergoding, zou zonder Bilderdijk geen dichtkunst wezen: de spraak was niets dan een woest geluid en men sprak eerst waarlijk, toen God gezegd had: wees, Bilderdijk!’
De groote en fiere Bilderdijk liet zich in het grove, maar door eene beeldschoone vrouw gesponnen, net vangen en de betrekking met haar deed zijnerzijds eenen stroom van erotische dichtstukjes ontstaan, die ons weleens doen denken dat Juffer Woesthoven - heeft zij ze gelezen? en dat zal wel - eene soort van sapeur moet geweest zijn, wien het roodworden vreemd was.
Katharina Woesthoven wist waarschijnlijk, onder lichamelijke schoonheid, gebreken te verbergen, die later ruimschoots zouden uitdijen, als eens de maatschappelijke positie welke zij beoogde, zou veroverd zijn - gebreken, die haar ongeschikt maakten om de echtgenoote te zijn van een man als
| |
| |
Bilderdijk. Deze toch was te hartstochtelijk, te grillig, te trotsch voor haar en heeft zij geweten dat, toen hij Odilde het hof maakte in den Haag, hij nog steeds heimelijk naar Leiden toog om er de onbewuste Chloë te vereeren, dan heeft ze getoond oneindig minder eigenwaarde gehad te hebben dan de laatste.
De wederzijdsche achting ging, na de voltrekking van het huwelijk, weldra te loor; het prisma was gebroken.
Bilderdijk was iemand met een hoogst ijdel, veranderlijk, kregelig, opvliegend, heerschzuchtig karakter. In den grond was hij welwillend, zorgeloos en zelfs koninklijk in 't geven, als hij geven kon. Of schonk hij de opbrengst der uitgaaf van zijne Ziekte der geleerden niet aan de ongelukkige slachtoffers van Leiden's ramp? De dichter had groote vooroordeelen: hij was trotsch op naam en afkomst; ofschoon soms zeer ruw, toch erg gezet op wat men aristocratischen vorm noemt.
Het hinderde hem vaak dat zijne vrouw niet van aanzienlijke afkomst was en zich niet altijd door eene uitgelezen opleiding onderscheidde. Zij, harerzijds, hield van pronk- en praalzucht; Bilderdijk, integendeel, was juist geen vriend van receptiën en bezoeken: hij was verslaafd aan studie en praktijk, en vooral niet erg geneigd in zekere hooge gezelschappen te dringen, waar zij gaarne zou geschitterd hebben, misschien minder als Mevrouw Bilderdijk dan als eigen persoon.
| |
| |
Wanneer men het portret der vereerde Odilde ziet, doet dit eene weelderige schoonheid vermoeden: de neus fijn geteekend, de lippen fraai gekruld, de oogen helder; maar hare bedillers houden het er voor dat het uiterlijke schoon niet door innerlijke schoonheid beantwoord werd: een prachtig lichaam, doch een koel, eigenbaatzuchtig en berekenend gemoed en eene luidklinkende stem.
De soms wat al te boosaardige Busken-Huet voegt er bij, als hij spreekt van het lastige der inkwartiering, tijdens de Fransche bezetting: dat Mevrouw Bilderdijk den naam had in den Haag, wel een peloton soldaten te kunnen staan!
Is dit zoo? Dan nemen wij nederig en voorzichtig den hoed af en trekken met voorzorg langs de achterdeur weg, te meer daar men beweert dat, toen zij van Bilderdijk gescheiden zijnde, met den majoor Van Westreene trouwde, deze reeds genade vroeg na vier jaren onder de vrouwelijke krijgstucht te hebben gestaan, terwijl Bilderdijk ten minste tien jaren dienst telde in de tuchtcompagnie.
