Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1890
(1890)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Iste Tafereel.
Parijs, 13 Juli 1793, namiddag. - Tuin van het Palais-Égalité. Charlotte Corday zit op eene bank in den prachtigen tuin. Kinderen spelen rond haar.
Charlotte Corday.
Geprezen zij mijn hutje Ronceray,
In deze reuzenstad, waar, in een baai
Van bloed en schrik, de vrijheid wordt versmacht...
Hoe warm en frisch de julizonne lacht
Op 't geurend gras, gerijpt tot hooi. Het doet
Mij denken aan ons land, vol overvloed!
Normandije! de wieg der heldenschaar,
Die ééns, met Willem, den veroveraar,
De Noordzee overstak, het eiland won,
Het merry Albion, van waar de zon
Der vrijheid, weer de vuurge stralen schoot
In 't menschenhert! Ja, overwon den dood
| |
[pagina 388]
| |
Der trotsche dwinglandij, weer opgestaan,
In ijdlen waan van nimmer te vergaan.
Zie, kindren dartlen, dansen, vliegen voort
Als vogels.
Ik, ja, ik beraam den moord...
Terug! o, kindren lief, o staakt uw spel!
Ge doet mij denken aan de kloostercel,
Waar ik voor mijne droomen vond een graf,
Waar ik voor mijne schoonheid!...
Ach, hoe laf
Aan mij te denken, wen de plicht gebiedt,
Wen luid 't geweten roept: vergeet dien niet!
En toch, het vrouwenklooster, mild gesticht
Door Vlaandrens Mathilda, was 't koestrend licht
In mijne kinderjeugd...
o, Vlaandrens grond,
Gij, die steeds helden in uw poorters vondt,
Ontvlamd in liefde en strijd voor 't vaderland,
Gij streeldet mijn gemoed, gaaft mijn verstand
De hoop... In 't klooster las ik blij Plutark.
Kinderen springen en zingen.
O, kindren zijn wij ééns van geest,
Dan hoeft geen vijand meer gevreesd.
Randt hij ons roekloos aan,
Wij zullen hem verslaan!
Springt op de Carmagnole,
Leve 't gebrom van het kanon!
Springt op de Carmagnole,
Leve 't gebrom van het kanon!
| |
[pagina 389]
| |
Charlotte Corday.
Dat is geen kinderzang!...
Ik las Plutark;
Ja, Brutus liet in mijnen geest een mark,
Dat onuitwischbaar, mij thans drijft tot daad.
Maar moorden, ach, door list en sluw verraad,
Dat walgt me.
'k Sta gansch alleen... 'k moet, ik moet!
Het vaderland, ja, eischt tyrannenbloed!
De man, die niet de boosheid straffen durft,
Wordt aangetast door boosheid als door 't schurft.
Een knaapje, met bloemen, nadert haar en zingt:
Neem de bloemekens uit mijn hand,
Lieve moeder, schoone moeder;
'k Heb ze blijde voor u geplant,
Schoone moeder, lieve moeder.
Kus me goed en lach eens zoet,
Met uw teeder rein gemoed.
Charlotte Corday, bewogen.
Nooit werd ik door een' moeder zoet gekust,
Dier zaligheid ben ik gansch onbewust.
Staat op, omhelst het knaapje.
Lief kind, 'k zou kunnen kuische moeder zijn,
Ach, nooit verwekte min mij lust of pijn.
Thans ben ik nog een onbevlekte maagd,
Wier hartstocht voor de vrijheid alles waagt;
Wier liefde voor het volk geen palen kent...
| |
[pagina 390]
| |
Trekt het mes uit haren boezem.
Het staal ter hand, den dood, als bliksem, zendt
In 't hert des vuigen afgods, laf vereerd
Door 't moordgebroed, dat hier ons land onteert.
Het knaapje wil verschrikt heen.
Vlucht niet, lief kind, beef niet, 'k min ieder teer,
Ik trek voor 't arme vaderland te weer.
Doch moeder zijn, welk zalig heilgenot!
De heilge Maagd, o zij, ze baarde een God,
Die zich der menschheid offerde aan het kruis.
Ach! 't bloed stormt naar mijn hoofd, met fel gebruis.
