Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1890
(1890)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Voorstel tot herdruk eener vertaling der XVIIe eeuw van Boëtius' ‘De Consolatione philosophiae,’ door Adr. de Buck, door den heer S. Daems.Eens schonk de zangster der Madelieven aan Prudens van Duyse een werkie zoo onbekend om zijne zeldzaamheid en zoo merkwaardig om zijn gehalte, dat de geleerde en dichterlijke archivaris het, eenige jaren later, in het TaelverbondGa naar voetnoot(1) afkondigde onder den aanlokkenden titel van ‘Een Lettervond’. Dat gewrocht is de ‘Troost- Medecijnewynckel der zedighe wijsheyt, voormaels in den kercker beschreven in 't latijne / tot versoetinghe sijns lijdens / Door Severinus Manlius Torquatus Boëtius, Roomschen Borghemeester: Nu vertaelt / tot yghelijcks Troost ende Leeringhe / door D. Adrianus de Buck, Canonick Norbertijn der vermaerde Abdye van Sint' Niclays binnen Veurne, Pastor van Zoutenay en Egghewaerscappel. - Te Brugghe, bij Lucas vanden Kerchove, geswooren Boeck-drucker woonende in de Breydel-straet, in S. Anthuenis. - 1653.’ En het is ditzelfde werk, dat ik de Commissie der nieuwere Letterkunde voorstel uit te geven als eerste deel harer Bloemlezing uit de schrijvers der XVIIe en der XVIIIe eeuw. | |
[pagina 78]
| |
In Van Duyse's artikel straalt de spijt door, die hij gevoelde, omdat dit lettergewrocht zoo onbekend was en zoo weinig genaakbaar om zijne zeldzaamheidGa naar voetnoot(1). Immers, na reeds verscheidene uittreksels gegeven te hebben, zegt hij: ‘De gedachte, dat het altijd weinigen Nederlanderen zal gelukken, dit merkweerdig letterwerk in de handen te krijgen, en het genot te smaken, dat ik kende, toen 't mij over eenige jaren door de Dichteresse van Dixmuide werd geschonken, beweegt mij nog een paer plaetsen af te schrijven’Ga naar voetnoot(2). Om u te overtuigen, Mijne Heeren en Hooggeachte Medeleden, van de degelijkheid des werks, ware er niets eenvoudiger en tevens gepaster dan u geheel de studie, door Van Duyse er aan gewijd, hier voor te lezen. Doch ik acht het overbodig, en vergenoeg mij, tot tijdsbeparing, u enkel in bondige woorden zijn gevoelen over - ik zei beter zijne ingenomenheid met De Buck's lettervrucht mede te deelen. Voor hem is, namelijk, - zooals hij het reeds van den beginne verklaart de Veurnsche | |
[pagina 79]
| |
kanunnik een man, ‘die wellicht den vlaem schen dichteren van dien onvruchtbaren tijd den letterpalm kan betwisten, ofschoon hij den schrijvers van geschiedenissen der nederlandsche Letterkunde, van critischen of biographischen Woordenboeken onzer dichters, of van bloemlezingen uit dezen, geheel en al onbekend is gebleven, en wel zooverre dat wij zijnen name bij geenen enkelen nederlandschen schrijver hebben aengetroffen’Ga naar voetnoot(1). En, na hem meermaals tegenover den bekenden volksdichter Poirters gesteld te hebben, sluit van Duyse zijn artikel met de volgende woorden: ‘De Buck's proza is zuiver en gemakkelik. Hij verdient, wegens zijne dichterlijke tael, byna eene plaets nevens Justus Harduyn, wiens Goddelicke Zuchten tegen Zevecote's gedichten mogen monsteren, al geve Willems deze den naem van Prins der belgische dichters. Na dit alles vragen wij: Is het waer, zoo als men 't heeft beslist, dat Poirters de verdienstelikste vlaemsche dichter van 't midden der XVIIe eeuw is? Ik durve 't betwijfelen; een ander doe hier uitspraek’. Ook, al eischt hij voor den dichterlijken | |
[pagina 80]
| |
