| |
| |
| |
O Vlaanderland, welk angstgekerm...
1382.
O Vlaanderland, welk angstgekerm
Stijgt uit den mond van rijk en arm?
Het is de lieve maand van Mei,
Ranonkels vlammen in de wei,
En in het loover, op de branken,
Daar zingen vinken heldre klanken.
Terwijl het buiten vroolijk geurt,
Wordt er in huis en hut getreurd.
O Vlaanderland, welk angstgekerm
Stijgt uit den mond van rijk en arm?
De Graaf van Vlaandren, Lodewijk
Van Male drukte op arm en rijk,
Met lasten, zwaar gelijk het lood;
Daardoor ontstond er hongersnood.
De kindren stierven langs de straten,
Men moest die bloeikens overlaten
Aan hun ellendig lot. 't Geween
Der moeders breekt een hert van steen...
Ze zoeken, hopeloos, naar brood,
Doch, vinden, ach, den hongerdood!
O Vlaanderland, welk angstgekerm
Stijgt uit den mond van rijk en arm?
Terwijlent viert de snoode Graat
| |
| |
Hij spot in deze schoone stad,
Omdat het volk geen eten had
Doch daar, daar was een man,
Die zei: ‘O Kindren, als ik kan
Genaamd. Wat 't volk van hem vertelde
Was waar en goed. Het sprak vol hert
Zijns grooten vaders. Deze werd
Door Fransch verraad vermoord... Zijn land
Was hem te lief. Zijn zone bant
Dien laffen moord niet uit den geest;
Maar uit zijn koene blikken leest
Het volk de liefde voor zijn land,
En ook de wraak, die hevig brandt.
O Vlaanderland, welk angstgekerm
Stijgt uit den mond van rijk en arm?
Hoewel hij geene kindren had,
Toch waren kindren hem een schat
Van liefde. Een moeder kon haar kind
Niet meer beminnen, dan hij mint
De kleinen, die thans hongrend sterven...
O Moest hij voor hen 't leven derven!
Hij trekt ten strijde en roept het volk
Der waarheid! - roept hij; Volk, o luister:
Steek, steek u in des Graven kluister,
| |
| |
Kniel, kniel, tot gij gena verwerft!
Of sluit uw stad, o Poorters, sterft
Ellendig, ofwel kiest terstond
Zes duizend mannen, vroom en pront;
En waagt te Brugge gauw de kans,
Met zwaard en knods en bijl en lans.
En 't plofmuziek der Dulle Griet,
Die heur granieten walzend schiet,
Ver over vesting, wal en schans,
En drijft de vijands dol ten dans.
O kindren, eer de zon zal dalen,
God is met ons! - we zegepralen!’
O, Vlaanderland, welk angstgekerm
Stijgt uit den mond van rijk en arm?
‘Gawij! Gawij!’ riep 't fiere Gent.
Zes duizend mans, beroemd, gekend
Voor hunnen moed, ja, volgden blind
Van Artevelde. Maar elk kind
Werd eerst gekust. De traan in de oogen,
Ach, scheiden moeders diep bewogen.
O Vlaanderland, welk angstgekerm
Stijgt uit den mond van rijk en arm?
Het was een heerlijk lenteweer,
Elk Poorter dacht zich Edelheer.
En snerpte hen de hongerprang,
Ze zongen toch hun krijgsgezang,
Met trompen, fluit en trommelklank.
| |
| |
| |
Krijgslied.
Ons sieraad is 't kaproen,
Ons schild de Dulle Griet,
Ons hert het keerlenlied:
De nachten rustloos kort...
Bij 't vroolijk Vlaamsch gezang,
Wij draven door het land,
Het zwaard is uit de scheê!
De leeljaart brengt ons schand,
Den leeljaart schand en wee!
Het klonk ten laatste doodsch en bang,
Bedreigend door de breede beemden:
‘Gent, hou en trouw ons levenlang!
Haat vuig verraad! Haat valsche vreem den!’
Zoo naakten zij de Brugsche stad,
Daar rusten ze iewat, afgemat
Geen keert nog huiswaarts om te zoenen
Zijn kroost... Hier vallen ze in de val
Vrijwillig!’ - Riep, met dwaas gebral
| |
| |
Schier dood van moeite, zwermt
Het Gentsche leger rond, maar kermt
Toch niet... Ach, leed het leger zeer,
Van Artevelde leed nog meer
Bij 't zien van al dit bitter wee...
Hij dacht aan Vlaandrens vreugd en vreê,
Indien het van het Walsche ras,
Van vreemden dwang gereinigd was.
O Vlaanderland, welk angstgekerm,
Stijgt uit den mond van rijk en arm?
Opeens een stokoud wijveken kwam,
Ze bood zoo mild een boterham
Aan 't legerhoofd. 't Was alles wat
Het schamel schaap nog over had.
Hij dankte en zei: ‘Hoe moederken zoet,
Zes duizend mans daarmeê gevoed?
Dat kan niet zijn!.. 'k Heb honger, ik,
Ja, voor zes duizend... Heb geen schrik...
Ginds galmt het sein dat ons verlost!
Hij sprak, en als een bliksempost
Schoot hij vooruit te Bruggewaart.
O Vlaanderland, welk angstgekerm
Stijgt uit den mond van rijk en arm?
Daar draaft de snoode Graaf te paard,
Aan 't hoofd van Fransche soldeniers...
Bij God!.. Het is wat schoons! wat fiers!
Zijn eigen volk te dooden... Hoort
De Dulle Griet barst los en boort
| |
| |
Door Fransch gespuis en Riddrenstoet...
Die vluchten gansch verward, verwoed
Naar Brugge heên... Waar zich de Graaf
Verschool, als een gemeene slaaf,
Voor 't toornen van zijn volk beducht,
Dat zegepraalt, maar hongrend zucht
Gedenkt thans onzer kindren lot!’
Roept Artevelde, hoog van zin:
‘Hier zegepraalt de kindermin,
In 't bert gevoed, door mannenmoed...
Knielt, wijl ons de avendzon begroet!’
Ze knielden weer en zegden ferm:
Den dank aan God voor rijk en arm!
De heer Bestuurder dankt den heer Hiel voor de mededeeling van zijn gedicht en verleent daarna het woord aan verschillige Leden, ter behandeling eeniger vraagpunten van huishoudelijk belang.
De zitting wordt te 4 uren geheven.
|
|