Ze neemt het knaapje in hare armen.
Vindt gij, mijne oogen zielezoet, vol gloed
Des hemels, kind, die u beschermen moet?
Ze zoent het kind.
Ik zoen u, kind...
Lief kind, vergeef den traan,
Die mij ontvalt... Wat heeft uw lied gedaan
Op mijn gemoed?... Speel met mijn lokken niet...
't Is de eerste en laatste maal, dat gij me ziet.
o, Schoone julizon! mijne eenzaamheid
Te Caen, gedenk ik: voor mijne oogen spreidt
Zich gansch mijn meisjesleven uit... Ter bron
Zat ik te droomen droevig; niet een zon
| |
[pagina 391]
| |
Verlichtte mijnen geest, met liefdeloon...
Men roemde mij toch tooverachtig schoon.
Naar de spelende kinderen blikkend:
Ach, kinderen had ik kunnen hebben!
Vreugd!
o Vreugd! het liefdeloon der moederdeugd!
Op de straten trommelslag en marschbeweging. Luidruchtig koorgezang. De kinderen zingen mede:
De Republieke vergt ons streven,
In zegepraal of doodsgevaar!
En moet een Franschman voor haar leven,
Te sterven weet hij ook voor haar.
Charlotte Corday.
Te sterven, ja, voor 't heilig vaderland,
Is heilig!... Neen, 't schavot is geene schand!
Zie Judith... lief en schoon, verliet de stad...
O, vrijheid! vaderland! wee u, Marat!
Volksrumoer. Gezang der Marseillaise.
Ten kamp, o, Frankrijks dappre zonen,
Daar glanst de schoone vrijheidsdag!
De tyrannij, om ons te honen,
Verheft de bloedbesmeurde vlag.
Hoort ge in het veld 't gevloek der krijgers,
Ze stormen in uwe armen voort,
Daar worden vrouw en kind vermoord,
Bij 't moordgebrul dier wreede tijgers.
| |
[pagina 392]
| |
Te wapen, Burgers, op, schaart u in bataljon!
Rukt aan! der vuigen bloed slurpe op de vrijheidszon!
Het volk stroomt zingend toe, terwijl Charlotte Corday verdwijnt.
| |
IIde Tafereel. - Woonst van Marat.
Marat, stervend in zijn bed, kermt:
Help mij, geliefde... bloed, ach bloed, ach bloed!
Charlotte Corday, laat het mes aan hare voeten vallen, en zucht, als door schrik versteend:
Geliefde... rochlend stikt hij in zijn bloed,
Het monster, dat door moordlust steeds gevoed,
Toch zooveel bloed vergoot... o, Vaderland!
Albertina, Marat's bijzit, de meid en Laurent Basse, de boodschapper, springen huilend vooruit.
Vermoord, de volksvriend! wee, o schand, o schand!
Ze grijpen Charlotte Corday vast, werpen haar ten gronde; op het getier der twee vrouwen, stormen geburen en volk woedend en dreigend binnen.
Verwarde stemmen.
Moord!
Ramp ongehoord!
Lokte de volksvriend een adder uit haar hol?
| |
[pagina 393]
| |
Voort, voort!
Volk niet getreurd,
Van woede vol,
Geef ons de giftige slang,
't Venijnig vel, de vuige kol!
Rap, ze verscheurd,
De modder door gesleurd!
Beet, booze beeste! beef bang!
Andere scharen sluipen met soldaten binnen.
De volksvriend klimt ten Godenrang!...
De martelaar is groot!
Zijn eedle ziel is vrij...
Vol woede:
En gij, gij, helsche furie! helsche prij!
Ten dood! ten dood!
Charlotte Corday is, gedurende die uitbarsting der volkswoede, opgestaan. Twee soldaten houden hare handen kruisgewijs gebonden. Albertina jammert ellendig en valt in bezwijming.
Charlotte Corday.
Het kermen, ach, dier vrouwe treft me zeer.
Wie lost het raadsel op der vrouweneer?
't Afschuwlijkst monster, door de vrouw bemind,
Is 't mooglijk!... Is en blijft de vrouw een kind
In liefde?... Kind, dat eeuwig voedsel vraagt,
Het liefdevoedsel?
| |
[pagina 394]
| |
Neen! mijn heilstar daagt
In liefde!... Vrij is 't heilig vaderland!
