| |
| |
| |
Rollier door Emanuël Hiel.
Een woord over Emanuël-Benedict Rollier.
Emanuël-Benedict Rollier, geboortig van Sint-Amands, aan de Schelde, was een welstellend eigenaar, woonachtig te Willebroek, toen de Boerenkrijg uitbrak; hij offerde gansch zijne fortuin op voor het Volk en de vrijheid van zijn Vaderland. Daardoor verkeerde hij menigmaal in doodsgevaar.
Hij nam den titel aan van Generaal, en beweerde zijne benoeming gekregen te hebben van Charles de Loupoigne, in 's Keizers name.
Mijne twee Grootvaders, langs vaders en moeders zijde, waarvan hij Peter was: Benedict Hiel, van Sint-Amands, en Emanuël de Clerck, van Baasrode, vochten, onder zijne bevelen, tegen de Sansculotten en Jacobijnen. Overigens de beide familiën waren met de familie Rollier verwantschapt.
Men leze: Onze Boeren, door Aug Snieders, werkend Lid der Koninklijke Vlaamsche Academie; De Troebele Tijd, door L. Mathot, werkend Lid der Koninklijke Vlaamsche Academie; La Guerre des Paysans, par Auguste Orts; De Boerenkrijg, door Hendrik Conscience; De Belgische Concrits in 1798 en 1799, door Augustin Thys; De Franschen in Vlaanderen, door Fr. de Potter, bestendigen secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie; De Franschen in Vlaanderen, door Julius Plancquaert; Vaderlandsch Kronijk, door den eerweerden heer Van Droogenbroeck, enz., enz.
Hoe lief de maan bij sterrenpracht,
Wanneer haar licht, zoo vleiend zacht,
Verzilvert 't weemlend loof met glans,
En door het bosch, met blaadrendans,
't Geheim vergroot, dat daar verschuilt,
Terwijl de nachtuil aaklig huilt.
| |
| |
Te Buggenhout, in 't beukenbosch,
Toen Frankrijks Sansculotten los
Hier liepen, als bloeddoggen wreed:
Tot stelen, branden steeds gereed,
Tot moorden vrouw en weerloos kind..
Te Buggenhout, in 't beukenbosch,
Daar sloop een Vlaming, als een vos
Zoo schuchter over 't glibbrig mos,
In 't kreupelhout, door schrik verblind.
Verlaten had hij Held Rollier,
Die, met zijn jongens, kloek en fier,
Het Fransche rooversvolk bestreed,
Noch kamp noch doodsgevaar vermeedt.
Waarom jong Hendrik plicht vergat,
En Held Rollier verlaten had?
De liefde speelde in zijn gemoed,
Hij dacht ook aan zijn moeder zoet...
En beiden wou hij wederzien:
Zijn Liza lief, zijn moeder zoet..
o, Mocht hem toch geen leed geschiên!
Want in dees boschland vlood veel bloed,
Gestort door moordenarenhand;
Daar kwam hij aan een kruis, geplant
Op 't graf eens wreedvermoorden!
Moed!... o, zijn moed bezweek. Hij zag,
In waan, zijn lief, toen hij hier plag
Met haar te komen droomen... ziet,
Hij stond plots pal... Een heimlijk lied
Trilt troostend in zijn siddrend hert,
| |
| |
En drijft er uit en angst en smert;
Terwijl de wind, als biegesom,
Door 't loover blies zijn suisgebrom.
| |
Lied.
Ha! mijn kleine schoone zoete!
We dwalen samen in het frissche bòsch...
Hier knielen wij, we doen hier boete;
Maar laten niet de liefde los.
Uw hert is als het rein azuur
Van eenen onbewolkten hemel,
o, Engelin, zoo zacht als puur!
Terwijl door 't glinstrend bladgewemel
Het starrenlicht ons teêr bespiedt,
De nachtegaal verkondigt 't lied:
Verlaat ze niet! verlaat ze niet!
Ha! mijn kleine schoone zoete!
Hij denkt en zucht: 'k Verlaat ze niet;
Maar plots hoort hij een angstig lied,
Dat somber 't jagend herte treft,
Terwijl de wind de stem verheft.
| |
Lied.
Koud, ach, doodlijk koud, wacht de arme moeder steeds op u!
't Is een ziele warm beminnend, dolend schimmenschuw.
| |
| |
Zweeft ze thans door afschrik blind,
Wee, wanhopig zoekend 't kind?
't Eenig kind, alsof 't in 't vuur,
't Eenig kind, alsof 't in 't ijs
Werd geploft, met helsch gegrijs,
Werd gedompeld te elker uur...
Koud, ach, doodlijk koud, wacht de arme moeder steeds op u!
‘Zijt ge dood, mijn kind?’ ach, jammert zij zoo scherp, zoo schuw.
Hij zweet en zucht: 'k verlaat ze niet!
