Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1890
(1890)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Lezing.
| |
[pagina 107]
| |
en kwakzalvers, die in het vaak zoo oppervlakkige Fransch steeds een ruimen voorraad hol klinkende, zinledige woorden kunnen vinden, wanneer zij den minder ontwikkelde willen verbluffen. Onverantwoordelijk is het hoe nog soms in Noord-Nederland vreemde woekerplanten boven gewassen van eigen bodem worden verkozen. Men herinnere zich hoe in Januari 1887 de Amsterdamsche gemeenteraad met 18 tegen 14 stemmen eene wijziging verwierp, waarbij in eene gemeenteverordening Slachtplaats voor Abattoir zou gesteld worden! Toch zou het onbillijk zijn alle Noord-Nederlandsche schrijvers over één kam te scheren. Naast enkelen, die het nog op onze dagen deftig of voornaam vinden, hunne taal met uitheemsche zegswijzen te doorspekken, zijn er velen, die liever op den eigen, rijken woordenschat te gast gaan dan bij den vreemdeling te borgen. Anderen nog zijn er, die op krachtige wijze den strijd aanbinden tegen alles wat de taal zou kunnen bedervenGa naar voetnoot(1). Dat men echter bij taalzuivering op zeer omzichtige wijze behoort te werk te gaan, wordt | |
[pagina 108]
| |
hier te lande maar al te dikwijls over het hoofd gezien. Bij het scheppen van nieuwe woorden behoeft men zich vooraf eene zoo duidelijk mogelijke voorstelling der aan te duiden zaak voor den geest te roepen. Op die wijze alléén kan het te scheppen woord de zaak goed uitdrukken. Niet alzoo echter zullen in den regel onze meeste schrijvers, en in de eerste plaats de dienaren van de machtige koningin der aarde - de Pers - er over denken. Zij wanen maar al te dikwijls aan alle eischen te hebben voldaan, wanneer in hun schrijven niet één woord met een eenigszins uitheemschen klank voorkomt. Bij hen rijst niet de vraag welk denkbeeld, welk begrip eigenlijk moet worden weergegeven. Alleen op het uiterlijke wordt gelet: het komt er enkel op aan dat het gebruikte woord Nederlandsch klinke. Met de eigenaardige eischen, die door den geest onzer taal gesteld worden, wordt geene rekening gehouden. Zoo komt men er toe op den duur eene taal te schrijven, die voor een beschaafd Noord-Nederlander ten volle ongenietbaar is. Vandaar dan ook grootendeels de geringe aftrek, dien op enkele uitzonderingen na, onze werken in Noord-Nederland vinden. Daarin toch konen zoovele vreemdsoortige uitdrukkingen en zinswendingen voor dat men, om ze goed te verstaan, soms wel gedwongen zou wezen ze vooraf in het Fransch over te zetten. Hunne zoogenaamde Nederlandsche vertatalingen zijn niet zelden van dat gehalte dat het oorspronkelijke bastaardwoord, hetwelk zij heeten | |
[pagina 109]
| |
te vervangen, veel gemakkelijker te verstaan is dan het zoogenaamde Nederlandsche woord. Wat men met den naam van Nederlandsch gelieft te doopen, is dikwijls niet anders dan eene gebrekkige vertaling uit het Fransch in eene tot nogtoe ongenoemde wartaal. De oorzaak hiervan is dat wij niet, als de Noord-Nederlanders dat fijne taalgevoel bezitten, hetwelk alleen ons tegen het schieten van al die bokjes zou kunnen behoeden. Dat wij niet zoo diep in den geest, in het wezen der taal weten door te dringen, is hoofdzakelijk een gevolg van het onnatuurlijke middelbaar en hooger Onderwijs dat de Vlamingen plegen te genieten, en waardoor zij zoo wat als apen of papegaaien worden afgericht. Opmerkelijk is het dat over het algemeen zij, die op het platte land werden geboren en dus niet zoo vroeg met dat verbasterende stelsel van opvoeding in aanraking kwamen, omdat zij gedurende eenige jaren de dorpsschool bezochten, in den regel veel zuiverder zullen spreken en schrijven, dan zij die van hunne prille jeugd af met het verfranschte middelbaar onderwijs in de steden kennis maakten. Ook in de steden kan men waarnemen dat zij, die eerst de volksschool bezochten, doorgaans hunne moedertaal beter kennen en het dikwijls ook in andere vakken, zelfs in het Fransch, verder zullen brengen dan de kinderen van meervermogende ouders. Gaarne erken ik dat het gebrekkige van het onderwijs wel als eene verzachtende omstandigheid | |