Een man uit het volk.
Bedorven schepsel! hadde ik 's tijgers tand
En klauw... o moorderes!...
Wat doet ge, volk?
Wie vreest ge, volk?
Hier, hier, hier is haar dolk!
Zwaait het mes. Het volk dreigend vooruit:
O, schand! o, schand!
Dit schepsel, laag en snood,
Ten dood! ten dood!
Charlotte Corday, door de wachters beschermd, kalm:
Rampzalig volk, gij wilt mijn dood, mijn bloed.
Een troon verdiende ik, voor den heldenmoed,
Waarmede ik heb een schurkenhert doorboord...
Soldaten werpt mij aan die woestaards...
Hoort,
Beschermt me niet.
Mits 't monster wordt beklaagd,
Welaan, ze worden mijne beulen... Jaagt
Dit moordgespuis niet weg. Mijn pols klopt kalm.
Mijn ziele zweett als in een vredewalm.
Wild gezang op de straat.
Voor vrienden heeft de aristocraat
De Royalist en 't volksverraad.
| |
[pagina 395]
| |
Ze geven zich de hand,
Als looze knechts der schand.
Springt op de Carmagnole,
Leve 't gebrom van het kanon!
Springt op de Carmagnole,
Leve 't gebrom van het kanon!
Ondertusschen treden in: Guillard, commissaris der wijk van den Théâtre Français, gevolgd door eene bende soldaten, de afgevaardigden Chabot, Drouet, Legendre en Maure. Chabot, haar met de oogen verslindende bemerkt een papier, met eene speld op haren boezem gehecht. Hij wil het nemen. Charlotte Corday wijkt verschrikt en verontwaardigd. De bruske beweging van haar lichaam en haar armen breekt het snoer van haar kleed, dat opengaat en haren boezem ontbloot. Onthutst buigt ze en smeekt.
Charlotte Corday.
O, 'k smeek u, rechters, laat mijn banden los,
Weest toch niet wreed, als dieren in een bosch!
Beschaving, ach, bescherm de kuische maagd,
Die hare naaktheid, stil, verborgen draagt,
Als 't eelste sieraad, dat de moeder schonk
Aan 't kind, dat uit haar borst de reinheid dronk.
Men lost hare boeien, ze keert zich naar den wand, schikt hare kleederen, wendt zich tot de rechters en spreekt:
| |
[pagina 396]
| |
Charlotte Corday.
Hebt dank!
Zijn de armen tot op 't been gewond,
Hoort, krachtig klinkt de waarheid uit mijn mond:
'k Bedroog mijn vader over 't doel der reis;
Ik liet den braven man in zielepeis...
'k Bedroog mijn goede tante... Ja, ik loog
Aan elk, en niemand gaf mij raad... 'k Bedroog
Zelfs mijne beste vrienden... ach, mijn land,
Dat ik vernielen zag, stak in mijn hand
't Verlossend staal.. Ik schonk mijn al te pand
Voor 't leven van Marat... o Vaderland!
Volksrumoer en gehuil.
Ramp ongehoord!
Moord! moord! moord!
O schand!
Charlotte Corday wordt weggeleid en dwars door het volksgetier, schalt de Marseillaise.
Wat wil hier toch die bende slaven
Van Vorsten met hun rooversheir?
In schandeketens ons doen draven,
Zoolang gesmeed! slaapt dan onze eer?
Voor ons gesmeed, voor ons, o Franschen!
Wat smaad! wordt gij niet aangejaagd?
Ons is 't, die men te dwingen waagt
In de oude ketens doen te dansen.
| |
[pagina 397]
| |
Te wapen! Burgers, op! Schaart u in bataljon!
Rukt aan! der vuigen bloed slurpe op de vrijheidszon!
| |
IIIde Tafereel. - Conciergerie.
Charlotte Corday, in het gevang droomend. In de verte wals van Charlotte Corday. Muziek van Peter Benoit.
Geheimzinnig koor.
o, Wat kittlend lustgenot,
Te zweven als een windgloed!