Dit zou, in elk geval, als verontschuldiging voor veel verkeerds kunnen gelden, was het niet dat de dichter meer dan eens toonde dubbelzinnig en onchristelijk te hebben gehandeld. Er zijn regels, in die verraderlijke brieven, welke getuigenis geven van het grofste materialism, en kunnen wij de vrouw niet als een engel beschouwen, dan ook heeft de dichter zich vaak, vóór, tijdens en na het huwelijk, gedragen op eene wijze, den man van eer onwaardig.
| |
| |
Veel in de brieven kan overdreven zijn: het schrift is niet altijd de juiste weerspiegeling der feiten. In brieven worden weleens dingen geschreven, die later eene verzachtende uitlegging behoeven; doch wat al weedom gevoelt een eerlijk man als hij trivialiteiten leest, zooals er staan in die strafpredicaties, gewisseld tusschen den Haag en Londen, en omgekeerd, nadat Bilderdijk in ballingschap naar Engeland was gegaan, omdat hij weigerde den nieuwen eed af te leggen, die de ‘provisioneele representanten’ van alle magistraten, ambtenaars en pleitende advocaten vergden.
De fiscaal eischte inderdaad dat Bilderdijk - zooals hij zelf zegt in de voorrede zijner vertaling Treurzang van Ibn Doreid - binnen vier-en-twintig uren zijne woonstad en zijn ‘geheel vaderland’ binnen acht dagen zou verlaten, wordende hij beschouwd als een ‘gevaarlijk en schadelijk mensch’.
Waarom Bilderdijk den weg der ballingschap insloeg, is een veel besproken punt geworden. Men brengt in dat hij zeer goed als raadgevend advocaat in den Haag kon gebleven zijn, in welke hoedanigheid van hem geen eed gevergd werd. Bilderdijk heeft dit laatste zelf beaamd; maar, voegde hij er bij: ‘Ik zag de mogelijkheid daar niet van in’, en om dit geval met onpartijdigheid een oordeel te vellen, moet men zich in de tijdsomstandigheden kunnen verplaatsen.
Zijne bestrijders, integendeel, beweeren dat de
| |
| |
dichter van de gelegenheid gebruik maakte om van zijne vrouw en zijne schreeuwende schulden af te zijn. Van zijne schulden - mogelijk; maar of dergelijk denkbeeld, opzichtens zijne vrouw, hem toen reeds bezighield, is moeielijk te bepalen, des te minder daar hij, bij het verlaten van het vaderland, de eerste uitgaaf van Ibn Doreid nog versierde met het portret zijner echtgenoote en het randschrift ‘Sustinuit. Conjux. Exulis. Esse. Viri’. Of was die vereering huichelarij?
Indien de aangehaalde veronderstelling, die Busken-Huet aankleeft, waarheid is, dan zijn de brieven, in vele gedeelten, een walgelijk kluchtspel tusschen hem en haar; dan komt de ballingschap ons voor meer eene huishoudelijke, dan eene staatkundige geweest te zijn.
Te Londen won Bilderdijk schraaltjes het brood met het geven van lessen in vreemde talen. De Prins, die zich ook dáár bevond, schijnt zich niet veel over hem bekommerd te hebben. Hij vond een gastvrij onthaal bij den portret- en miniatuurschilder Schweickhardt, die vroeger in den Haag woonde, doch toen door de familie Bilderdijk weinig gekend was. In den vreemde en in nood verkeerende, ging de kunstenaar den kunstenaar opzoeken. Hij roemt in de brieven, aan zijne vrouw geschreven, de daar in dat huis, genoten gastvrijheid; hij roemt tevens de oudste dochter des gezins: ‘een meisje van genie’ zegt hij, waarop de veertiger weldra verliefde - hij, de vader van
| |
| |
een gezin dat in den Haag het voorzeker niet breed had.
Juffer Schweickhardt was eene allerliefste, verstandelijke blondine, begaafd met verschillende meisjestalenten en ook dat der belletrie - doch gewis in ruimer mate dan de eens vergoodde Katharina Woesthoven, en als Bilderdijk, opzichtens deze laatste, morde dat zij op geene aanzienlijke afkomst bogen kon, dan vond hij hier redenen om zich tevreden te stellen.
Immers, Schweickhardt beweerde af te stammen van zekeren ridder Otto Schweickhardt of Sweethart, die in 1309, onder den Hertog van Luxemburg, oorlog voerde tegen Hendrik VII, zooals Bilderdijk beweerde af te stammen van den ridder met de zwaan en ook zinspeelde op eene Oostersche afkomst. Na twaalfhonderd jaar, zoo zegt hij, over zijne voortkomst sprekende, hadden ‘mijne handen en voeten geene Europische, maar Oostersche form’.
