| |
Lezingen.
Verslagen over de wedstrijden (1891).
Eerste prijsvraag.
De Geschiedenis van den Infinitivus in de Oudgermaansche dialecten.
Verslag van den heer K. de Flou, eersten verslaggever.
Onder de prijsvragen, door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor het jaar 1891 aangenomen, komt op de eerste plaats die betrekkelijk de Geschiedenis van den Infinitivus in de Oudgermaansche dialecten.
Eene enkele verhandeling is, ter beantwoording dier prijsvraag, binnengekomen. Zij beslaat 36 bladzijden schrift en draagt voor kenspreuk: ‘In magnis voluisse, etiam sat est.’
In zijn Woord vooraf zegt de Mededinger het noodig te achten niet alleen den oorsprong en den aard van den Germaanschen Infinitivus
| |
| |
te verklaren, maar nog het gebruik ervan zoo nauwkeurig mogelijk te beschrijven.
Heeft hij nu zijne taak tot het einde toe volbracht en zoodoende eene wezenlijke geschiedenis geleverd, m.a.w. het ontwikkelingsproces van aard en aanwending der infinitivus-vormen in de onderscheidene Oud-germaansche dialecten naar behooren uiteengezet? Het ingeleverde opstel dient veeleer eene verhandeling, een beredeneerd onderzoek genoemd te worden. Het is immers in twee stukken verdeeld, waarvan het eerste verder gesplitst is in vier §§, handelende: de 1e over den oorsprong van den Germaanschen Infinitivus; de 2e over den Infinitivus op -an met du; de 3e over den Infinitivus op -nnes en -nne; en de 4e over den Infinitivus op -ande, -ende en -inde. De eigenlijke geschiedenis van het gebruik der onbepaalde wijze, die het 2e stuk der Memorie moest uitmaken, is niet geschreven geworden: de Schrijver heeft er zich bij bepaald naar de opstellen te verwijzen door Köhler, Denecke en Erdmann, en Steig geleverd.
Aldus vinden wij de gestelde vraag niet rechtstreeks beantwoord, althans niet in hoogeraangegeven zin. Verre van ons de bedoeling, dat het ingeleverde opstel, op grond dier persoonlijke beschouwing, zonder verdere inzage van de hand moet gewezen worden, - te min daar het betoog omtrent aard en wezen van den Infinitivus onze aandacht genoeg geboeid gehouden heeft om er ook enkele notas bij neêr te schrijven.
| |
| |
Men zou zeggen, dat de Schrijver zich met zekere voorliefde beziggehouden heeft met de bijzonderheden, die de Infinitief-vormen in het Gotisch kenmerken, en niet dezelfde aandacht heeft kunnen schenken aan hetgeen deswegen in het Oudhoogduitsch, het Oudnoorsch, het Oudsaksisch, het Oudfriesch (Buitenrust-Hettema gaf daartoe alreeds eenige vertrouwbare teksten), en het Angelsaksisch, van zijne gading wezen kon. Hoe veel ruimte ook aan de onbepaalde wijze in het Gotisch werd toegemeten, vinden wij toch, onder meer, de wijze niet uiteengezet waarop men in die taal den Infinitivus passief wist te maken. Dit toch moest als vanzelf in behandeling komen: Grimm (Deutsche Gram., IV, 57-59), waagde er zich reeds aan.
Wegens het gebruik van het voorzetsel du in den zoogenaamden ‘prepositionalen Infinitivus’ weze hier aangestipt, dat des Schrijvers onderstelling, welke hij beducht is als eene onwetenschappelijke nieuwigheid te zien verstooten, eigenlijk verre is van eene nieuwigheid te kunnen heeten, vermits wij ze vanouds kennen uit de nasporingen door Bopp aangevangen (zie Bopp, § 879). Te veel helt daarbij zijne redeneering naar de meening als zou die bijzondere Infinitivus-vorming in het Gotisch door Ulfila (waarom nog Ulfilas?), met het oog op het Grieksche lidwoord, en zoowat op eigen hand, ingevoerd en aangewend zijn geworden. Dit gewichtig, maar onopgehelderd gebleven punt, diende wel nader onderzocht.
| |
| |
In de Gotische werkwoorden met sterke verbuiging herkent Schrijver het oude ana-m bij den wortel gevoegd. Diende te dier plaatse niet gewezen te worden op het voorgermaansche 'ono-m, en op hetgeen Kluge en Brugmann daarover schreven?