Wat scheelt ons het bloedschavot,
Het leven is een blind goed.
Zwaait, zwaait, zwaait!
En borst aan borst geprest,
Ten wals zoo lang de pols slaat,
Zoo lang ons adem rest,
De hartstocht sterk en 't dolst gaat.
Draait, draait, draait!
De wals sterft langzaam uit.
Charlotte Corday, ontwakend.
Wat schoone droom: het geurig bloemgezoen
Vloog smakkend over 't eeuwig malsche groen,
In 't blauwe ruim, met glansgloed gansch vervold,
Zong 't vooglenkoor, terwijl de ziele smolt
Der gansche menschheid, in een jubelzang
| |
[pagina 398]
| |
Der vrijheid, liefde, goedheid, waarheidsdank.
De werkers, die, als englen, walsten saam,
En juichend, Heere, loofden uwen naam,
En stichtten door 't gemoed en rein verstand,
Het broederland, het eenig vaderland!
De wals herneemt zeer zacht.
Eene stem, geheimzinnig.
Zijn stervend oog bezag uw uitgelaten vreugde,
Toen gij uw prooi bekeekt, u in die daad verheugde',
Terwijl uw oogslag zei: daal, bloedhond, in het graf!
Voort!... open thans de baan voor hen, die medehelpen...
Te baden in ons bloed kon slechts uw moordlust stelpen...
Baad thans in eigen bloed! erken thans Godes straf.
Charlotte Corday.
Wat fiere dichterstem!... Ik zag, o God,
Dit bloedig oog. Daar vlamde 't overschot
Der vuigste wraak, als Satans hartstocht, uit,
Bij 't bloedgesnork in 't smachtend keelgeluid.
Wat fiere dichterstem! Hoort, Franschen, hoort:
Hoe lang loopt ge in den twist dolzinnig voort?
Hoe lang laat ge u geleiden door het schuim
Van monsters, moorders, dat door 't wereldruim
Uw naam verdoemen doet, ons volk vernielt,
Ons land in puinen stort, ontzielt! ontzielt!
Dat slechts de naam van Frankrijk overblijft,
Als iets, dat geest en hert tot steen verstijft.
| |
[pagina 399]
| |
Zang in de straten.
De zege wijst ons 't spoor en blijft ons juichend winken,
Terwijl de vrijheid ons geleidt.
Hoort luid, van Noord tot Zuid, de krijgsklaroenen klinken,
De stond is daar! weest kampbereid!
Beeft, Frankrijks snoode dwingelanden,
Het souvereine volk komt af;
o Vorsten, zat van bloed en schanden,
Tyrans, daalt neer in 't graf!
De Republieke vergt ons streven,
In zegepraal of doodsgevaar;
En moet een Franschman voor haar leven,
Te sterven weet hij ook voor haar!
Charlotte Corday.
De dwingelanden! ja, Marat is dood.
Nog zeetlen op den troon, besmeurd door 't rood
Uws bloeds, Danton en Robespierre. Rijst op,
o Volk, rukt van hun lijf den beulenkop.
Wild gezang in de straten.
Ha, 't zal wel gaan, 't zal wel gaan, 't zal wel gaan!
Het volk zal heden blij juichen en springen.
Ha, 't zal wel gaan, 't zal wel gaan, 't zal wel gaan!
Ondanks het muitersrot, het moet wel gaan.
Zij, die ons dwongen, hebben er gestaan.
Hoort thans het lustige liedeken aan:
Ha, 't zal wel gaan!
Laat ons het lief alleluia zingen!
| |
[pagina 400]
| |
Roept het luidkeels langs de baan:
Ha, 't zal wel gaan!
Het volk zal heden blij juichen en springen,
Ondanks het muitersrot, het moet wel gaan!
Charlotte Corday.
o Vaderland, uw leed verscheurt mijn hert,
Ik kan u slechts mijn leven schenken... Werdt
Ge vrij daardoor! Mijn dood doet niemand kwaad!
'k Wil dat mijn laatste zucht, o Volk, u baat.
En leven schurken door de vrijheid.... God!
De vrijheid is uw glans... ze stuurt het lot
Des menschdoms! Moeder is zij van ons heil.