Wij stemmen met da Costa in dat Bilderdijk in vele, in zeer vele gevallen, een..... zonderling man was, en voegen er bij, die wonder veel hield van selfcomtemplation, van zelfvergoding.
Ofschoon tot de jongelingsliefde teruggekeerd, schijnt de dichter, in de brieven aan zijne vrouw, er aan te houden zich als zeer verouderd voor te doen, en moesten wij, volgens deze epistels, een beeld van hem scheppen, wij zouden denken aan een knorrend, klagend, geruïneerd épicier, die in
| |
| |
een versleten kamerjapon en met eene uitrafelende pruik op, over den armelijken steenen huisvloer sloft.
In eenen der brieven, bij welken hij zijn portret voegde, door Schweickhardt geschilderd, schrijft hij: ‘Ik draag nu hier in Engeland mijn eigen hair weer, maar rond en - zoo als gij in dat pourtrait ziet - gepoeierd. Niet kunnende veelen dat ik als een fransche Carmagnole gaan zou, heeft hij (Schweickhardt) voor mij den poeiertax betaald - die zeer zwaar is en dien ik niet bekostigen kon’.
Moest het gepoeierde hoofd de grijsheid voor de twintigjarige Juffer Schweickhardt verbergen?
Of nu deze blonde Juffer, Mevrouw's ieverzucht opwekte? Hiertoe waren meer dan genoegzame redenen; doch dit blijkt niet. Mevrouw scheen er zelfs meê ingenomen: zij vond er gewis een middel in om eindelijk bepaald van haren echtgenoot af te geraken.
De brieven uit den Haag waren dan ook zeer geschikt om bij den dichter alle zucht tot terugkeer uit te dooven - indien deze ooit wezenlijk bestaan heeft. Zij bevatten: verwijtingen over gemaakte schulden: 18,000 gulden; bitterheden, omdat de oude heer Isaac Bilderdijk de beurs zoo onbarmhartig toegestropt hield; vraagteekens hoe aan geld te geraken; ontduiking van schuldeischers; achterhouding van gelden; gemelijkheden over een legio creanciers; herinneringen en ontgoochelingen over vroeger gedrag in liefdestijd en huwelijksleven.
| |
| |
En ten antwoord op dit alles van Bilderdijk's zijde, vaak dezelfde verwijtingen. ‘Gij vraagt,’ zoo schrijft hij, ‘waar ik het geld gelaten heb? Ik heb mij duizendmaal afgevraagd waar ik het nog vandaan haalde, om aan al wat onophoudelijk gaapte, te voldoen!’
Ja, er zijn in die brieven, van weerszijden, opwellingen, die goede gevoelens in zich schenen te besluiten; doch waren deze wel oprecht? Wij denken immer aan een akelig kluchtspel dat èn in den Haag, èn te Londen op eene ontknooping van den huwelijksband, hier en ginder heimelijk verlangd, moest uitloopen. Waren vele van die brieven niet geschreven en werden zij niet zorgvuldig bewaard, met het oog op een in het verschiet hangend proces van echtscheiding, onvermijdelijk geworden ten gevolge der betrekkingen met Juffer Schweickhardt?
Niets was er nog over van den zomertijd, toen, blijkens de verzen aan Odilde, een warme zonneglans over het levenspad van dichter en vereerde straalde. 't Was winter, volop winter, en als er soms een flauw winterzonneke over het ijskoude landschap glanst, glimlacht men bitter en men zegt huiverend: 't is niet gemeend!
En wat al vernederende huislijke tooneelen, aan het licht gebracht tijdens het proces van echtscheiding! Huiskrakeel om nietige zaken, erger dan dat, geweld door den krikkeligen dichter gepleegd - een bewijs dat Bilderdijk wel meester
| |
| |
kon spelen, al vertegenwoordigde Mevrouw dan ook een peloton soldaten!