In den datief van den Infinitivus ziet men, in de Oudgermaansche talen, veeltijds de n verdubbelen, zooals in het Oudsaksisch: faranne, tholonne, blidzeanne, en in het Angelsaksisch faranne, recenne, gefremmanne, enz. (Zie Grimm, Deutsche Grammatik, I, 1021). Evenzoo in Oud- en Middelhoogduitsch. Bopp (§ 877) ging daar vlot genoeg over heen: volgens hem had men die verdubbeling als een louter euphonisch verschijnsel aan te merken. Langen tijd heeft men zich met zoo eene gemakkelijke verklaring kunnen bevredigen, en zich daarbij beroepen op de omstandigheid, dat hetzelfde verschijnsel weleens, in Oud- en Middelhoogduitsch vooral, in gewone genitiefvormen voorkwam. De Schrijver der prijsverhandeling wijst in dezen eene andere richting, welke, zoo zij naderhand al blijken mocht niet op de waarheid uit te komen, toch wel een goed spoor lijkt om er ons nader bij te brengen. Eene onderstelling althans is meer en beter dan het handhaven eener reeds wederlegde leering.
Hetgeen op blz. 32-33 zijner Memorie herinnerd wordt nopens het ontstaan der gerundia op -ande, an(n)e en en(n)e, als ware -nn- uit -nd- geassimileerd, en bijgevolg een vertegenwoordiger van een Voorgermaansch gerundium, dat op -ande, -inde, immers
| |
| |
op -nde uitging, verdient te meer de aandacht, dewijl het wegsmelten der d na de n metterdaad in al onze dialecten een feit van dagelijksche waarneming is. (Zie: Loquela, II, 58; III, 17; V, 60; VII, 32 en VIII, 23). Doch ook het omgekeerde kan men, op gelijke gronden, pogen goed te maken: nn = nd in te wetene = te wetende. Vgl. Mnd. to wetende, enz. (Loq. IV, 53); in leven komen wordt, o.a. in 't Brugsch taaleigen sporadisch in levende komen. Toch kan des Schrijvers eigene meening, als ware het veel redelijker -ande rechtstreeks van de suffix -anya, -anja af te leiden, door het vervangen der halfvocaal -j- door -d-, althans door enkele voorbeelden, ook uit de nog levende dialecten, evenzeer kracht worden bijgezet: kastanje = kastande; Tourcoenje = Tourcoende (waarbij wij uit het Oostvlaamsch maalde voor malie, maalje, en poelde voor poelie, poelje mogen voegen). Te eeniger tijd zal dit alles wel uit oudere taalmonumenten worden nagewezen.
Andere punten konden hier nog in grooten getale besproken worden; liefst laten wij het nader onderzoek ervan aan onze geachte medeleden van den keurraad over, met de zorg van te beslissen of het ingekomen opstel al of niet omgewerkt en volledigd behoort te worden, al of niet eene voor den Schrijver aanmoedigende onderscheiding verdiend heeft.
| |
| |
| |
Verslag van den heer P. Willems, tweeden verslaggever.
De studie ingezonden ter beantwoording van de prijsvraag: Geschiedenis van den infinitivus in de oude germaansche dialecten, beslaat 36 bladzijden en is verdeeld in twee ‘stukken’.
Het eerste, bl. 4-35, handelt over de vorming van den infinitief; het tweede, gebruik van den germaanschen infinitief, behelst eene bladzijde.
Het eerste deel is gesplitst in vier afdeelingen.
De eerste, bl. 6-12, geeft, in beknopte woorden, de vormen aan van den infinitief, zooals zij in alle spraakleeren der oud-germaansche talen te vinden zijn.