Voor haar, o God, heb ik mijn ziele veil.
Ze knielt. Een priester nadert om haar den troost der religie te brengen. Ze richt zich op.
Charlotte Corday.
Ik dank u, zendeling van liefde en vreê,
Doch mijne daad baart mij geen zondenwee.
Het bloed, dat ik vergoot, en ook mijn bloed
Is 't eenig offer, dat ik brengen moet
Den Opperheer... Vaarwel, o Godsgezant,
Ik dien het mijn; gij, 't hemelsch vaderland!
Zacht geklop. De beul verschijnt, met zijne knechten en Gendarmen, Mevrouw Richard, de cipiersvrouw, en schilder Haner, die van Charlotte Corday het afbeeldsel schilderde. Deze bemerkt den
| |
[pagina 401]
| |
beul, met de schaar ter hand, en het roode hemd op zijnen arm. Ze siddert en zegt:
Reeds daar!
Ze herstelt zich, neemt de schaar en snijdt eene harer donkerblonde lokken af. Ze schenkt die aan den schilder Haner.
Charlotte Corday.
Neem aan, 't is alles wat ik heb.
De beul snijdt haar de andere lokken af, die vallen aan haren voet. Ze raapt ze op, beziet ze lang en reikt ze aan Mevrouw Richard, de cipiersvrouw. De priester, gendarmen en beulen weenen. Dan zegt ze lachend:
Mijn haar, had ik gewild, werd minneweb.
't Is afgekapt, der schoonheid majesteit!
De beul bindt hare handen en werpt haar het roode hemd om.
Charlotte Corday.
Dat is de dood! en mijne onsterflijkheid!
Trommelgeroffel. Allen verdwijnen, ter strate galmt de Marseillaise.
Verraders beeft, ja beeft, tyrannen,
Gij aller menschen smaad en hoon!
| |
[pagina 402]
| |
Ja, siddert, uwe booze plannen,
Uw vadermoord verkrijgt zijn loon.
Soldaat is elk om u te treffen;
En, vallen jonge helden neer,
Ons Frankrijk teelt er nieuwe weer,
Gewapend om u steeds te treffen.
Te wapen! Burgers, op! schaart u in bataljon!
Rukt aan! der vuigen bloed slurpe op de vrijheidszon!
| |
IVe Tafereel.
Straat naar de Place de la Révolution. In de verte nadert de bloedkar, met Charlotte Corday, beul en beulsknechten. Woelig volk dat springt en zingt:
De vaderlander heeft voor vriend
Hem, die zijn land bemint en dient.
Hij helpt het volk, met dank,
Bij 't blij kanonnengeklank.
Springt op de Carmagnole,
Leve 't gebrom van het kanon!
Springt op de Carmagnole,
Leve 't gebrom van het kanon!
Geweldige donderslag, bliksemflitsen, hevig ongeweerte. Verwarde stemmen:
Ziet! ze verschijnt. De bliksem holt
Wildslingrend door de wolken voort!
| |
[pagina 403]
| |
Ziet! ze verschijnt. De donder rolt
Dolrennend over ons... Hoe grolt,
In deze warrelkolk,
Het volk:
Moord! moord! moord!
Charlotte Corday verschijnt, omslingerd door bliksemflitsen; kalm en medelijdend blikt ze op de woedende wijven, die rond de bloedkar, als helsche furiën, huilend draaien.
Bindt ze aan den staak!
Bliksem, blaker, brand!
Laat 't verraad niet langer leven...
Ziet de beulen beven!
Schand! o schand!
Wraak! wraak! wraak!
De lucht klaart plotseling op. Ondergaande zon. Charlotte Corday verschijnt roodbeglansd in hare volle schoonheid. Een jongeling springt vooruit en zegt vol geestdrift:
o, Wonderbeeld van schoonheid, liefde en goedheid!
Uit uwe reine blikken straalt de zoetheid,
Als trissche morgenzon, die ons den vrede meldt.
Op uwe lippen speelt de hemelblijheid,
Die aan het volk verkondigt vrome vrijheid,
Gij, koen als Brutus, zijt een grooter held!
| |
[pagina 404]
| |
Gewoel en gemor tusschen het volk. De jongeling herneemt geestdriftiger.