Maar wen hij naar de boomen ziet,
Die donker, als een dreigement,
Hem staren aan... Wijkt hij, schrikt hij,
Een wijl terug... dan springt en rent
Hij voort... als dreef hem hekserij.
Weglooper zijn? - o, welke schand!
Vergetend volk en Vaderland!
Hij liep, hij liep tot voor zijn huis:
Daar bad zijn moeder, met een kruis
Ter hand, voor 't rein Mariabeeld,
't Gelaat door 't maanlicht teer gestreeld.
| |
Gebed, als zang.
Zweven de zuchten, treurig door 't land,
Breng ons weder verblijden.
Dat ons bescherme uw heilige hand,
Stelp, stelp, het bittere lijden.
| |
| |
Zweven de zuchten, weenend door 't bosch,
Wijl ons herten verbloeden...
Laat toch de vijands op ons niet los,
Om op ons, zwakken, te woeden.
Zweven de zuchten, droef langs de Scheld',
Wil mijn Hendrik gedenken...
Onder uw hoede werd hij gesteld,
Om hem mij weder te schenken.
o, Moeder, moeder, zucht hij zacht,
Terwijl zijn hert vol liefde smacht.
De grijze vrouw denkt aan heur kind,
Dat zij uit ganscher ziel bemint...
Ze weende soms, zoo misgemoed,
Voor al 't vergoten Vlaamsche bloed,
Door 't logenachtig Fransch betoon...
Doch denkt zij aan heur lieven zoon,
Die streed voor 't recht met Held Rollier,
Dan leed heur herte niet een zier.
Terwijl de maan door ruitjes scheen,
Zoo groen, dat schier heur glans verdween,
Bemerkte zij in 't manelicht,
Eensklaps heurs lieven zoons gezicht.
Zij opent 't deurken, zegt gezwind:
| |
| |
‘Kom in, kom in, mijn eenig kind,
Dat mij uw brave vader liet,
Die stierf door Franschen van verdriet...
Wat wilt ge nutten? - spek en pap?
Kom in, zet u, ik haal het rap.
Hij zette zich ter tafel neer,
En spoedig kwam de moeder weer.
Maar in de scheemring van de maan,
Daar rolde van zijn wang een traan.
En aan het eten kwam hij niet.
‘Wat is het, Hendrik! Dat verdriet?
Wanneer ge uw moeder wederziet?
Hij sprak niet en hij at ook niet;
Doch brak opééns in tranen los:
‘De Sansculotten zijn in 't bosch...
'k Verliet Rollier en vluchtte laf...
'k Verliet hem in het boonenveld.
Om u te zien, kom ik gesneld
Naar u.. en ook om 't schoone lief!..’
Toen kreet de moeder: ‘'t Is te straf!
Gij, landverrader! Eeredief!
Gij, galgenhond... 't Is schand! 't Is schand!’
Ze sloeg hem in 't gezicht de hand,
Dat 't bloed hem sprong uit neus en mond.
‘Hieruit! riep zij, o, galgenhond!
Ik leide u weder bij Rollier,
Hij hange u op, als nutloos dier!’
Ze trok hem voort, door dun en dik;
Hij beefde bang van schaamte en schrik,
| |
| |
En was als 't offerlam ontsteld.
Ze liet den bosch, en met geweld,
Trok zij hem voort door 't vlakke veld,
Waar boonen bloeiden geurig groen,
Zacht knikkend bij den morgenzoen
Der zon, robijnvol opgestaan...
Zacht likkend beider smertgetraan...
Opeens zijn lief. Hun snikgeween
Trof haar zoo diep... toen zij vernam
De rede... Plots, door liefde gram,
Gaf zij gelijk den minnaar. Greep
Hem vast en riep: ‘Mijn liefdelicht,
o, Stuur uw blik in mijn gezicht,
'k Verlaat u nimmer... eer sterf ik!
'k Verlaat u nimmer! 'k Heb geen schrik!
Gaan hier voor liefde... Liza, kind!’
Zoo sprak de moeder. ‘Wees niet blind...
Kom, leid hem met mij meê.’
Maakt zij heur armen los, en duwt
Haar voort... En Liza valt... Ze gruwt
Voor zijne moeder. Hij, bezield,
Zoent haar en zucht: ‘Sa, niet geknield!
Sta op! Sta op! Ja, leid me meê.
| |
| |
'k Heb moed, ach, 't is een tijd van wee.’
't Is tijd van wee, in 't zoet sesoen,
Wen alles bloemt in 't golvend groen,
De tortel kirt, de zwaluw dwaalt,
De zon godzalig blinkt en straalt.
En de aarde baadt in balsemlucht,
Het zoeltje vol verlangen zucht,
En boerenzoons, uit bosch, uit zand,
Luid zongen voor het vaderland.
| |
Lied.