Norbertijn wel niet ‘het hoogste voetstuk’, toch wil hij hem - en ‘ten rechte’ zegt hij - ‘na twee eeuwen, niet te min op eene uitstekende eereplaets stellen’. Zijns ‘dunkens ligt De Buck's verdienste daerin, dat hij veelal met stouten dichterlijken woorden, waervan hij eene rijke keus bezit, weet over te brengen, terwijl ook zijn ongebonden stijl voor ons in zijner vlaemsche eigenaerdigheid, vrij wat meer belang heeft dan Gargon'sGa naar voetnoot(1), maer al te zeer met- eenen schoolvosstaerte geschuimde stijl’. Van Duyse's gunstig oordeel en ja bewondering voor den Veurnschen dichter staan hier niet bij stil. Na eenige uittreksels, zonder stelselmatige voorkeur uitgekipt - ‘alles’ toch, zegt hij, schijnt ons hier van eene en zelfde gehalte’ - roept hij uit: ‘Dunkt het den lezer niet, dat na twee eeuwen de lauwerkrans des veurnschen Norbertijners nog groent? Menig dichter of rijmschrijver van onzen tijde zou zich zulker verzen toch niet moeten schamen.’ En vervolgens geeft hij - ‘aerdigheids en misschien rechtvaerdigshalve’, zoo luidt het naast eene vertaling van De Buck, de bewerking van hetzelfde Boëtiaansch metrum door... niemand anders dan den befaamden BilderdijkGa naar voetnoot(2), en sluit de aanhaling | |
[pagina 81]
| |
met het oordeel, dat ‘de behoorlike afstand van tijd en plaets in 't oog gehouden,’ hem ‘De Buck's verzen die van Bilderdijk niet onwaerdig’ schijnen. Vast wel geen geringe lof! ‘Maer wat ongewoon is,’ zoo gaat onze dichter-archivaris, een weinig verder, voort, ‘wat ongewoon is in dien dagen van volks- en taelverval, waerin pater Poirters het zinnebeeldige in zedelijke en devote rijmen uitputte, is dat de stijl van De Buck zich in eenige navolgingen tot eene lyrische vlucht verheft.’ Doch genoeg reeds, MM. en Waarde Medeleden, om u, onder Van Duyse's geleide, te laten beslissen. Duldt enkel, dat ik u ten slotte een paar uittreksels voorleze, om uw eigen oordeel te strijken over de ongedwongen taal, over den afwisselenden en fikschen versbouw, over de beeldrijkheid en dichterlijkheid van opvatting en ontboezeming, die onzen vertolker kenschetsen. Ik ben zeker, dat uw eigen gevoelen met dat van den kieskeurigen dichter van Dendermonde zal instemmen. Hier hebben we De Buck's tweede vertaling van het vierde gedicht des eersten boeks, ik zeg: tweede vertaling; want meermaals worden - ‘als 't ware al spelend,’ schrijft Van Duyse - de gedichten tweemaal en in verschillend metrum nagevolgd: | |
[pagina 82]
| |
Die eenmael heeft gheleert in rijckdom niet te sweilen,
In armoe sijne ziel met droefheyt niet te quellen,
Maer blijd' is van ghemoedt;
Die in het koudt, en heet, in vreughden, ende smerten
Eenparigh is van herten,
Is hoogher in gheluck dan eenigh Prince doet.
Die kan in eenen staet bewaeren bee sijn ooghen,
En een verstaelde borst aen de Fortuyne tooghen,
'T zy dat ze vleyt of woedt,
Alsulcken mensche zal altijdt op haere baeren
Oock zonder vreese vaeren,
En buyten allen anxt beschimpen haere vloedt.
Laet d'ongheruste zee sich heffen uyt de gronden,
En met haer bracke schuym beslymen d'hooghe ronden
Van 's Hemels blaeuwe kleedt;
Laet Gibel roock en vyer tot in de wolcken voeren;
Sijn herte, zonder roeren,
Blijft als een bergh gherust, en vry van alle leet.
Den blixem kan sijn brandt wel opder aerden worpen,
Vernielen bergh en dal, ja steden ende dorpen
In koolen doen vergaen;
Den donder kan een rots wel scheuren in twee sticken;
Maer, sonder te verschricken,
Die vry van herten is, blijft in de ruste staen.
Al doet den fellen Mars wanhopen veele sinnen,
Nochtans en kan hy niet ontrent de schanse winnen
Daer vryen moet ghebiedt;
Den will', den vryen wil gaet boven alle berghen,
En derf de wreedtheydt terghen,
Hy vindt in 't suere soet, en blijdschap in verdriet.
Wat vreest het aerme volck des weirelts stranghe mannen,
Die maer het enckel lijf en dooden, ofte bannen,
Maer d'edel ziele niet?