Uw pure ziele, ja, zoo stout als teeder,
Om rotsen doen te weenen, glanst ter neder,
In herten, die gij opwekt, moedig wijdt.
Met u te zamen strijden, streven, sterven!
De vrijheidsliefde en heldenroem hier te erven,
Door u, Heldin, die meer dan Brutus zijt!
Heviger rumoer tusschen het volk. De jongeling tot den hoogsten graad van geestdrift.
Uw brandend englenhoofd te mogen koelen,
Met u de kilheid van 't schavot te voelen!
Men doorsteekt hem. Hij wankelt, zingt stervend:
De Republieke vergt ons streven,
In zegepraal of doodsgevaar.
En, moet een Franschman voor haar leven...
Te sterven...
Hij stort neder.
Charlotte Corday.
o, Kregels, kromt u, kruipt en knarsetandt;
Dees lafheid klimt ten hemel als een schand.
Het riekt hier vunsig naar het menschenaas,
Naar 't rottend menschenaas... Helaas! helaas!
o, Beestig volk, dat naar dien bloedgeur lust!
| |
[pagina 405]
| |
Dat geen gewetensknaging voelt... in rust
Zelf wreed is, ach, in woeste woede lacht,
En dronken likt, met drooge tong steeds smacht
En dorst naar bloed... naar bloed!
Vergeving, God!
's Volks ideaal, 's volks vrijheid is 't schavot!
Volk vloekend.
Voort! voort!
Moord! Moord!
Charlotte Corday.
Ellendig volk, het wreedste van gansch de aard;
Neen, neen! ge zijt de Republiek niet waard!
Het volk in koor.
De Republieke vergt ons streven,
In zegepraal of doodsgevaar.
En, moet een Franschman voor haar leven,
Te sterven weet hij ook voor haar.
Charlotte Corday.
o, Burgers, uit uwe oogen straalt de dood.
Ja, ja, mijn dood! Voldoening moet ze u geven!
Welaan, weest blij, 'k jon u gerust mijn leven.
Ik ben gelukkig thans te sterven... Groot
Door dapperheid, die 't welzijn van mijn land,
Mijn vaderland zal stichten... Mijn verstand
Wou 't edel doel! Mijn hert gaf kracht en moed,
En voor 's lands heil stort ik getroost mijn bloed.
| |
[pagina 406]
| |
Het volk springt en zingt spottend:
Ha, 't zal wel gaan, 't zal wel gaan, 't zal wel gaan!
Het volk zal heden blij juichen en springen!
Ha, 't zal wel gaan, 't zal wel gaan, 't zal wel gaan!
Ondanks het muitersrot, het moet wel gaan.
Charlotte Corday.
Wat raakt het mij... Het kynisch liedje schalle!
Mijn hoofd het valle, ja, het valle... valle!
Het worde 't symbolum, waar zich de vrienden
Der vrijheid rond vergaadren, roepend: recht!
De vrienden, die nooit dwang noch logens dienden,
Luid roepend: recht! En 't land gered roept: recht!
Eens keert het volk der dwaze dwaling weer,
Verheugd, omdat een dwingeland bezweek
Door mij... en ik verlossing bracht... welk eer!
o, Dat weldra het droeve duister week!
o, Kwame dra de schoone morgengloed
Van eedle broederliefde, vrede zoet.
Verdwenen dra èn storm èn nood èn schrik,
Waardoor mijn arrem volk thans bloedig lijdt...
Vaarwel, mijn Frankrijk, mijn laatste blik,
Mijn laatste snik... zijn nog aan u gewijd.
De bloedkar verdwijnt. Het volk kijkt en zwijgt angstig. Men hoort een doffen slag. Een beulsknecht, genaamd Legros, toont het bloedig hoofd van Charlotte Corday, geeft het een kaakslag en grimlacht:
| |
[pagina 407]
| |
Ha! Ha! Ha!
Het volk deinst sidderend van verontwaardiging en schrikhuilt:
Wee! wee! wee!
Rei van jonge lieden en kinderen treden schaarsgewijze op, met waaiende vanen en zingen de Marseillaise.
We zullen in het strijdperk treden,
Zijn eens de dappre vaadren heen!