[pagina 110]
| |
voor de tekortkomingen van vele schrijvers mag gelden. Zij behoorden echter niet te vergeten dat de leemten en de gebreken van het door hen genoten onderwijs door zelfonderricht grootendeels aan te vullen en te verhelpen zijn. Ook geef ik gaarne toe dat bij de heeren der pers veel moet worden door de vingers gezien: dikwijls toch wo; den zij als het ware door stoomkracht voortgestuwd; de tijd ontbreekt hun om lang na te denken over den vorm, waarin zij hunne gedachten willen inkleeden Nochtans zouden zij nooit mogen vergeten dat zij, meer dan wie het ook wezen moge, een overgrooten invloed op de zuiverheid der taal kunnen uitoefenen. En mocht het hun bij hunne vaak drukkende bezigheden wat zwaar vallen zich al te zeer in de studie der beste Noord-Nederlandsche schrijvers te verdiepen, dan toch zouden zij een krachtig hulpmiddel tot vermeerdering hunner taalkennis vinden in het lezen der Noord-Nederlandsche bladen, waarop zij thans wel eens met eene soort van voorname, maar tevens vrij belachelijke minachting nederzien. Lazen onze dagbladschrijvers nu die bladen maar geregeld door, en bepaalden zij er zich niet langer bij daaruit voor het Gemengd Nieuws het verhaal van eene brandramp of van een moord te knippen, dan zouden zij wel spoedig leeren beseffen dat zuiverheid van taal niet in den uiterlijken schijn der woorden ligt. Want zelfs een door bastaardwoorden ontsierde volzin kan toch nog in goed Nederlandsch gesteld zijn: ten onzent vergeet men maar al te dikwijls dat niet | |
[pagina 111]
| |
alleen de woorden, maar ook de zinbouw een hoofdbestanddeel der taal uitmaakt. Ook in dat opzicht zou dus het lezen der Noord-Nederlandsche bladen zeer nuttig zijn. Wij bezitten ongelukkig geene algemeene, beschaafde spreektaal. Zoo komt het dat wij steeds denken in die afschuwelijke, met allerlei Fransche zegswijzen en wendingen doorspekte brabbeltaal, die wij, vooral in de groote Vlaamsche steden, dagelijks te hooren krijgen. Bij het beter vertrouwd raken met de echt Nederlandsche schrijftaal zouden op den duur zuivere volzinnen als van zelve uit de pen onzer schrijvers vloeien en niet alleen aan juistheid van uitdrukking, maar ook aan teekenende kracht zou hunne taal oneindig winnen. Treffend is namelijk de verschillende wijze, waarop dezelfde gebeurtenis in een Noord- en in een Zuid-Nederlandsch blad wordt beschreven. Gesteld bij voorbeeld dat de een of ander hooggeplaatste persoon den voorzitter der Fransche Republiek een bezoek heeft gebracht. In het Noord-Nederlandsch blad zal men schrijven: ‘Bij zijne aankomst reed hij dadelijk naar het Elysée,’ terwijl dat in het Vlaamsche blad zal luiden: ‘Bij zijne aankomst begaf hij zich dadelijk naar het Elysée.’ Beide bladen namen het bericht uit een Fransch blad over, maar het eerste stelde de zaak voor, zooals zij zich werkelijk voordeed: het tweede daarentegen bekommerde zich enkel om het letterlijke wedergeven der Fransche woorden: ‘s'est rendu.’ De taal is ook aan den invloed der natuur- | |
[pagina 112]
| |
wetten onderworpen: zij wisselt en verandert gedurig. Ware het anders, dan zou zij ophouden te leven. Met haar is het gesteld als met een eeuwenouden, forschen eik, wien de najaarsstormen telkens doode twijgen en verdorde takken ontrukken, maar die ook in het voorjaar telkens weder met nieuwe, krachtige loten wordt verrijkt. Doode twijgen zijn hier de woorden, die verloren gaan, omdat de denkbeelden, die zij wedergaven, verdwenen of gewijzigd werden, en verdorde takken zijn die uitdrukkingen, welke buiten gebruik raakten, omdat andere van dezelfde beteekenis ze verdrongen. Vooruitgang van kennis en wetenschap moet noodzakelijk nieuwe denkbeelden, nieuwe begrippen in het leven roepen. Op