We lieten lustig hut en haard,
We zijn de dappre Patriotten!
We zijn voor geen gevecht vervaard,
We vreezen niet de Sansculotten.
Want hoort het klinkt ten allen kant,
Van Dender, Rupel, Scheldestrand:
Met vuur en zweerd, met roof en moord,
Zoo willen zij ons doen verdwijnen...
We rijzen recht en vechten voort...
We vreezen niet de Jacobijnen.
De stormklok klept... Ons hert en hand,
Aan Dender, Rupel, Scheldestrand.
Wee hem den lafaard, die thans vlucht!
Ei, vreest den krijg, met zijne kansen.
| |
| |
Wanneer zoo meenge moeder zucht,
Door 't vuig bedrijf der snoode Franschen.
We roepen: schand! den lafaard, schand!
Aan Dender, Rupel, Scheldestrand.
Het drietal trilde. Bang geween,
Ach, vloeide langs hun wangen heen.
Ze spoedden voort door 't open veld,
En kwamen bij Rollier, den Held,
Die naast den boschkant, in een hut,
Gelegerd was, met grof geschut;
Omringd met boers van Willebroek,
Van Tisselt, Bornhem, allen kloek.
Ook schippersvolk van Baasderoô,
Van Sint-Amands en Lippeloo;
Gewapend waren die, met zeis',
En vork en vlegel... alm voor peis,
Die 't land bewerkt, verschaft het brood.
En thans vernieling brengt... den dood
Aan 't vreemd gespuis! dat hier ons bloed
Vergiet en rooft ons eelste goed:
Den Godsdienst! onze vrijheid, rein
We leven vrij... we sterven vrij!
Zoo dachten allen. Ook de drij
Bedrukten, nakend thans Rollier,
Zoo schuchter, ach, bezweken schier.
| |
| |
Zijn blik doorboorde 't driegetal,
Zijn stemme klonk als donderknal:
‘Wat vergt ge? Vraagt het vrank en vrij!’
Toen kreet de moeder: ‘Medelij!
Mijn zoon verliet uw legervaan,
Hij dorst die lafheid snood bestaan.
Hij liet den dienst van 't vaderland,
o, Held! vervloek niet onze schand.
Heb medelij, mijn smert is groot,
Want hij verdient den dood... den dood!
Doch voor zijn eer en voor mijn eer
Breng ik hem krijgsgevangen weer.’
Zij zweeg. Toen kreet de schoone maagd:
‘o, Gij, die 's landes toekomst draagt,
Aanhoor mij... Hij verliet u niet
Uit vrees; maar daar hij gaarne ziet
Zijn lieve moeder... Ach, ook mij...
Heb medelij! Heb medelij!’
Het woord stikte in haar rozenmond,
Ze viel geknield, vernield ten grond...
Rollier stond recht, fier, streng en stout,
En vroeg: ‘zijt gij van Buggenhout?
Op 't jawoord, sprak hij, welgezind:
‘Kom, kus uw brave moeder, kind!
Ja, kus haar, word haar weerdig, zoon.
Kus ook uw liefje, trouw en schoon...
Staakt allen fluks uw smertgetraan,
Te Buggenhout heeft nooit bestaan
| |
| |
Een deserteur, als Franschman laf...
Thans voor uw welverdiende straf,
Vecht gij in 't eerste strijdgelid...
Vaartwel, gij, vrouwen, gaat en bidt.’
Des andrendaags, het was er op,
De Fransche roovers kregen klop.
De deserteur, als jonge held,
Had er een tiental neergeveld,
Daarbij gewonnen eene vaan.
Rollier sprak: ‘Dat is braaf en stout,
k Herhaal het luid: te Buggenhout
Heeft nooit een deserteur bestaan.’
En glinstrend scheen verliefd de maan
Op moeders needrig boerenhuis.
Die, met de maagd, geknield voor 't kruis,
Diep stortten eene warme beê
Voor vrijheid, vaderland en vreê....
Terwijl door 't orglend bladgebruis,
Een zang versmolt, als windgesuis.
| |
Zang.
Wil, in sombre kommerdagen,
Heere, luistren naar ons klagen,
Red ons uit der vreemden band!
Wil ons weer de vrijheid schenken,
Laat den vrede niet meer krenken...
Heer, bescherm ons vaderland!
| |
| |
Troost ook ons bedrukte zinnen,
Laat ons jonge helden winnen,
Zij toch hunkren niet naar bloed.
Maar voor God, voor Vorst en Stede,
Is hun zweerd thans uit de scheede,
Heer, o Heere, steun hun moed!
Heere, laat ons vurig hopen,
Zet uw herte voor ons open,
Heilig, heilig is hun strijd!
Gij, Verlosser, in de smerte,
Met uw hert, verhoor ons herte,
't Worde u eeuwig toegewijd.
|
|