We zullen doen, zooals zij deden,
En volgen hnnne fiere schrêen.
We vragen niet hen te overleven,
Ja, liever deelen wij hun graf!
We staan niet d'eedlen hoogmoed af,
Van hen te wreken of te sneven.
Te wapen, Burgers, op! schaart u in bataljon!
Rukt aan! der vuigen bloed slurpe op de vrijheidszon!
| |
Vde Tafereel.
Eene eeuw later rijst het ideale beeld van Charlotte Corday, als symbolum der vrijheid en der vaderlandsliefde voor Notre Dame te Parijs. Vergoding. Het volk strooit bloemen en psalmt. De bromklok galmt en het orgel dreunt.
| |
[pagina 408]
| |
- vv - - vv - vv - v
- vv - vv - v - vv - v
- v - vv - v - - v
- vv - vv -
Hemelsche, hoor, hoor, het gejuich der verlosten!
Sterre der schoonheid, bezie ons diep en verhoor ons!
Vrijheidsvlam, o beziel het aardrijk gansch.
Bloemen begeuren uw beeld.
Brommende klok, klink en verwek nu de menschen!
Sterre der liefde, bemin ze mild, en verhoor ze!
Liefdevlam. o bezalig 't heelal gansch.
Palmen versieren uw beeld!
Orgelgedreun galm in het herte der menschen!
Broeders zijn allen voorwaar, vereerend het land, ja!
't Vaderland, voor elk sterveling heilig!..
Heilig! begeestrende Maagd!
Gansch het volk opgetogen.
o, Vaderland, ons heilge blijheid,
Ons strijdershand is u gewijd.
o, Vrijheid, eeuwig frissche vrijheid,
Voer steeds met ons den eedlen strijd.
Laat ons thans roepen luid, victorie!
Bij onzer vlaggenzang gepaard,
Terwijl de boosheid stervend staart,
Op onze vaderlandsche glorie!
Zwaait palmen! Burgers, op! laat dondren 't feestkanon!
Juicht luid: hoog rijst het beeld der schoone vrijheidszon!
| |
[pagina 409]
| |
Aanteekeningen.Charlotte Corday d'Armont, alhoewel van adel, was geboren in eene hut, genaamd Ronceray, ten dorpe Ligneries, in de nabijheid van Caen. Daar werd zij, onder de bescherming van haren adeldom en harer armoede, opgevoed in de abdij der Damen, gesticht ten jare 1066, door Mathilde van Vlaanderen, vrouwe van Willem den Veroveraar. Daar las zij Plutark en ook den bijbel; daar vervulde zij hare ziel met teedere menschlievendheid en verviel zij veelmaals in de edelste droomerijen van zelfopoffering en vaderlandsliefde. Verder werd zij opgebracht door eene arme tante, Mevrouw de Breteville, eene kinderlooze weduwe, in wier huis le Grand Manoir, waar zij naast eene bron, weer een plekje vond, om alleen, in stilte, melancolisch of vurig te denken en te overwegen. De liederen, welke dees lyrisch monodrama omlijsten, zijn vertalingen naar gezangen van dien tijd, zooals: La Carmagnole, La Marseillaise, le chant du Depart, le ça ira, en eene strophe uit André Chenier's prachtige Ode: à Charlotte Corday. Een gedicht, zoo merkweerdig, dat het bijna in alle Europeesche talen werd vertolkt, en waarvan wij op onze beurt, eene proeve in het Nederlandsch willen leveren. | |
Aan Charlotte Corday,
| |
[pagina 410]
| |
Neen, heldin, neen, stilzwijgend wil ik u niet prijzen,
Gij, die door uwen dood woudt Frankrijk doen verrijzen,
Uw jeugdig leven schenkt ter straf der euveldaad.
Het staal blinkt in uw hand, gij kent geen flauw gefemel!
Ter Goden schande, die met al hun flauw geschemel,
Aan 't monster leenden, ach, een menschelijk gelaat.
De lage slang, geslopen uit haar duistre holen,
Werd, door uw kloeke hand, het levenslicht ontstolen.
Daar lag 't venijnig lijf, afschuwelijk besmeurd.