Aan wien de schuld? Wij zeggen: aan beiden. Noch deze, noch gene wordt door deze brieven witgewasschen. Aan al die gebeurtenissen dacht de dichter ongetwijfeld niet meer, toen hij in 1824, in zijne Nieuwe Oprakeling, den striemenden geesel opnam tegen vrouwen, die haren huwelijksplicht niet eerbiedigen, en hij met gloeiend oog en eene van verontwaardiging bevende stem haar toezong:
Verkies en wees - of vrouw. of - lager dan 't gediert'!
Ons dunkt dat destijds meer dan eene schoone boosaardig zal gegrinnikt en hem slangachtig in het oor gesist hebben: ‘Ja, maar vice-versa, heer Bilderdijk!’ ofschoon 's dichters tweede huiselijk leven zeer geregeld blijkt geweest te zijn.
Bilderdijk, wiens middelen van bestaan te Londen, met vrouw en kinderen, blijkbaar ontoereikend waren, vertrok naar Brunswijk, het refugium der Hollandsche uitgewekenen en waar hij tevens den Hertog zou vinden, dien hij in 1787 tot wegwijzer had gediend. Prins Willem V gaf hem aanbevelingsbrieven en de Hertog ontving hem welwillend. Zelfs kende hij den dichter een pensioentje toe van 260 rijksdaalders (de Prins gaf insgelijks een omtrent dergelijk sommetje), en verder zocht Bilderdijk zijn bestaan in het geven van lessen.
| |
| |
Grillig als hij was, ergerde hem in 1798 dat pensioentje en hij schreef eene fabel, de geschiedenis eener hongerlijdende en overal verstooten wordende kat, aan welke de eekhoorn eindelijk, uit meêlijden, een pensioen gaf van.... eene hazelnoot daags. Dat stond gelijk aan een halven schelling, zegt de dichter nijdig.
Nu, oordeelt vrienden van de kat,
Or zij het niet voortreflijk had.
Bilderdijk heeft immer tegen de pensioenen gemord, ofschoon hij er schier zijn geheel leven genoten heeft; hij morde over deze, omdat hij, en terecht! zich bekwaam achtte zijn brood te verdienen.
Acht jaren bracht hij in Brunswijk door, voortdurend rechts en links naar een vast bestaan zoekend, naar eenen leeraarsstoel, waar hij zijnen onmeetbaren schat van wetenschap mocht ten toon spreiden Verwonderlijk! dit viel hem niet te beurt. Was het andermaal eigen schuld? Speelde het trotsche ‘ik’, dat hij in zijne Krekelzangen brandmerkt als bij den duivel thuis hoorende, ook hier eene verraderlijke rol? Wij denken ja.
In 1806 keerde Bilderdijk in zijn vaderland terug, dank zij eene som geld, door zijne vrienden bijeengebracht. Met Mejuffer Schweickhardt en kinderen, die nu als Mevrouw Bilderdijk no 2 optrad, ving hij de reis aan. Elke stap, die hem zijn geboorteland nader bracht, ontlokte hem dich- | |
| |
terlijke groeten en onder deze zijn er, die waarachtig uit het hart vloeiden.
Wat was er veel, tijdens de jaren van afwezigheid, in zijn land veranderd! Nederland was een koninkrijk geworden, ja, maar de Koning die er troonde was een vreemdeling, die het echter vrij goed meende met de Hollanders; de revolutionnaire geest, dien de dichter met reuzenkracht bestreed, had de dijken gebroken; toestanden, menschen en karakters waren als veranderd. De keezen, na geducht gecarmagnoold te hebben, waren municipalen geworden, radbraakten eene vreemde taal en zongen slaafsch den lof van den grooten werelddwinger.
Ironisch moest nu zeker wel de bluf klinken, dien Voltaire vroeger een der gebroeders Van Haren toezong:
La grandeur d'un Batave est de vivre sans maître.
Koning Lodewijk trok zich den geleerde, den dichter aan; de vorst werd zelfs zeer gemeenzaam met hem en schatte zijne weleens ruwe openhartigheid hoog. Bilderdijk was snedig, vlug in de reparties en sprak over de meest uiteenloopende vraagpunten. Niet correct was zijn Fransch, maar men achtte het gespierd. Veel mocht Bilderdijk den Koning zeggen dat deze van hoogbetitelden niet zou hebben geduld.