uitbreiding van het veld der wetenschap volgt natuurlijker wijze uitzetting, verwijding van de grenzen der taal. Zoo ontstaat de behoefte aan het scheppen van nieuwe woorden. Hoe zal nu hierin worden voorzien? Op tweeërlei wijze kan dit gebeuren: uit reeds bestaande woorden zal men nieuwe samenstellingen vormen of men zal het ontbrekende aan andere talen ontleenen. Zoolang nu de nieuwe begrippen binnen den engen kring der geleerden besloten blijven, zal men in den regel tot het laatste middel zijne toevlucht nemen. Met behulp van Latijnsche of Grieksche bestanddeelen smeedt men dan de benoodigde uitdrukkingen. Zeer zeker zouden Cicero of Plato die niet erkennen of verstaan, maar Latijn en | |
[pagina 113]
| |
Grieksch werden zoo lang aan de wetenschappelijke doeleinden dienstbaar gemaakt: men wist ze zoodanig te ontleden en aan stukken te knippen, dat daaruit op den duur eene soort van algemeene taal voor al de geleerden der beschaafde wereld werd geboren. Verkeerd echter ware het te gelooven dat die kunstmatige taal der geleerden een bijzonder eigendom van deze of gene natie zou uitmaken: zij is het gemeenschappelijk erfgoed van alle beschaafde volken. Eerst dan, wanneer eene wetenschap buiten den engen kring harer beoefenaars treedt, wanneer zij ook tot leeken, tot niet-geleerden doordringt, zal doorgaans tot het scheppen van nieuwe, aan de levende taal ontleende uitdrukkingen worden overgegaan. Nu kan het geval zich voordoen dat ook geleerden niet langer vrede hebben met de tot dan toe gebruikte benamingen, omdat zij hun te duister of te ingewikkeld voorkomen, en er dan in slagen in het dagelijksche spraakgebruik woorden te vinden, die de zaak uitnemend weergeven. Een treffend voorbeeld van dergelijke taalverrijking verhaalde mij indertijd ons geleerd medelid, Professor De Vries. Op zekeren dag kwam zijn collega in de scheikunde hem vragen voor hem eens te willen zoeken naar eene goede Nederlandsche uitdrukking voor geconcentreerd en gedilueerd. Het was hem namelijk niet ontgaan dat zijne toehoorders niet altijd even gemakkelijk het door de vreemde woorden uitge- | |
[pagina 114]
| |
drukte begrip wisten te vatten. Met echt Nederlandsche woorden zou dit wel beter gaan, meende hij. Nadat prof. De Vries zich de beteekenis der Fransche woorden duidelijk en volledig had doen verklaren, ging hij de zaak overwegen. Terwijl hij nog hiermede bezig was, werd de koffie opgediend. Eensklaps ging nu een licht voor hem op. In de dagelijksche taal spreekt men gedurig van sterke en slappe koffie. Welnu, die woorden sterk en slap beantwoordden volkomen aan de begrippen geconcentreerd en gedilueerd, waarvoor hij eene passende uitdrukking zocht. Niet zelden zal zich het verschijnsel voordoen dat op eens - hoe het kwam, weet men niet - een nieuw woord ontstaat, hetwelk de zaak zoo goed en toch zoo eenvoudig tevens uitdrukt, dat men werkelijk er over verbaasd staat dat het niet lang reeds door de geleerden werd gebruikt. Dat woord dankt zijn oorsprong aan het ongeletterde volk, aan hetgeen men noemt de spraakmakende gemeente. Dat het nu de zaak zoo goed voorstelt, komt daarbij dat het volk bij het scheppen van dat woord zich hoegenaamd niet bekommert om het hem misschien gansch onbekende bastaardwoord, maar enkel den indruk weergeeft, dien de zaak op zijn geest maakte. Het vermogen, dat onze taal bezit om door middel van voor- of achtervoegsels of ook door samenstelling nieuwe woorden te scheppen, schenkt haar die verjongende kracht, welke aan het Fransch | |
[pagina 115]
| |