Hun sinneloose macht in slechte menschen ooghen
Schijnt wel van groot vermoghen;
Maer aen een kloecke borst is 't een verdweende riet.
| |
[pagina 83]
| |
En wilt op aerde noyt iet hopen of begheiren,
Wilt uyt u zielen-huys ghevaer, en vreese weiren,
Staet als een vaste rots;
Ghy zult de swacke nijdt, en alle d'aerdsche sotten
Belachen en bespotten,
En schimpen overluydt met hun verwaende trots.
Maer die eens d'hope laet in sijn ghedachten woonen,
En gaet in sijn ghelaet een bleecke verwe toonen,
Hy schudt sijn wapen uyt,
Hy smeedt de boeyen self, en vlecht de vrome banden,
Om met gebonden handen
Te roeyen als een slaef op der Fortuyne schuytGa naar voetnoot(1).
‘Welke rijmregelen des schrijvers van 't drieen-dertig malen herdrukte Masker van de wereld zal men’ hier tegen ‘stellen?’ vraag ik met VAN DUYSE. En met hem bid ik: ‘men sta mij toe, hier nog een ander fragment, in den beschrijvenden trant, bij te voegen... Het behelst eene dier breede perioden, welke zich stroomsgewijze uitzetten, en die men in menigen schriften der rijmschrijvers, die hunne bron maer dropjen by dropjen uit laten lekken, vruchteloos zoude zoekenGa naar voetnoot(1).’ Den desen, wiens ghepeyns hier voortijdts plaght te mercken
Den grondt, en het bescheydt van alle wonder wereken,
Die Godt den Heere maeckt in 's weirelts groot beslagh,
Den desen, wiens bedenck de wel-ghedoken spinden
Van haghel konde vinden,
En wiste waer den rym verholen ligghen magh;
| |
[pagina 84]
| |
Den desen, die den loop, het daelen en het rijsen,
'T ghesichte, kracht, en aerdt der sterren konde wijsen:
Die wiste waer de locht haer reghen-vat bewaert;
Die met den gheest doorgingh de kuylen en speloncken,
De welcke felle voncken
Van swavel ende vyer, neerspauwen opder aerd';
Den desen, die wel eer dcor-wandelt heeft de bane,
Waerdoor in elcke nacht de wanckelbare mane
Met haer sneeu-witte peirdt, en silver wielen vlieght,
Die door haer stille glans verlicht de sware lommer,
En weirt den druck en kommer,
Uyt 't herte vanden mensch, die sy in slaepe wieght;
Den desen, die wel eer met d'ooghe konde meten,
Hoe verre dat van ons Saturnus is gheseten,
Hoe hooghe dat den Beyr, en 't seven-sterre gaet;
Die wylen met den gheest reedt op den Sonne-waghen,
En sagh, hoe dat de daghen,
Door dit gheweldigh vyer ontfanghen hun ghelaet;
Hy, die oock wiste, waer den kercker is gheleghen,
En 't afgeschoven hol, waer uyt de winden pleghen
Te waeyen op de zee, met yselijck ghedruys;
En waerom dat de son haer aenghename straelen
Gaet inden Oosten haelen,
En daelt ontrent den nacht in 't Weste water-huys;
Die wiste, welcken gheest ghestadigh, onghebonden
Doet draeyen metter handt des hemels groote ronden,
En als een ure-werck eenparelijck beroert;
Wie dat het diere goudt doet groeyen in sijn aders;
Wie dat de snelle raders
Van de planeten al door hunne straete voert;
Wie dat den Lente-tijdt van blommen, ende kruyden
Een blijde moeder maeckt, die Auster van het Zuyden
Met sijn onnoosel blaes, en laeuwen adem broedt,
Die Titan, wiens ghesicht dan heele soetjes blakert,
Met sijne straelen bakert,
En die de koele nacht met dauwe-tranen voedt;
| |
[pagina 85]
| |
Den desen, die wel eer door-grondt heeft d'eyghen reden,
Waeromme dat den Herft komt cierigh in-ghetreden,
Met druyven overlast, en droncke van den wijn.