't Was hij die Koning Lodewijk de Nederlandsche taal aanleerde. Terwijl zijn broeder de Keizer
| |
| |
elke andere taal dan de Fransche, in de overweldigde landen, wilde uitroeien, toonde deze vorst ten minste het verlangen om met zijne onderhoorigen te kunnen spreken. Ver zal de Franschman het hierin niet gebracht hebben; maar het klonk reeds gunstig in de Hollandsche ooren, toen de Koning eens, in een zijner feestmalen en in tegenwoordigheid van Bilderdijk, den romer ophief en den gekenden tweeregeligen toost uitbracht:
't Klonk in elk geval beter dan 't geen de Keizer zegde, toen het nieuwbakken Hollandsche koninkrijk opging in het Fransche keizerrijk. Te Amsterdam ontving de Keizer eene commissie van het Instituut, destijds voorgezeten door Bilderdijk. Hard en trotsch, zooals de dwingeland zijn kon, en zijne woorden ‘afrabbelend,’ zegt Bilderdijk, om op het laatste woord te drukken, richtte hij den dichter het volgende toe: Etes-vous connu dans la république des lettres? - ‘Ik kon,’ zegt de dichter, ‘mij niet weerhouden van er werktuigelijk op de zelfde wijs op te antwoorden of te rabbelen: Au moins j'ai fait ce que j'ai dû pour l'être. Zonder zelfs te bemerken, dat het een vers, en, in antwoord op zijn woorden, een valsch rijm meêbracht, 't geen het waarlijk belachlijk maakte; waarover hij mij vreemd, en als niet wetend hoe hij 't op moest nemen, aanzag.’
| |
| |
Koning Lodewijk had den dichter - die, door het verlaten van Brunswijk de hazelnoot van den Hertog was kwijt geraakt - een pensioen toegekend van 3000 gulden, later van 3600 gulden; verder schonk hij hem een huis te Utrecht, en eindelijk, na intrekking dezer laatste gift, eene jaarwedde van 6000 gulden, Keizer Napoleon schrapte deze toelaag, en de bittere dagen van ellende vingen andermaal aan.
Hadde Bilderdijk zich, volgens sommigen, bezondigd met eene zijner schoonste oden den overmoedigen Korsikaan toe te wijden, dan toch berstte zijn vaderlandsch gevoel los, onder ander in zijn lied, door de Fransche censuur gesneden, waarin hij (1811) de verlossing, de herwording van zijn Holland voorspelde - regelen, die den Nederlander diep schokten en velen hoopvol in den donkeren nacht deden staren, om te weten of de dageraad nog niet doorbrak.
Hij sloot met de begeesterende woorden:
Hollandsch naam is weer hersteld;
Holland uit zijn graf gerezen,
Zal op nieuw ons Holland wezen,
Stervend heb ik 't u gemeld!
Voorwaar, dat klinkt edeler dan de zoutelooze rijmelarijen, dan de liedjes in 1809 den Franschen Koning toegeticht:
Lodewijk beklom den throon;
Om zijn schedel past de kroon;
| |
| |
Hollands vader? Dan toch, in elk geval, maar de vader van een... weezen-, van een knechtjeshuis!
1814 deed de voorzegging van den ziener waarheid worden; doch onder de dynastie van Willem I was er voor hem geene plaats beschikbaar. Weliswaar kende de vorst hem eene jaarwedde van 1800 gulden toe; doch een leeraarstoel, door hem betracht, werd hem nooit gegeven. Ook de woorden, den dichter door de Prinses-moeder - het Willemijntje uit den keezentijd - op eene audientie toegericht, kunnen niet in gunstigen zin uitgelegd worden. Bilderdijk zegde haar: ‘Uwe Hoogheid zal mij waarschijnlijk na zoo vele jaren wel vergeten zijn.’ - ‘Neen,’ antwoordde de vorstin aan den vroeger meer Prins- dan Prinsesgezinde, ‘neen, Mijnheer Bilderdijk, u vergeet men nooit.’