ontbreekt. Vandaar dat terwijl de kunst- en vakwoorden voor een Franschman, die niet eenigszins met de oude talen vertrouwd is, volkomen onverstaanbaar zijn, onze kunst- en vaktaal daarentegen door iedereen, ook door den niet wetenschappelijk ontwikkelde, zoo gemakkelijk verstaan wordt. Terwijl bij voorbeeld in het Walenland of in Frankrijk geen leek op het gebied der kruidkunde het woord infundibuliforme zal verstaan, kan de eerste Vlaamsche boer de beste zonder moeite begrijpen wat met de uitdrukking trechtervormig wordt bedoeld. Sommige wetenschappelijke benamingen van vreemden oorsprong zijn zoozeer met de gewone spreektaal samengegroeid en worden ook door de ongeletterde menigte zoo volmaakt verstaan, dat aan hare vervanging door eigen, inheemsche woorden niet meer te denken valt. Voorbeelden daarvan zijn muziek, photograaf, telegraaf, enz Die woorden, welke bij ons evenals bij de andere Germaansche volkeren door een onafgebroken, dagelijksch gebruik het burgerrecht hebben verkregen, zijn zoo diep in de taal gedrongen dat hunne verbanning al even onmogelijk blijkt te zijn als die van de talrijke woorden der kerkelijke taal, waaraan wij zoo gewoon werden dat velen wellicht niet eens meer aan hunne vreemde afkomst denken. Dit is o.a. het geval met altaar, kansel, klooster, mis, offer, priester enz. Blijft eene wetenschap een gesloten boek voor het volk, dan moet dit noodzakelijk op de ont- | |
[pagina 116]
| |
wikkeling harer vakwoorden een verlam menden invloed hebben. Hierdoor is gedeeltelijk te verklaren hoe in de Vlaamsche gewesten de rechtstaal nog in een tijdperk van wording verkeert. Geene andere wetenschap dan de rechtskunde is er wellicht te vinden, waaraan de menigte zoo volslagen vreemd bleef. Van de tallooze, meerendeels noodeloos tijden geldroovende vormen, die het den rechtzoekende soms zoo moeilijk maken recht te verkrijgen, heeft de leek niet het minste begrip. Uit het weinige, dat hem van het recht bekend is, blijkt overtuigend dat evenals bij elke andere wetenschap, zijne medehulp bij het scheppen van rechtsbenamingen niet te versmaden zou wezen. Enkele uitstekende uitdrukkingen, die eene vergelijking met de geijkte rechtstermen in Noord- en Zuid-Nederland veilig kunnen doorstaan, mocht ik in den loop mijner ambtspractijk waarnemen. Zijn bij voorbeeld de uitdrukkingen los en vast goed, die in een gedeelte van Vlaanderen voor roerend en onroerend goed worden gehoord, niet even juist als de laatstgenoemde woordenGa naar voetnoot(1)? Nog andere oorzaken werken hier en in het Noorden het bestendigen van de verbastering der rechtstaal in de hand. | |
[pagina 117]
| |
In de eerste plaats komt zeker het invoeren eener vreemde rechtspleging, die onder het huis van Bourgondië aangevangen, door Keizer Karel den Vde werd voltrokken. Dat tot in onze eeuw de rechtswetenschap in de hoogescholen door middel van het Latijn werd onderwezen, droeg natuurlijk veel bij tot het instandhouden der afschuwelijke bastaardtaal, die ook in Noord-Nederland door het invoeren der Napoleontische wetgeving er zeker niet beter was op geworden. Aan ernstige pogingen tot het verhelpen van dat kwaad had het intusschen niet ontbroken, maar de stem van hen, die het in zijn voortgang wilden stuiten, bleek maar al te zeer die eens roependen in de woestijn te wezen. Tevergeefs had reeds twee eeuwen geleden de beroemde Hugo de Groot in de voorrede tot zijne uitstekende Inleydinghe tot de Hollandsche Rechtsgeleertheit de volgende, ook thans nog zoo belangrijke woorden geschreven: ‘Onze Duitsche moedertael heb ik ook hier, gelijk in de ses boeken, gesogt te vereeren ende te toonen, dat ook deze wetenschap in deselve tale seer wel kan verhandelt worden, waertoe ik mij beholpen heb met vele nu wat ongebruikelijke, dog goede oude Duytsche woorden, die in de oude Handvesten en Keuren bevonden worden: ook eenige woorden door samenvoeging gemaekt, dog zoo dat de sin daervan seer ligt is te vinden.’ Wèl beleefde zijne Inleydinghe talrijke uitgaven, wèl roemde men hare rechtskundige beteekenis, maar eerst in deze eeuw werd hare hooge taalkundige verdienste naar waarde geschat. | |
[pagina 118]
| |