Als Titan nu begint de Waghe te door-rijden,
Wanneer aen alle zijden
De tacken door de vrucht gants neer-gheboghen zijn;
Den desen, wiens vernuft, en roo schaerlaken keirel
Blonck in het Roomsche rijck ghelijck een klaere peirel
Doet in het geele gout, die schijnt nu min als niet;
Sijn lof, en eere light gheworpen heel ten onder
Door slaghen vanden donder,
Die ramp-fortuyne-nijdt uyt haere muyle schiet.
T schijnt dat sijn manlijck hert verloren heeft de schansen
Van een Romeynsch gemoet; men siet geen vlamme glansen
Ghelijckmen eertijdts plagh van wijsheyt en verstant
Sijn hooft en necke staen gheboghen door 't ghewichte,
Ja zijn beweent ghesichte
En werpt zijn ooghe niet dan op het dwase landt.Ga naar voetnoot(1)
Ten slotte geve ik eene brok der eerste prose van het eerste boek, waarin Boëtius de verschijning der Wijsheid verhaalt. Zij diene tot staal van al het overige:
Als Ick dese saecken aldus by my-selven overleyde, ende mijn treurigh beklagh meynde te gaen stellen in geschrifte, my dochte, dat ick boven mijn hooft sagh eene seer treffelijcke Vrauwe, vol majesteyts, met brandende oogen, in klaericheyt verre overtreffende den ghemeynen glans der menschelijcke ghesichten. Haere verwe was boven maten levendigh, gheensins vervallen door ouderdom, hoe wel haere schoonicheydt ghenoegh te kennen gaf, datse van een ander eeuwe, dan d'onse, was. De grootheydt haers lichaems was wonderlijck twijffelachtigh om kennen ende seer ver- | |
[pagina 86]
| |
schillende van haer-selven; want som-wijlen vertoonde sy haer in eene lenghde overeen-komende met de ghemeyne ghestaltenisse der aerdsche menschen: ende korts daer naer, op eenen ooghen-blick, scheense met haer hoofdt den Hemel te ghenaecken: 'twelcke, als sy het somtijds noch wat hoogher verhief, sy en gingh niet alleenlijck te boven d'alder-verhevenste sterren van het firmament, maer ontweeck oock het ghesichte van alle menschen, die naer haer waeren kijckende. Haere kleederen en waeren niet min wonderlijck ende konstigh van maecksel, dan kostelijck van stoffe, door dien (ghelijck ick achter-naer van haer selve verstaen hebbe) dat sy de selve met haere eyghen handen gheweven hadde. Dan de schoonicheydt deser kleederen was, ghelijck de beroockte beelden, een luttel verduystert, door den versuymden ouderdom. Inden nedersten kant van haeren rock was inghewrocht tusschen het borduersel een Π, ende inden oppersten een Θ, tusschen welcke twee letteren, op de ghelijckenisse van leederen, sommighe trappen gheteeckent stonden, door de welcke men ciemmen konde van d'onderste letter naer de bovenste. Dit schoone kleet nochtans scheen gescheurt te hebben gheweest met gheweldt door d'handen van sommighe roeckeloose menschen, de welcke wech ghedraghen hadden soo groote stucken, als het moghelijck was. Dese deftighe Godinne droegh in haere rechter handt eenighe tafelboecxkens, ende in de slinker handt een scepter. Dese, soo licht als sy by my ghewaer wierdt de Godinnen der Poëterije, ende verstont, dat sy my rijmen waren dichtende volghens de gheleghentheyt mijnder droefheyt, wierdt als wat ontsteken met gramschap, ende naer een korte wijle uytberstende inde naer-volghende woorden, bestondt aldus tot de zelve te spreken met een deftigh ghelaet, ghemengelt met een statighe strafficheydt: Wie heeft (seyde sy) toe-ghelaeten aen dese schaemteloose vrauwen by desen siecken te komen ghemerckt dat het gheensins in hunne macht en is hem bequame remedien te gheven tot sijne sieckte, maer alleenelijck de zelve te voeden met ghesuyckerde ende naer het honich smakende fenijnen? enz.
Ja, en zoo voorts; want van Duyse's bevoegd- | |
[pagina 87]
| |
heid, en uw eigen oordeel, welke ik - ter uitsluiting van mijne persoonlijke bewondering - alleen wilde inroepen, zullen reeds volstaan - ik ben er zeker van - ter aanvaarding van mijn voorstel, het werk, dat overigens slechts een boekdeeltje uitmaakt van 318 bladzijden in-16, voor het proza met groote Gothische letter gedrukt, in zijn geheel heruit te geven. |
|