De nieuwe opgaande zon deed aller denkwijze keeren, en duizenden, die eenige jaren te voren Oranje verwenscht, beleedigd en verjaagd, gekeesd en met den vreemden oproerkraaier rondom den Franschen vrijheidsboom gebachanaald hadden, zelfs de pruikerige Van der Palm en de jonge Tollens, die later het Nederlandsch bloed weer zoo driftig door de aderen voelde vloeien, waren een tijdlang in de dolzinnige bende - verklaarden zich nu Oranjegezind en waren de hevigste in het najagen van eer en ambt. Zij vervolgden, met hunnen overweldigenden invloed, degenen, die echter,
| |
| |
in zekeren zin, aan hunne grondbeginselen waren trouw gebleven, en, niettegenstaande alles, recht hadden op een onderscheiden rang in de hernieuwde samenleving.
Bilderdijk was boven en beneden impopulair. ‘Zelfs dichters en schrijvers van aanzien,’ zegt da Costa ‘hunnen naam het zij rechtstreeks noemende, het zij genoegzaam latende doorschijnen, schaamden zich niet ook hunne stem met die der menigte op te heffen tegen een hunner oudsten en beroemdsten in de rangen van Nederduitsche poëzij. In de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden meende men nog verder tegen Bilderdijk te mogen gaan. Als hij eens ter vergadering verscheen en zich aan de tafel plaatste, verkoos niemand der aanwezigen zich in zijne nabijheid neder te zetten, totdat de altijd edele en hartelijke Kemper binnentrad en naast den fel beleedigden Grijsaart eenen stoel nemende, aan de ergerlijke vertooning een eind maakte.’
Dat was wel een bewijs van blinden haat!
Da Costa meldt ook dat het Kemper was, die, in 's Konings raad, belette dat men den dichter het hem toegekende pensioen van 1800 gulden andermaal ontname.
Het schijnt dus waarheid te zijn dat, bij eene restauratie, zooveel mogelijk het verledene in den vergeethoek geschoven wordt, en alsdan meer de tegenstrevers begunstiging vinden, dan de verdedigers - al kunnen wij Bilderdijk, een dezer laatsten, niet van tuimelgeest vrij pleiten.
| |
| |
Ja, Bilderdijk had Oranje weleens hevig gestooten, bij voorbeeld tijdens de secularisatie der geestelijke goederen in Duitschland, van welke eene goede brok den Prins van Oranje was toegestoken; door zijne ode aan Napoleon en zijn dankbaar gevoel voor Koning Lodewijk; maar Prins Willem had hem immers, wat de beide Vorsten betreft, van allen eed ontheven, omdat hij den nieuwen toestand als gevestigd, den ouden voor immer verloren achtte. Hij had de Douairière van Oranje en wellicht ook de Prinsesjes van Brunswijk misschien wat vinnig geraakt, de laatsten door zijn gedichtje het penzioen - ja, Bilderdijk sloeg meer dan eens zijne eigene ruiten in! - maar wie der bevoorrechtigden mocht eerst den steen tegen hem opvatten?
Nochtans waren zij het die beletteden dat hem een leeraarstoel werd toegekend, terwijl zijn grillig, onhebbelijk karakter en stalen ‘ik’, hunne werking meer dan te veel deed gelukken.
Wat zou er veel aan te halen zijn dat de weetgierigheid zou boeien, over zijne pogingen om voordeel te trekken uit zijne onpeilbare wetenschap! Men moest slechts op de steenrots slaan, om een milden stroom te doen vloeien! Ik zou u kunnen meedeelen hoe hij, altijd rusteloos, van Amsterdam naar Leiden, van Leiden naar Haarlem en elders trok; hoe hij eens op het punt stond, op aandringen van eenen zijner Vlaamsche vrienden, zijne laatste tent te komen opslaan in onze weelderige gewesten,
| |
| |
waar men zelfs aanbood een huis voor hem te bouwen.
Holland heeft Vondel gemarteld, Holland heeft Bilderdijk willen doodhongeren, want er zijn oogenblikken geweest dat hem letterlijk brood ontbrak.
Van dáár dien strijd om het leven, door den dichter aangevangen. Hij schreef, hij vertaalde veel, te veel, en dan ook te los, 't geen den toets der critiek niet doorstaat; maar hij leverde ook vertalingen, die meesterlijk waren, en het is dank aan hem, dat men in Nederland een breeder begrip had van vreemde litteraturen; - en dat alles, zelfs het oorspronkelijkste werk, bracht hem... eenige guldens op.