Meer en meer ontstond - in de laatste jaren althans - in Noord-Nederland eene zucht om in het recht, naast juistheid van uitdrukking, ook zuiverheid van taal te behartigen. Hier te lande, waar men altijd meer op het uiterlijke dan op het wezen der taal let, maakt men er steeds onze taalbroeders uit het Noorden eene grief van dat zij de rechtstaal door zoovele bastaardwoorden ontsieren. Zeker, men heeft altijd ongelijk eigene, bruikbare waar tegen vreemde, minder degelijke voortbrengselen te verruilen, maar men vergeet al te licht dat, indien zuiverheid van taal een eisch is, die den rechtsgeleerde mag gesteld worden, deze nooit ten koste van duidelijkheid en juistheid van uitdrukking, die twee hoofdvereischten bij het beoefenen van het recht, kan verkregen worden. Waar men de keus heeft tusschen een vreemd en een eigen woord, dáár verdient natuurlijk het laatste de voorkeur, wanneer het even juist en duidelijk is. Maar in vele gevallen zal die keus niet bestaan, en daar zou ik zonder aarzelen de voorkeur geven aan het bastaardwoord, dat door het gebruik werd geijkt. Uitdrukkingen, die de zaak maar half voorstellen en wier eenige aanbeveling daarin bestaat dat zij uiterlijk goed Nederlandsch schijnen te wezen, kunnen hier zeker niet in de plaats treden. Onze taal houdt niet van het kunstmatige, het conventioneele, zooals het Fransch. Bij ons behoeft ieder vak- of kunstwoord eene duidelijke, | |
[pagina 119]
| |
goed afgeronde beteekenis te hebben. In de Fransche taal daarentegen gebeurt het niet zelden dat dezelfde term in verscheidene, zeer uiteenloopende beteekenissen wordt gebruikt, wat zeker voor de studie der rechtswetenschap niet altijd zeer bevorderlijk is. Bij ons is dat niet mogelijk: zoo zal men niet één woord vinden, dat de drie onderscheidene beteekenissen van het Fransche ressort wedergeeft; daarvoor bezitten wij drie uitstekende, zeer bevattelijke woorden, namelijk rechtsgebied, bevoegdheid en aanleg. Het zoo vaak voorkomende verkeerd gebruik van een dier drie woorden, b.v. van rechtsgebied in den zin van aanleg, evenals de zinledige uitdrukkingen openbaar beambte in de plaats van openbaar ministerie, uitneming voor exceptie, beroep inslaan voor in beroep gaan enz., maken onze rechtstaal tot iets zoo gedrochtelijks dat zij op het Amsterdamsche taalcongres door mr. S. Katz zeker niet ten onrechte met den naam van caricatuur werd bestempeld. Zijn die talrijke ongerijmde letterlijke vertalingen in de hoogste mate stuitend voor hem, die echte zuiverheid van taal op prijs stelt, niet minder is dit het geval met die zonderlinge zucht van sommige onzer letterkundigen, die zich werkelijk schijnen te willen afbeulen om nieuwe woordvormen in de wereld te zenden. Zoo vindt men gedacht voor gedachte, uitsluitelijk voor uitsluitend, medelijdig voor medelijdend, enz. Ook verliest men maar al te dikwijls uit het oog dat iedere taal | |
[pagina 120]
| |
hare eigenaardige wijze heeft om een denkbeeld voor te stellen: men beeldt zich in dat onze taal alles op dezelfde wijze als het Fransch moet uitdrukken en zoo komt men er toe fraaiigheden te schrijven, als: ‘Hij was van de eersten, die... enz.; van blijmoedig en uitstortelijk als hij vroeger was, is hij thans...’ enz. In stede van uitsluitend tegen de taalverbastering in Noord-Nederland te ijveren, ware het zeker niet minder nuttig ook hier het ‘Herzie u zelven’ in toepassing te brengen. Jammer is het dat door de geringe bekendheid met andere talen men doorgaans zoo slecht op de hoogte is van wat er zoo al op het gebied der taal bij andere stamverwante volken gebeurt. Ware het anders, dan zou het meer algemeen bekend zijn dat ook de rijke Duitsche taal krielt van bastaardwoorden: zij heeft o.a. niet eens een eigen woord voor wijsbegeerte, dat Philosophie, en voor Hervorming, dat Reformation genoemd wordt. Dan zou men wellicht tevens weten dat ook dáár vanwege de regeering een verwoede strijd tegen de vreemde woorden wordt gevoerd. Ongelukkig wordt evenals hier die op zichzelven prijzenswaardige ijver soms wat al te ver gedreven, zoodat ook daar stemmen opgaan tegen ondoordachte taalzuivering. Zeer belangrijk voor dat vraagstuk is de studie van Dr. Paul Pietsch, Der Kampf gegen die Fremdwörter.Ga naar voetnoot(1) Ook Das Magazin für die Litteratur des | |