De tweede, bl. 13-22, bespreekt den gotischen infinitief voorafgegaan van het voorzetsel du. Zonder het stelsel van den schrijver bij te treden, erken ik echter dat zijne redeneeringen bewijzen leveren van critischen zin.
De derde afdeeling, bl. 23-30, handelt, nogmaals volgens de bestaande grammatica's, en zeer beknopt, over den genitief en den datief des infinitiefs (annes, anne), vormen die men ontmoet in 't Westgermaansch (Oudsaksisch, Angelsaksisch, Nederfrankisch, Oudfriesch, Oudhoogduitsch), terwijl zij in het Oostgermaansch, als het gotisch, niet voorkomen. Welke is, vraagt de Schrijver, de oorzaak dier verscheidenheid?
| |
| |
‘Lijk het oost-germaansch het grieksch heeft nagevolgd, zoo hebben de Westgermaansche schrijvers, wien het latijn tot voorbeeld strekte en tot overzetting voorlag, het latijn nagevolgd en aldus een Westgermaansch gerundium aangelegd.’ ‘Onze bescheidene meening is dat de west-germaansche vertalers hun gerundium door navolging hebben ingevoerd.’ Van den anderen kant treedt de schrijver de algemeene stelling bij dat het suffix van het Westgermaansch gerundium van denzelfden oorsprong is als het suffix anîya, dat het sanskrietsch gerundium heeft gevormd. Wanneer ik die twee stellingen des Schrijvers vergelijk, dan voel îk mij gedwongen de uitnemende geleerdheid te bewonderen van die Germaansche vertalers, die, wanneer zij verscheidene eeuwen na Christi geboorte het gerundium, zooals de schrijver zegt, invoerden, zoo juist het Oudsanskrietsch suffix ontdekt en toegepast hebben!
De vierde afdeeling, bl. 31-35, bespreekt den nevenvorm van het gerundium op ande, ende, inde. Voor dit belangrijk en nog weinig opgehelderd vraagpunt, zouden de bestaande voorbeelden moeten verzameld worden, en critisch gekeurd en gezift, éér men het moeilijk punt onderzoeke of deze vormen tot den infinitief of tot het participum behooren. De verklaring van den schrijver, dat ande namelijk insgelijks uit anya voortspruit, kan ik, zonder nader bewijzen, niet aannemen. ‘In de volkstaal, zegt de schrijver, is het volgende
| |
| |
taalverschijnsel verneembaar. De “halbvocal” j verdwijnt en wordt door d vervangen. In stede van kastanje, Oranje, Spanje, Terkoenje, zegt men kastande, Orande, Spande, Terkoende.’ Zoo algemeen is die regel volstrekt niet. In zekere Zuidnederlandsche dialecten wordt dit verschijnsel waargenomen. In andere daarentegen is het omgekeerde waar: de verbinding nd wordt er zooveel mogelijk vermeden: handen wordt anne; anders, annes, añges, vinden, vinne, viñge, vinje, enz.
Het tweede Deel der studie handelt ot zou moeten handelen over het gebruik van den Oudgermaanschen infinitief. Ik heb reden om te vermoeden dat ons geleerd en betreurd medelid, D L. Roersch, bij het stellen dezer prijsvraag, de behandeling van dit punt bijzonder heeft bedoeld. De Schrijver trekt zich hier behendig uit den slag. Het Gotisch, Oudhoogduitsch, Oudsaksisch wijst hij van de hand, omdat het gebruik van den infinitief in deze dialecten reeds door anderen onderzocht is; het Oudfriesch, omdat de teksten van dit dialect nog niet critisch zijn uitgegeven. Van het Angelsaksisch en Oudnoordsch, geene melding.
In zijne inleiding legt de Schrijver de volgende verklaring af:
‘Wij willen het onze bijdragen, in de mate onzer zeer geringe krachten, om de prijsvraag door de Academie uitgeschreven, te bearbeiden. Daarom worden deze kleine aanteekeningen van eenen beginneling aan de welwillendheid, niet aan de strengheid
| |
| |
en de bevoegdheid van den keurraad aangeboden.’ Wij erkennen dat de opsteller veel aanleg heeft voor de germaansche taalstudie en dat hij in dit vak reeds groote vorderingen heeft gedaan. Wij hopen dat hij later op nieuw in het krijt zal treden, en alsdan welverdiende laurieren plukken in de prijskampen door onze Academie aangeboden.
| |
Verslag van den heer Guido Gezelle, derden verslaggever.