Vandaar dien aangroei van verbittering, waarin hij zich verlaagde te antwoorden op nietswaardige recensenten, die hij met nijdige, vlijmende regelen vereerde, inderdaad vereerend voor hunne ‘paddengloriezucht’ zooals hij zegde. Vandaar de ophitsing van zijn licht opvlammend karakter, dat hem - om terug te keeren tot den aanvang dezer verhandeling - zijn geheel leven door zooveel ruiten deed uitslaan.
Veel is er, in de laatste jaren, over de dichterterlijke nalatenschap van Bilderdijk getwist. Dezen hebben hem ten voetstuk en als boven allen uitstekend, verheven; anderen hebben hem vrij laag langs den grond geplaatst, terwijl het publiek ten eenemale in dien strijd onverschillig bleef. Dezen gelijk genen verkeeren in dwaling.
| |
| |
Als da Costa hem, in zekeren zin, op gelijken rang wil stellen - hij moge dan ook het woord medestander bezigen - met Vondel, Goethe en Shakespeare, zijn wij het niet met hem eens; maar als Busken-Huet vooral zijne zwakke en onpoëtische regelen aanhaalt, en slechts nu en dan hem een schraal lauwerblad toewerpt, dan vragen wij of de eerste zich niet al te veel liet geleiden door zijn dankbaar gevoel van den leerling tot den meester; of de tweede niet volop gehoor gaf aan zijne overal pikant doorstralende radicale denkwijze; of de ongeloovige niet optrekt tegen den geloovige, de revolutionnair tegen den hardnekkigen behoudsman?
Trouwens, men make geene vergelijkingen tusschen dichterlijke genieën of talenten; men late elk dezer in hunnen eigen werkkring. Door de eigenaardigheid, die elken waren dichter kenmerkt, wordt zelfs eene betrekkelijke vergelijking hoogst moeilijk, zooniet onmogelijk. De vlucht van dezen is de vlucht van genen niet. Terwijl deze in een engen kring blijft leven en dáárin schittert, stapt gene, zooals Shakespeare, de grenzen aller kreitsen over en schept karakters, die vandaag waar zijn, zooals zij het gisteren of liever van eeuwen her, zijn geweest.
Bilderdijk was en bleef, voor ons modernen, te veel een didactisch dichter, welk genre in zijne dagen, en bij hem tot in het laatst zijns levens, bloeide; hij heeft noch de stoute vlucht van
| |
| |
Vondel, noch de rijk gevariëerde en staalharde scheppingskracht van Shakespeare, noch het mild en ingrijpend gevoel van Goethe. Hij is geleerder dan de twee eersten - en dat is te begrijpen - hij is even doorkneed als de derde in klassieke geleerdheid; maar hij weet deze in geen zoo behaaglijk kleed te tooien, noch zijne taal zoo zangerig te maken.
De dichter is een stijve predikant - als hij dogmatiseert; grof, maar scherp - als hij hekelt; weleens stroef en erg onkiesch - als hij vertelt. Fijne humor heeft hij niet en eeuwig is hij een requiem-poëet - altijd en in alles geleerd. Maar schoone, schilderende, tintelende bladzijden, prachtige grepen worden in zijne werken niet gemist. Men late hem in de omlijsting, waarin hij zich bewoog en vergete niet dat hij leefde in de dagen van overgang tot een nieuw tijdvak, in welk laatste zijne denkbeelden werden verzwonden en hij zelf als een dor riet gebroken werd.
Niet dat ik Bilderdijk als de ware type van zijnen tijd beschouw, neen! hierin ben ik het eens met Nicolaas Beets. ‘Hij is te veel,’ zegt deze ‘een man “singulier in alles” om de type of het orgaan zijner natie, ja, van eenige natie te zijn.’ Maar hij is toch met de warling der heerschende denkbeelden, met de toestanden dermate verbonden, vooral op het einde der vorige eeuw, dat men hem uit deze niet rukken kan, wil men zich aan de beoordeeling van dien man ‘singu- | |
| |
lier in alles’ wagen. Zeker was hij de type zijner natie niet na zijne terugkomst. Immers, hij preekte nog - toen het Protestantism veel van zijne stijve orthodoxie afschudde; hij was meer vrijheidshater dan ooit - toen iedereen zich aan vrijheid zat dronk; hij philosopheerde - toen de jeugd niet meer denken wilde; hij zat in hairzak en assche - toen ook Holland het stijve been uitstrekte om te dansen.