[pagina 121]
| |
In- und Auslandes, dat in zijn nummer van 19 Mei 1888 tot zijne medewerkers het dringend verzoek richtte dat zij voortaan in hunne bijdragen en opstellen alle onnoodige vreemde woorden zouden vermijden, voegde er tevens aan toe dat daarmede niet wordt bedoeld het weren van woorden, die niet behoorlijk kunnen vertaald worden: ‘Es wird sich nicht darum handeln, diejenigen griechischen und lateinischen Wörter auszurotten, welche unentbehrliches Eigentum eines vielseitigen Denkens geworden sind, nicht darum, unersetzbare fremlandische Fachausdrücke (wie Z.B. “Poesie”, “Lyrik”, “Element”, “Organ”) auszumerzen, sondern vor Allem jene zahllosen französischen, italienischen und sonstigen romanischen Wildlinge fernzuhalten, mit denen das zeitgenössische Sprachwesen durchwassen ist. Wir werden nachsichtiger sein gegen englische, holländische und nordische Fremdworte germanischer Abkunft, so weit aus denselben etwa eine verwandschaftliche Bereicherung unserer Sprache ohne Zwang sich ergiebt;...’. Uit de laatste regels blijkt dat men in Duitschland niet zooals in Noord-Nederland zoo afkeerig is van het ontleenen van woorden aan eene verwante taal, wanneer die werkelijk tot verrijking van eigen taal kunnen bijdragen. Wellicht heeft men ongelijk sommige uitdrukkingen te verwerpen, alleen op grond dat zij op dezelfde wijze als het gelijk beteekenende Duitsche wcord zijn samengesteld: b.v. leedvermaak en Schadenfreude. | |
[pagina 122]
| |
Wij laten ons ongelukkig al te veel gelegen aan het laffe gebazel van enkelen, die met onze taal durven spotten, omdat daarin vreemde woorden voorkomen. Waren die spotters niet zoo onwetend, dan zou het hun bekend zijn dat geene beschaafde taal van vreemde inmengselen vrij is. Niet zelden gebeurt het dat wanneer men enkele onzer schrijvers op het verkeerde van sommige uitdrukkingen of wendingen wijst, zij die trachten te verdedigen met de bewering dat wat bij hen wordt afgekeurd, toch degelijk Nederlandsch is, omdat het tot de volkstaal behoort. Nu wordt ongelukkig van dat woord volkstaal een verschrikkelijk misbruik gemaakt. De volkstaal biedt zeker eene rijke mijn voor het in stand houden en het verrijken der algemeene letterkundige taal. Men vergete echter niet dat de daaruit opgedolven diamanten dikwijls nog in zeer ruwen toestand verkeeren, alsook dat er daarin meer waardelooze keien dan kostbare edelgesteenten worden gevonden. Dikwijls tracht men voor volkstaal te verslijten wat eigenlijk kromtaal, wantaal is. Dat men in novellen, waar men vooral plaatselijke toestanden wil schetsen of waar men het eigenaardige leven en denken van het volk aanschouwelijk wil voorstellen, dat volk zijne ruwe, ongekunstelde taal laat spreken, daartegen kan geen bezwaar bestaan. Zoo handelde Cremer in zijne Betuwsche novellen, Justus van Maurik in zijne Amsterdamsche schetsen, Heering in zijne Overijselsche vertellingen, Beunke in zijne Wal- | |
[pagina 123]
| |
chersche, en Seipgens in zijne Limburgsche schetsen. Maar wat niet kan gerechtvaardigd worden, is het doorloopend schrijven van letterkundige of wetenschappelijke werken in eene zoogenaamde gewestelijke taal. Mochten die schrijvers er toch eens ernstig over nadenken hoe zij op die wijze den vijanden onzer taalbeweging wapens in de hand geven om ons te bestrijden! Want nog klinkt nu en dan het in 1830 opgekomen deuntje - zelfs in de Wetgevende Kamers wordt het nog gehoord - dat de Vlamingen geene algemeene taal bezitten, dat zij elkander niet verstaan. Met den wensch dat eerlang eene lijst niet alleen van gallicismen en germanismen, maar ook van de andere verkeerde woorden en wendingen, die onze schoone taal zoo dikwijls ontsieren, het licht moge zien, besluit ik deze vluchtige beschouwingen. |
|