De betreurde en te vroeg geslorvene hoogleeraar, heer Lodewijk Roersch, de steller van de vrage naar ‘de geschiedenis van den infinitivus in de oud-Germaansche dialecten’, zou zeker best bevoegd geweest zijn om het eenige werk, dat op zijne vrage ingezonden werd, te beoordeelen. Het zou den geleerde, in allen gevalle, verheugd hebben te vernemen dat ook enkele beginners, aangemoedigd door de Koninklijke Vlaamsche Academie, allengskens durven voor den dag komen en naar den prijs dingen over vraagstukken die welgeoefende meesters niet onweerdig zijn.
De Schrijver van het ingezondene werk is een ‘beginneling’, zoo hij getuigt; hij en levert geen volslagen antwoord op de hem gestelde vrage, maar eenige ‘kleine aanteekeningen’, zegt hij.
Die ‘aanteekeningen’, beslaande 36 blad- | |
| |
zijden, geven nochtans het bewijs dat de Schrijver neerstig gearbeid heeft om op de hoogte te geraken van de hedendaagsche taalwetenschap; hetgene voorwaar, bij gebrek aan genoegzame opleiding, bij gebrek aan toeganklijke boekenverzamelingen, een zeer lastig werk mag heeten.
Is het werk van den ijvervollen inzender niet teenemaal naar den eisch van de vrage en van de verst gevorderde wetenschap, ik geve 't ons achtbaar medelid, den heer Karel de Flou, gemakkelijk toe. Ook, de Schrijver zelf bekent het.
Buiten den ijver nochtans en de werkzaamheid die onze beginneling besteed heeft om alles na te gaan dat over de gestelde vrage te vinden is, meest bij de Duitsche taalgeleerden, wier bezonderste werken hem bekend zijn, zoo geeft hij ook blijken van eigen opmerken en van genoegzame bekendheid met die taalverschijnselen die bij onze spraakmakende gemeente voorkomen. Uit den schat van zijne geduldiglijk opgeraapte en aangeteekende waarnemingen haalt Schrijver deze voor den dag, die, in Duitschland tot nog toe meest onbekend, kunnen dienstig zijn om op de duistere geschiedenis van den infinitivus in 't algemeen, en van den infinitivus in de Oudgermaansche dialecten in 't bezonder, meer en meer licht te spreiden.
Mijn mede-beoordeelaar heer Karel de Flou is verre van aan 't ingezondene werk die bezondere weerde te ontkennen; ik aanveerde de tegenbedenkingen die hij doet gelden, en ik voege erbij
| |
| |
dat bij voorbeeld de volksuitdrukking, die schrijver door weetde verbeeldt, even goed door weet'e zoude kunnen vertegenwoordigd worden, zijnde weet'e geduisterd uit weet'i, dat men insgelijks bij ons volk hoort; welk weet'i, met gevocaliseerde of geklankte j, een voorgaande weet-je, weet-ge kan vervangen hebben.
De heer Karel de Flou laat ‘de zorg van te beslissen’, ten eersten ‘of het ingekomen opstel al of niet omgewerkt en volledigd behoort te worden’; ten tweeden ‘al of niet eene voor den schrijver aanmoedigende onderscheiding verdiend heeft’, aan Hr Willems en aan mij.
Op de eerste vrage zou ik liever neen zeggen, liefst van al de Koninklijke Vlaamsche Academie laten antwoorden; op de tweede zegge ik: de Koninklijke Vlaamsche Academie heeft 't geluk en de eere zulke beginnelingswerken, hoe onvolledig ook, in 't leven geroepen te hebben: ze dient ze dan ook, al en ware 't maar tot moedgeving aan anderen, niet te bekronen voorwaar, maar 't zij anderszins te beloonen.
|
|