Erkent met mij echter zijn meesterschap over de taal, trots al zijne slordigheden, zijne onnavolgbare plooibaarheid van het rhythmus, zijnen krachtvollen versbouw, zijne schilderachtige woordsmeding. Zijne etymologieën zijn vandaag niet altijd gangbare munt meer, neen! die wetenschap heeft nieuwe richtingen gevonden; maar de taal heeft hij gelouterd, verrijkt en versterkt, het vers van zijne vervelend-dreunende eentonigheid verlost, kortom, hij stond aan het hoofd van al de letterkundigen zijns tijds. Zijn vers had soms den vleugelslag des adelaars.
Men weze eerlijk; het is een jammerlijk stelsel - dat nog tot op onze dagen voortleeft - uit partijhaat dezen dood te pletteren of dood te zwijgen, om anderen te verheffen. Die versmachters of knodsspelers zijn toch meestal slechts kruipdieren, met den hoogmoedigen duivel van het ‘ik’ bezield, en die willen doen gelooven dat hun gekruip de wezenlijke arendsvlucht is!
Jammer dat Bilderdijk, door zijne stroeve
| |
| |
geleerdheid, onverstaanbaar is bij de overgroote massa van het publiek. Voor deze is hij nooit genietbaar en zal het nooit worden, en dit zegt nogmaals, en terecht! Hoogleeraar Willems. Zonder commentariën zijn Bilderdijks gedichten niet verstaanbaar, en wat genot geeft poëzie als de harmonievolle stroom telkens door prozaïsche uitleggingen onderbroken wordt?
Eene bloemlezing, waarin zorgvuldig de al te ingewikkelde commentariën vermeden werden; waarin eenige zijner verhalen, eenige zijner lierzangen, eenige brokken uit zijne didactische stukken plaats vonden, zou, denken wij, genade vinden bij een geletterd publiek; maar de onverduwbare, compact gedrukte veertien boekdeelen, elk van ruim 500 bladzijden - neen, die nooit!
‘De miskenning van Bilderdijk's grootheid,’ zegt da Costa, ‘ligt eenvoudig in de vooroordeelen zijner natie. Of zoude het niet, in de eerste plaats, juist dat groote, dat buitengewone zijn, dat bij een volk, als het onze werd, eerder afstoot dan aantrekt? Men is over het geheel hier niet gediend met hetgeen al te hoog uitsteekt - niet gediend (tenzij er een tastbaar, wezenlijk, dat heet stoffelijk, nut aan verbonden is) met dat uitmunten in velen boven velen.’
Niet zeer vleiend, inderdaad! voor de Hollandsche natie, die da Costa als tot in de ziel verstoffelijkt voorstelt. Gelukkig, voegt hij er bij, en dit stemmen wij met hem in, dat de misken- | |
| |
ning eindelijk grootendeels moet gezocht worden in den aard der poëzij zelve, 't geen bij vele dichters, in welk land dan ook, het geval is. Ja, Holland mint de doedelzakkigheid in poëzij; maar als Dr. Schaepman den verheven toon aanslaat in zijne Aya Sofia, Ten Kate in zijne Schepping, in zijnen Ashaverus, da Costa zelf in zijne dichterlijke lierzangen, leent het letterlievende Nederland toch wel een gretig oor, meenen wij.
In zijne opvatting had da Costa moeten zeggen - alle hoogere opmerkingen ter zijde gelaten - dat de enge, uitsluitende partijgeest, Bilderdijk tot na zijnen dood miskende, omdat hij meer dan eens tegen dezen in opstand durfde komen, en hij, arme worm! zich hooger zette dan de machtige geldaristocratie en den sectegeest, beide oppermachtig bij onze Noorderburen. Dat ondervond Bilderdijk, dat ondervond Vondel!
1894.
|
|