Zijn tijgers monsterhert, zijn moordbeluste tanden,
Vroegt gij het menschenbloed, gefolterde ingewanden,
Die hij, in dolle woede, erbarmloos had verscheurd.
Zijn stervend oog bezag uw uitgelaten vreugde,
Toen gij uw prooi bekeekt, u, in uw daad verheugde,
Terwijl uw oogslag zei: trek, wreede bloedhond af!
Voort! opent nu de baan voor hen die medehelpen...
Te baden u in 't bloed kon slechts uw moordlust stelpen,
Baad thans in eigen bloed! erken thans Godesstraf!
En Griekenland, o Maagd! bewondrend uwe koenheid,
Had daar, waar 't mirtenbosch zijn immer glanzend groenspreidt,
Uw beeld, uit Parosgroef, geplaatst in heldeneer!
En koren op uw graf, in reinste zielvervoering,
Bezongen uwe dood, tot 't volk, in dankontroering,
Meejuichte, omdat gij sloegt ten troon den booswicht neer.
Maar Frankrijk heeftuw hoofd aan 't moordschavot geschonken,
Voor 't monster was het, dat de jubelkreten klonken,
Geslaakt door 't moordgebroed, gansch weerdig van zijn lot!
o, Welk een eedle spot omspeelde uw reine lippen,
Wanneer een schurk, zijn wreker, dacht u vast te knippen,
In de angsten van den dood, door 't dreigen met 't schavot.
't Was hij die moest verbleeken, uwe booze rechters,
Het akelig Senaat, Ministers, rechtbevechters!
Wen voor hun rechtbank, gij, zacht, zonder vrees of raad;
Gij, met uw êel gelaat, in spraak rein, uitgelezen,
Hun leerdet, dat, hoe sterk ook de euveldaad moog' wezen,
Dat wie den dood niet vreest veel vromer is dan 't kwaad.
| |
[pagina 411]
| |
Ja, langen tijd, het wezen zacht en onverdroten,
Hieldt ge in de ziel, zorgvuldig diep besloten,
Het noodlot, dat den goddeloozen straffend treft.
Alzoo, wen, in 't geheim, de hemel broeit 't onweder,
Nog lacht het eindloos blauw, verrukkend, lief en teeder,
Plots woelt de storm, die bergen velt en zeeën heft.
Zoo schoon, zoo jong, zoo frisch, door beulenhand te sterven,
Verschijnt gij op de kar, om de eelste liefde te erven;
Het voorhoofd fier, vol vreê, de blikken rein en zoet.
Kalm, op 't schavot, verachttet gij de woede,
Van 't laag verworpen volk, dat, nooit in 't schelden moede,
Zich souverein gelooft, wanneer het zwelgt in 't bloed!
De deugd alleen is vrij! Ja, eer aan ons historie!
Ons eeuwge smaad en laster leven met ons glorie!
Ja, gij alleen waart man en wreektet 's menschdoms schand,
Terwijl we, laf gebroed, een bende zonder herte!
Ellendig rouwgeklag verwekken in ons smerte:
Te zwaar werd 't straffend staal voor ons verzwakte hand.
Neen, gij dacht niet, dat Frankrijk ooit aan wraak verzake!
En dat een schurk gedood genoeg is voor die wrake!
Men trok den bajert uit 't venijnig overschot,
Verspreid in 't volk. Gij wildet sterken zwakke zielen,
En dolken drillen, om de moorders te vernielen,
Zich mestend in den roof, het bloed, de schande, rot!
Een deugeniet te min ligt in het slijk te wroeten,
De deugd bazuint uw lof en durft uw koenheid groeten.
Hoor, heldenmaagd, hoe blij haar stem u edel doopt.
o, Deugd, de dolk alleen, der menschen hoop, o wonder!
Is thans uw heilgeweer! terwijl de laffe donder
Laat heerschen de euveldaad! u, als slavin, verkoopt...
Het geniale dichterhoofd van André Chénier werd, een jaar na de onthoofding van Charlotte Corday, door de republikeinsche gelijkheidsmannen onder de guillotien gebracht, en viel, toch niet tot grootere eer en glorie van Frankrijk. | |
[pagina 412]
| |
|